Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

De vyanden, hoorende dat het werck bykans voltrocken was, versoecken Nehemia meermalen tot een bedrieghlick gespreck met hem buyten de stadt, om hem alsoo in handen te krijgen, vers 1, etc. ende als hy sulcks wijslick afsloegh, soecken sy hem van het werck af te schricken door verdichte leugens, ende valsche geruchten van sijne rebellie tegen den Koningh, maer al te vergeefs, 5. Oock wort hy van binnen getenteert door gehuerde ende valsche propheten, doch blijft onvertsaeght, 10. Verraderlicke gemeynschap sommiger Grooten met den vyant, 17.

1

VOorts is het geschiet, als van Saneballat, ende Tobia, ende van Gesem den Arabier, ende van Ga naar margenoot1 onse andere vyanden gehoort was, dat ick den muer gebouwt hadde, ende dat geene scheure daer in en was over gelaten: oock en hadde ick tot deser tijt toe de deuren Ga naar margenoot2 niet opgesett in de poorten:

2

Soo sondt Saneballat ende Gesem tot my, om te seggen; Komt ende laet ons te samen vergaderen in de Ga naar margenoot3 dorpen, in den dale Ga naar margenoot4 Ono: maer sy dachten my Ga naar margenoot5 quaet te doen.

3

Ende ick sondt boden tot hen, om te seggen; Ick doe een groot werck, soo dat ick niet en sal konnen afkomen: waerom soude dit werck ophouden, terwijlen ick het soude nalaten, ende tot u-lieden afkomen?

4

Sy sonden nu [wel] vier mael tot my, Ga naar margenoot6 op deselve wijse: Ende ick antwoordde hen op deselve wijse.

5

Doe sondt Saneballat tot my op deselve wijse, ten vijfsten male, sijnen jongen, met eenen openen brief in sijner hant.

6

Daer in was geschreven; Het is onder de volcken gehoort, ende Ga naar margenoot7 Gasmu seyt; Ghy ende de Ioden dencket te rebelleeren, daerom bouwt ghy den muer, ende ghy sult hen ten Koningh zijn, Ga naar margenoot8 na dat dese saken zijn.

7

Dat ghy oock Propheten hebt bestelt, om van u te Ierusalem uyt te roepen, seggende; Ga naar margenoot9 Hy is Koningh in Iuda: Nu sal het van den Koningh gehoort worden, Ga naar margenoot10 na dat dese saken zijn: komt dan nu, ende laet ons te samen Ga naar margenoot11 raetslaen.

8

Doch ick sondt tot hem, om te seggen; Daer en is van alsulcke saken, als ghy seght, niets geschiet: maer ghy versiertse uyt u herte.

9

Want sy alle Ga naar margenoot12 sochten ons vreesachtigh te maken, Ga naar margenoot13 seggende; Hare handen sullen van’t werck aflaten, dat het niet en sal gedaen worden: Nu dan Ga naar margenoot14 sterckt mijne handen.

10

Ga naar margenoot15 Als ick nu quam in het huys Semaja des soons Ga naar margenoot16 Delaja, des soons Mehethabeëls (hy nu was Ga naar margenoot17 besloten,) soo seyde hy; Laet ons te samen komen in den Huyse Godes, Ga naar margenoot18 in het midden des tempels, ende laet ons de deuren des tempels toesluyten, want sy sullen komen om u te dooden, ja by nachte sullen sy komen om u te dooden. [kolom]

11

Maer ick seyde; Soude een man, Ga naar margenoot19 als ick, vlieden? ende wie isser, zijnde als ick, die in den tempel soude gaen, dat hy Ga naar margenoot20 levendigh bleve? Ick en salder niet ingaen.

12

Want ick merckte, ende siet, Godt en hadde hem niet gesonden: maer hy sprack dese prophetie Ga naar margenoot21 tegen my, om dat Tobia ende Saneballat hem gehuert hadden.

13

Daerom was hy gehuert, op dat ick soude vreesen, ende alsoo doen, ende Ga naar margenoot22 sondigen: op dat sy yets souden hebben Ga naar margenoot23 tot eenen quaden naem, op datse my souden hoonen.

14

Gedenckt, mijn Godt, aen Tobia ende aen Saneballat, na dese Ga naar margenoot24 sijne wercken: ende oock aen de Ga naar margenoot25 Prophetisse Noadja, ende aen Ga naar margenoot26 de andere Propheten die my Ga naar margenoot27 gesocht hebben vreesachtigh te maken.

15

De muer nu wert volbracht, op den vijf ende twintighsten van Ga naar margenoot28 Elul: Ga naar margenoot29 in twee ende vijftigh dagen.

16

Ende ’t geschiedde, als alle onse vyanden [dit] hoorden, soo vreesden alle de Heydenen, die rontom ons waren, ende sy Ga naar margenoot30 vervielen seer in hare oogen: want sy merckten, dat dit werck van onsen Godt gedaen was.

17

Oock Ga naar margenoot31 schreven in die dagen Ga naar margenoot32 Edele van Iuda vele brieven, die na Tobia gingen: ende Ga naar margenoot33 die van Tobia quamen tot hen.

18

Want vele in Iuda hadden hem Ga naar margenoot34 gesworen, om dat hy was een Ga naar margenoot35 schoonsone van Sechanja, den sone van Arah: Ende sijn soon Iohanan hadde genomen de dochter van Mesullam, den sone van Berechja.

19

Oock Ga naar margenoot36 verhaelden sy sijne Ga naar margenoot37 goetdadigheden voor mijn aengesichte, ende mijne woorden brachten sy uyt tot hem: Ga naar margenoot38 Tobia [dan] sondt brieven om my Ga naar margenoot39 vreesachtigh te maken.

margenoot1
Hebr. het overige onser vyanden.
margenoot2
Vergel. boven 3. op vers 3.
margenoot3
D. in een van de dorpen. siet Iud. 12. op vers 7. Andre, Cephirim, houdende het voor eenen eygenen naem van een plaetse: als Cephira is, onder 7.29.
margenoot4
Gelegen in Benjamin, ond. 11.35.
margenoot5
D. om te brengen.
margenoot6
Hebr. na dit selve woort: ende soo in dit vers ende het volgende terstont wederom.
margenoot7
Boven vers 1. genoemt Gesem, de Arabier.
margenoot8
Dat is, na dat dese saken haer laten insien. And. volgens dese woorden, ofte, na dat men hier van spreeckt. Hebr. na dese woorden, ofte, saken, dingen.
margenoot9
Hebr. Een Koningh in Iuda: Dat is, wy hebben nu eenen eygenen Koningh onder ons.
margenoot10
D. soo als dese saken gepasseert zijn. Anders, achtervolgende dese woorden.
margenoot11
Hoe wy sullen voorkomen, dat de Koningh van Persen dit hoorende, niet vertoornt en worde, ende een groot quaet tegen u ende ons allen voorneme.
margenoot12
Hebr. maeckten ons vreesachtigh, T.w. soo veel in hen was, ’t was haer oogemerck in dit alles, dat sy ons sochten vreese aen te jagen. Alsoo onder vers 14. Vergel. Psalm 56. op vers 2. Ierem. 2. op vers 3.
margenoot13
T.w. by haer selven, Dat is, denckende.
margenoot14
Dit wort van velen genomen als een gebedt Nehemie tot Godt, tegen de aenslagen sijner vyanden. Sommige nemen’t aldus: Maer nu, ick sal mijne handen stercken. Ofte: ’t Is om mijne handen te stercken, D. ick sal niet dan te wackerder ende moediger daer tegens zijn.
margenoot15
Het voorgaende hadden de vyanden van buyten gedaen: hier verhaelt Nehemia, wat hem van sijne valsche broederen zy wedervaren van binnen.
margenoot16
1.Chron. 24.18. wort vermelt van eenen Delaja, dat hy de voorneemste Priester der drie en twintighste beurte geweest zy, van welcken sommige meenen dat dese Semaja een nakomelingh geweest zy.
margenoot17
Veynsende, dat hy sich in sijne kamer aen den tempel (als te vermoeden is, om dat de Priesters aldaer hare kameren hadden) in eensaemheyt hielde, van wegen devotie, ofte eenige religieuse gelofte, om alsoo Nehemia onder schijn van heyligheyt met sijne prophetie (als ofse van Godt quam) te bequamer te bedriegen, waer van in het volgende. Vergelijckt 1.Sam. 21.7.
margenoot18
Dat is, in den tempel.
margenoot19
Die eene goede conscientie hebbe, ende ten vollen versekert ben, dat mijn beroep ende werck van Godt is. Hier uyt konde Nehemia oock afnemen, dat sijne prophetie niet van Godt en was.
margenoot20
Gelijck somtijts de misdadige hen soecken te salveeren in het Huys Godes. Siet Exod. 21.14. 1.Reg. c. 1. vers 51. ende 2.28. Oock waren de deuren in de poorten noch niet opgehangen, ond. 7. vers 1. sulcks datter apparentie van perijckel by nachte voor Nehemia zijnde, dese Semaja sich veynst, als of hij Nehemia uyt goede genegentheyt in den tempel wilde bergen. Maer het was bedrogh. And. ende leven, ofte, levendigh blijven, als of hy seyde: Ick soude doch den doot hebben te vreesen ofte te verwachten, soo ick tegen Godts bevel in den tempel gingh.
margenoot21
Niet tot mijnen besten, gelijck hy hem geliet, maer door ingeven mijner vyanden, om my vreesachtigh te maken, ende in schande te brengen; als volght.
margenoot22
Tegen Godts wet, ende mijn beroep. Siet boven op vers 11.
margenoot23
D. om my eenen quaden naem te maken: ofte, een quaet geruchte van my te stroijen. Vergelijckt Eccles. 7. op vers 1.
margenoot24
Anders, hare. Hebr. sijne; dat men kan duyden op eenen ofte elcken van desen, ofte op Semaja, die sich van haer tot dese boose wercken hadde laten hueren.
margenoot25
Die haer desen tijtel valschelick aennam.
margenoot26
Hebr. het overige der Propheten.
margenoot27
Als boven vers 9. siet aldaer.
margenoot28
De seste maent der Ioden, passende eensdeels op onsen Augustus, anderdeels op September.
margenoot29
Na datse begonnen hadden te bouwen. Dese omstandigheyt dient tot vergrootinge van Godts genade, in spijt der vyanden sijnen volcke bewesen.
margenoot30
Dat is, haer gelaet verviel van mismoedigheyt, ofte haer selven dochte, dat sy na desen geene macht meer souden hebben om de Ioden te bestrijden. Vergelijckt Iob cap. 12. vers 3. met de aenteeckeninge.
margenoot31
Hebr. vermenighvuldighden hare brieven.
margenoot32
Hebr. witte. siet boven cap. 2. op vers 16.
margenoot33
Te weten, de brieven, die Tobia weder schreef.
margenoot34
Hebr. heeren, ofte, meesters des eedts, Dat is, eedtgenooten, met eede aen hem verplicht. Dit waren de vruchten van de verbodene houwelicken, die hier verhaelt worden.
margenoot35
Anders, swager.
margenoot36
Hebr. sy waren seggende.
margenoot37
Hebr. goetheden.
margenoot38
Anders, dat Tobia brieven gesonden hadde, etc. nemende het voor de woorden die Nehemia tot haer gesproken hadde.
margenoot39
Als vers 9.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken