Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Nehemia versoeckt, by goede gelegentheyt, ende verkrijght van den Koningh Arthahsastha, dat hy hem na Ierusalem sendt, met last om alles te herstellen, ende met brieven aen sijnen Houwtvester ende Lantvooghden, vers 1, etc. Nehemia komt tot de Lantvooghden, ende te Ierusalem; dat den vyanden van Godts volck verdriet, 9. besichtight by nachte de gebrokene mueren ende verbrande poorten van Ierusalem, 12. Opent des Koninghs last aen de voorneemste van den volcke, ende maecktse lustigh tot bouwen, in spot ende spijt der vyanden, 17.

1

DOe geschiedd’et in de maent Ga naar margenoot1 Nisan, in het twintighste jaer des Koninghs Ga naar margenoot2 Arthahsastha, [als’er] wijn voor sijn aengesichte was; dat Ga naar margenoot3 ick den wijn opnam, ende gaf [hem] den Koningh; nu was ick noyt Ga naar margenoot4 treurigh geweest Ga naar margenoot5 voor sijn aengesichte.

2

Soo seyde de Koningh tot my, Waerom is u aengesichte treurigh, soo ghy doch niet kranck en zijt? dit en is niet dan treurigheyt des herten: Doe Ga naar margenoot6 vreesde ick gantsch seer.

3

Ende ick seyde tot den Koningh; Ga naar margenoot7 De Koningh leve in Ga naar margenoot8 eeuwigheyt; Ga naar margenoot9 Hoe soude mijn aengesicht niet treurigh zijn, daer de

[Folio 209v\Nehemia reyst na Jerusalem.]
[fol. 209v\Nehemia reyst na Jerusalem.]

Ga naar margenoot10 stadt, de Ga naar margenoot11 plaetse der begraefnissen mijner vaderen, woest is, ende hare poorten met vyer verteert zijn?

4

Ende de Koningh seyde tot my; Ga naar margenoot12 Wat versoeckt ghy nu? Doe Ga naar margenoot13 badt ick tot Godt van den hemel.

5

Ende ick seyde tot den Koningh; Ga naar margenoot14 Soo het den Koningh goet dunckt, ende soo uwe knecht voor u aengesichte Ga naar margenoot15 aengenaem is; Ga naar margenoot16 dat ghy my sendet na Iuda, na de stadt der begraefnissen mijner vaderen, dat ickse bouwe.

6

Doe seyde de Koningh tot my, Ga naar margenoot17 daer de Ga naar margenoot18 Koninginne neffens hem sat; Hoe lange sal uwe reyse wesen, ende wanneer sult ghy weder komen? Ende het Ga naar margenoot19 behaeghde den Koningh dat hy my sondt, als ick hem sekeren Ga naar margenoot20 tijt gestelt hadde.

7

Voorts seyd’ick tot den Koningh, Soo het den Koningh goet dunckt; dat men my brieven geve aen de Lantvooghden aen gene zijde der Ga naar margenoot21 riviere: datse my over geleyden, tot dat ick in Iuda sal gekomen zijn:

8

Oock eenen brief aen Asaph, den Ga naar margenoot22 bewaerder van den lusthof, den welcken de Koningh heeft, dat hy my hout geve om te solderen de poorten van ’t palleys, dat aen den Ga naar margenoot23 huyse is, ende tot de stadts muer, ende tot het huys, daer ick intrecken sal: Ende de Koningh gafse my, Ga naar margenoot24 na de goede hant mijns Godts over my.

9

Doe quam ick tot de Lantvooghden aen gene zijde der riviere, ende gaf hen de brieven des Koninghs: Ende de Koningh hadde Overste des heyrs ende ruyteren met my gesonden.

10

Doe nu Saneballat de Ga naar margenoot25 Horoniter, ende Tobia de Ammonitische Ga naar margenoot26 knecht, [dat] hoorden, Ga naar margenoot27 mishaechde ’t hen met groot mishagen, datter een mensche gekomen was, om wat goets te soecken voor de kinderen Israëls.

11

Ende ick quam te Ierusalem, Ga naar margenoot28 ende was daer drie dagen.

12

Daer na maeckte ick my des nachts op, ick ende weynigh mannen met my, ende ick gaf geenen mensche te kennen, wat mijn Godt in mijn herte gegeven hadde om aen Ierusalem te doen: ende daer en was geen dier met my, als het dier daer ick op reedt.

13

Ende ick trock uyt by nachte door de Ga naar margenoot29 dalpoorte, ende voorby de Ga naar margenoot30 drakenfonteyne, ende na de Ga naar margenoot31 mistpoorte, ende ick Ga naar margenoot32 brack aen de mueren van Ierusalem, dewelcke verscheurt waren, ende Ga naar margenoot33 hare poorten met vyer verteert.

14

Ende ick gingh voort na de Ga naar margenoot34 fonteynpoorte, ende na des Koninghs Ga naar margenoot35 vijver: doch daer en was Ga naar margenoot36 geene plaetse voor ’t dier om onder my voort te gaen.

15

Doe gingh ick op, des nachts, Ga naar margenoot37 door de Ga naar margenoot38 beke, ende ick Ga naar margenoot39 brack aen den muer: ende ick keerde weder, ende quam in door de dalpoorte, alsoo keerde ick wederom.

16

Ende de Overheden en wisten niet waer ick henen gegaen was, ende wat ick dede: want ick hadde tot noch toe den Ioden, ende den Priesteren, ende den Ga naar margenoot40 Edelen, ende Overheden, ende den Ga naar margenoot41 anderen, Ga naar margenoot42 die het werck deden, niets te kennen gegeven.

17

Doe seyde ick tot hen; Ghylieden siet de elende, daer wy in zijn, dat Ierusalem [kolom] woest is, ende hare poorten met vyer verbrant zijn: komt, ende laet ons Ierusalems muer opbouwen, op dat wy niet meer eene versmaetheyt en zijn.

18

Ende ick gaf hen te kennen Ga naar margenoot43 de hant mijns Godts, die goet over my geweest was, als oock de woorden des Koninghs, die hy tot my gesproken hadde: Doe seyden sy, Laet ons op zijn dat wy bouwen, ende sy Ga naar margenoot44 sterckten hare handen ten goede.

19

Als nu Saneballat de Horoniter, ende Tobia de Ammonitische knecht, ende Gesem de Arabier, dit hoorden, soo bespotteden sy ons, ende verachteden ons: ende sy seyden; Wat is dit voor een dingh, dat ghylieden doet? wilt ghylieden tegen den Koningh rebeelleren?

20

Doe gaf ick hen tot antwoort, ende seyde tot hen; Godt van den hemel, die sal het ons doen gelucken, ende wy, sijne knechten, sullen ons opmaken ende bouwen: Maer Ga naar margenoot45 ghylieden en hebt geen deel, noch gerechtigheyt, noch gedachtenisse in Ierusalem.

margenoot1
Anders genoemt Abib, Exod. 13.4.
margenoot2
Siet Ezra 6. op vers 14.
margenoot3
Tot wien de beurte nu weder gekomen was om den Koningh van den opgedragenen wijn te schencken. Hier mede wort te kennen gegeven de oorsake, waerom Nehemia dus lange getoeft heeft.
margenoot4
Hebr. quaet, dat is, hier droevigh, treurigh van gelaet, ende soo in’t volgende. siet Genes. 40. op vers 7.
margenoot5
Als ick voor den Koningh plagh te verschijnen: maer nu (wil hy seggen) was ’t anders met my gestelt.
margenoot6
Uyt ontsigh des Koninghs, want men voor de Persische Koningen met geene teeckenen van rouwe ende droeffenisse moeste verschijnen, Esth. 4.2. ende mede uyt bekommernisse over d’uytkomste deser sake, die seer gewichtigh was.
margenoot7
Maniere van geluckwenschen in die landen gebruyckelick. siet Dan. 2.4. ende 3.9. ende 5.10. ende 6.22.
margenoot8
D. lange.
margenoot9
Hebr. waerom.
margenoot10
Namel. Ierusalem, die hy aldus beschrijft, om sijne droeffenisse te excuseeren, ende den Koningh te meer te bewegen.
margenoot11
Hebr. huys, het welcke somtijts voor plaetse genomen wort. Siet Exod. 25.27. 2.Sam. 15. vers 17. Prov. 8.2. met de aenteeckeninge.
margenoot12
Hebr. waer over zijt ghy nu versoeckende.
margenoot13
T.w. by my selven, in mijn herte.
margenoot14
Hebr. soo het by den Koningh goet [is,] alsoo vers 7. siet Ezra 5. op vers 17.
margenoot15
Hebr. goet.
margenoot16
Verstaet hier op, soo versoeck ick.
margenoot17
Anders, ende de Koninginne die neffens hem sat.
margenoot18
And. wijf, bedgenoote.
margenoot19
Hebr. was goet voor ’t aengesichte des Koninghs.
margenoot20
T.w. van twaelf jaren. siet ond. 5.14. ende 13.6.
margenoot21
Euphrates, ende soo in ’t volgende.
margenoot22
D. den Houtvester ofte Boschbewaerder. siet 1.Reg. cap. 5. vers 6. Lusthof. Hebr. Pardesch, D. Paradijs, waer door sommige verstaen de contreije van het geberghte Libanus tot Antilibanus toe, alsoo genoemt van wegen de sonderlinge lustigheyt der selver plaetse, sulcks datter oock een stedeken geweest zy, genoemt het Paradijs.
margenoot23
Verst. het Huys Godts, Dat is, den Tempel, welckes voorhof (hier, als eenige meynen, ’t Palleys genoemt) tot deser tijt toe open hebbe gelegen. Vergel. Ezra 10. op vers 9. 1.Chron. 29.1.
margenoot24
Als Ezra cap. 7. versen 6, 9, 28, etc.
margenoot25
Alsoo genoemt van Horonaim, eene der voorneemste steden der Moabiten, als te sien Ies. 15.5. ende Ier. 48.3, 5, 34.
margenoot26
D. des Persischen Koninghs Vasal, Officier, ofte Stadthouder. Dese beyde waren vyanden der Israëliten. Siet 2.Sam. 8. op vers 2. ende 12. op vers 31. ende hadden hare residentie te deser tijt binnen Samaria, als afgenomen wort uyt cap. 4. vers 2.
margenoot27
Hebr. het was (ofte dochte) hen quaet, [met, ofte, ja] een groot quaet, Dat is, het mishaeghde hen met groot mishagen.
margenoot28
Vergel. Ezra 8. vers 32.
margenoot29
Dat is, daer dese poorte te voren geweest was, ende naderhant weder opgebouwt is. siet cap. 3. vers 13. alsoo van de volgende.
margenoot30
Of, slangenfonteyne. Hier door wort by sommige verstaen de fonteyne des waters Siloa, als gaende seer stillekens ende sachtkens, gelijck of eene slange kroop. siet Iesa. 8.6. ende onder 3.15.
margenoot31
Daer men de vuyligheden uytbrachte na de beke Kidron, soo eenige meenen.
margenoot32
Om eygentlick te weten watter aen schortte, ende watter aen te doen was. And. ick lettede op de mueren, etc. hoese gescheurt waren, etc. alsoo oock vers 15.
margenoot33
T.w. Ierusalems.
margenoot34
Daer men gingh na de fonteyne des waters Siloa, als eenige afnemen uyt Cap. 3. vers 15.
margenoot35
Siet onder 3.15, 16. ende 2.Reg. 18.17. ende 20.20.
margenoot36
Van wegen de steenhoopen van den vervallenen ende gebrokenen muer, soo dat hy te voete moest gaen.
margenoot37
And. by.
margenoot38
Kidron. siet daer van 2.Sam. 15. op vers 23. ofte, Gihon, soo andere meynen. siet daer van 2.Chron. 32.30. ende 33.14.
margenoot39
Siet op vers 13.
margenoot40
Hebr. den witten, D. die witte cierlicke kleederen droegen, als groote Heeren in der Koningen hoven. siet Esth. 8.15. Alsoo ond. 5.7. ende 6.17. ende 7.5. ende 13.17.
margenoot41
Hebr. het overige.
margenoot42
Stadts bouwmeesters, ofte dien de opsicht daer van bevolen was, die het bewint daer van hadden.
margenoot43
Vergel. boven vers 8.
margenoot44
Dat is, sy grepen moedt, om dit goet ende loflick werck onbeschroomt by der hant te nemen.
margenoot45
Als ongeloovige ende afgodendienaers van oudts af, en hebt ghy gantsch geene gemeenschap met Godts Kercke, maer zijt vreemt van deselve, ja hare vyanden, soo dat wy ons aen u niet hebben te keeren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken