Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

Iob verklaert reden te hebben van sijne groote onsteltenisse, ende klaghten, vers 1, etc. Volgens en heeft hy geenen smaeck in de berispinge van Eliphaz, 6. wenscht te sterven, 8. hoopt geene lichamelicke gesontheyt, 11. beschuldight Eliphaz van een verkeert oordeel over de oprechtigheyt sijns persoons, 13. van onbeleeftheyt, 14. van trouweloosheyt in het vertroosten van sijnen vrient, 15. van onvriendelickheyt in het bestraffen sijner redenen, 24. hy bidt sijne vrienden van sulcke bestraffingen op te houden, ende op sijne sake beter acht te geven, 28.

[Folio 221v]
[fol. 221v]

1

MAer Iob antwoordde, ende seyde:

2

Och of mijn Ga naar margenoot1 verdriet Ga naar margenoot2 recht gewogen wierde, ende men mijne Ga naar margenoot3 elende t’samen in eene weeghschale Ga naar margenoot4 ophieve.

3

Want Ga naar margenoot5 het nu swaerder soude zijn dan Ga naar margenoota het zant der zeen: daerom Ga naar margenoot6 worden mijne woorden opgeswolgen.

4

Ga naar margenootb Want de Ga naar margenoot7 pijlen des Almachtigen zijn in my, welcker Ga naar margenoot8 vyerigh fenijn mijnen geest uytdrinckt: Ga naar margenoot9 de verschrickingen Godts Ga naar margenoot10 rusten sich tegen my.

5

Ga naar margenoot11 Ruchelt oock de woudt-ezel by het jonge gras? loeyt de osse by sijn voeder?

6

Wort oock het Ga naar margenoot12 onsmakelicke gegeten Ga naar margenoot13 sonder sout? is’er smaeck in het witte des Ga naar margenoot14 doyers?

7

Mijne ziele weygert [uwe woorden] aen te Ga naar margenoot15 roeren: die zijn, als mijne Ga naar margenoot16 laffe spijse.

8

Ga naar margenoot17 Och of mijne begeerte quame; ende dat Godt Ga naar margenoot18 mijne verwachtinge gave.

9

Ende dattet Godt beliefde, dat hy my verbrijselde: liete sijne Ga naar margenoot19 hant los, ende Ga naar margenoot20 een eynde met my maeckte.

10

Dat soude noch mijnen troost zijn, ende ick soude Ga naar margenoot21 my verquicken in den weedom [soo] Ga naar margenoot22 hy niet en spaerde: Ga naar margenoot23 want ick en hebbe de redenen des Ga naar margenoot24 Heyligen niet verborgen gehouden.

11

Wat is mijne kracht, Ga naar margenoot25 dat ick hopen soude? ofte welck is mijn eynde, dat ick mijn Ga naar margenoot26 leven verlengen soude?

12

Is mijne kracht steenen kracht? is mijn vleesch stael?

13

Is dan mijne Ga naar margenoot27 hulpe niet in my? ende is de Ga naar margenoot28 wijsheyt uyt my verdreven?

14

Aen hem die Ga naar margenoot29 versmolten is, Ga naar margenoot30 soude van sijnen vrient weldadigheyt geschieden: ofte hy soude de vreese des Almachtigen verlaten.

15

Mijne Ga naar margenoot31 broeders hebben trouwlooselick gehandelt Ga naar margenoot32 als eene beke: als de stortinge der beken gaense door.

16

Die Ga naar margenoot33 verdonckert zijn van het ijs, [ende] in dewelcke de sneeuw haer verberght.

17

Ter tijt alsse van hitte vervlieten, wordense uytgedelget: Ga naar margenoot34 alsse warm worden, Ga naar margenoot35 verdwijnense uyt hare plaetse.

18

De gangen Ga naar margenoot36 hares weeghs wenden sich ter zijden af: sy Ga naar margenoot37 loopen op in’t woeste, ende vergaen.

19

De Ga naar margenoot38 reysigers van Ga naar margenoot39 Tema Ga naar margenoot40 siense: de Ga naar margenoot41 wandelaers van Ga naar margenoot42 Scheba wachten op haer.

20

Sy worden beschaemt, om dat Ga naar margenoot43 elck een Ga naar margenoot44 vertrouwde: als sy Ga naar margenoot45 daer toe komen soo worden sy schaemroot.

21

Voorwaer Ga naar margenoot46 [alsoo] zijt ghylieden [my] nu niets geworden: ghy hebt gesien de Ga naar margenoot47 ontsettinge, ende Ga naar margenoot48 ghy hebt gevreest.

22

Hebbe ick geseyt: Ga naar margenoot49 Brenget my, ende gevet geschencken voor my van u vermogen?

23

Ofte bevrijdet my van de hant des verdruckers, ende verlosset my van de hant der tyrannen.

24

Leeret my, ende ick sal swijgen: ende gevet my te verstaen, waer in ick gedwaelt hebbe.

25

O hoe krachtigh zijn de Ga naar margenoot50 rechte redenen! maer Ga naar margenoot51 wat bestraft het bestraffen, [dat] van u-lieden is?

26

Ga naar margenoot52 Sult ghy, om te bestraffen, woorden bedencken? ende sullen de redenen Ga naar margenoot53 des mismoedigen voor Ga naar margenoot54 wint zijn?

27

Oock werpet ghy u op een Ga naar margenoot55 weese; ende ghy Ga naar margenoot56 gravet tegen uwen vrient.

28

Maer nu, believet u, Ga naar margenoot57 wendet u tot my: ende Ga naar margenoot58 het sal voor u-lieder aengesichte zijn, of ick liege.

29

Ga naar margenoot59 Keeret doch weder, laet ’er geen Ga naar margenoot60 onrecht wesen, ja keeret weder, noch sal mijne gerechtigheyt Ga naar margenoot61 daer in Ga naar margenoot62 zijn.

30

Soude onrecht op mijne tonge wesen?

[Folio 222r]
[fol. 222r]

soude mijn Ga naar margenoot63 gehemelte niet de Ga naar margenoot64 elenden te verstaen geven?

margenoot1
Ofte, mijne onsteltenisse, beroeringe, ende ongeduldigheyt veroorsaeckt door mijn lijden.
margenoot2
Of, nauwe, scherpelick. Hebr. wegende gewogen werde: Te weten, met yet dat seer swaer is, als het zant aen den oever der zee, daer van in het volgende versken gesproken wort.
margenoot3
Ofte, pijne, torment, katijvigheyt. Alsoo onder vers 30. ende cap. 30. vers 13. Prov. 19.13.
margenoot4
Hebr. sy hieven op, ofte, haelden op: dat is, dat men ophieve, ofte ophaelde. Siet boven 4. op vers 19.
margenoot5
T.w. mijn jammer, ende lijden.
margenoota
Prov. 27.3.
margenoot6
Dat is, door de grootheyt mijnes lijdens, en kan ick mijne woorden niet ten vollen, nochte na behooren voort brengen, om mijnen elendigen staet uyt te drucken.
margenootb
Psalm 38.2, 3.
margenoot7
Verst. de qualen, ende elenden, die hem van Godt over quamen, ende seer geweldigh waren. Die noemt hy pijlen, om datse hem haestelick, ende buyten verwachtinge hadden getreft, ende scherp zijnde, sijn herte seer diepe hadden doorwondt. siet Deuter. cap. 32. op vers 23. Psalm 38. vers 3. ende 45.6. ende 91.5.
margenoot8
Eenige volckeren plaghten hare pijlen met vergift te bestrijcken, ’t welcke door het geheel lichaem, dat geschooten was, sich uytspreydende, ende indringende, seer haestelick alle de krachten des levens verteerde. Daerom zijn door dese vergiftige pijlen te verstaen sulcke plagen, die een seker, ende snel verderf aenbrengen.
margenoot9
Dat is, geweldige, ende grouwsame plagen, daer mede my Godt verschrickt. Alsoo onder 9.34. Psalm 88.17. Siet Genes. cap. 35. op vers 5.
margenoot10
Het Hebreeusch woort is soo veel, als sich in krijghs-ordeninge tegen yemant stellen, in welcken sin het oock genomen wort, Ierem. cap. 50. vers 9. Het wort van Petro seer wel uytgedruckt met het Griecksche woort antitassesthai, 1.Pet. cap. 5. vers 5.
margenoot11
De sin is, soo ick geene oorsake en hadde om te klagen, ende uwe woorden, ô Eliphaz, my een goet voedsel der vertroostinge waren, ick en soude niet meer mijne klaghten laten hooren, dan de woudt-ezel sijn geschreeuw, ende de osse sijn loeijen, als sy goet voeder voor hen hebben.
margenoot12
Iob vergelijckt Eliphaz reden by smakeloose spijse, ende by het witte van een ey; verklarende alsoo, dat hy in sijne woorden geen smake en vondt.
margenoot13
Ofte, dat sonder sout is.
margenoot14
Dat is, dat om den doyer is.
margenoot15
Te weten, als eene spijse, om die te nutten. Hy blijft in de voorgaende gelijckenisse, verklarende, dat hy gantsch geenen lust en hadde tot hare woorden, om sich daer mede te vertroosten, maer dat hy daer van een aftreck hadde, als van eene laffe, onaengename, ende walgelicke spijse. Anders, [wat] mijne ziele weygerde aen te roeren, dat is als mijne laffe spijse. De sin is, dat de zeerigheyt ende de sweeren, die hy voor dese sijne besoeckinge in andere niet soude hebben willen aentasten, nu als sijne spijse waren, doch eene onaengename spijse.
margenoot16
Hebr. als de sieckten, kranckheden, (Dat is, lafheden) mijnes broots.
margenoot17
Hebr. wie sal geven? Eene maniere van wenschen by den Hebreen seer gebruyckelick. Siet van deselve oock onder cap. 11. vers 5. ende 13.5. ende cap. 14. vers 13. ende cap. 19. vers 23. ende 23.3, etc. item Exod. cap. 16. vers 3. Num. 11.29. ende de aenteeckeninge.
margenoot18
Dat is, dat ick verwachte, te weten, de doot; gelijck in het volgende versken verklaert wort. Vergel. boven 5. de aenteeck. op vers 16.
margenoot19
Dewelcke nu schijnt gebonden te wesen, dewijle hy deselve niet en gebruyckt, om my te dooden. Van de hant Godts, vergelijckt dat onder is, Cap. 13. op vers 21.
margenoot20
Soo wort het Hebreeusch woort genomen Iesa. 10.12. Thren. cap. 2. vers 17. Zach. 4.9. Ofte, my afsnede, ofte, afhieuwe.
margenoot21
And. Terwijle, ofte hoewel ick brande van droefheyt, ende [Godt] niet en spaert, ofte verschoont.
margenoot22
Dat is, indien Godt met my een eynde maeckte, ende my uyt dese elendige werelt wech name.
margenoot23
D. want ick hebbe het woort Godts, ende de heylige leere vrymoedelick beleden, ende met mijn gantsche leven na gevolght; sulcks dat ick niet twijffelen en soude, van de lichamelicke doot over te gaen in het eeuwigh leven.
margenoot24
T.w. Godts, wiens name heyligh, ofte, die de Heylige is, Iesa. 57.15. want hy alleen is volkomen heyligh, ja de heyligheyt selve. Siet Levit. 19. op vers 2.
margenoot25
D. dat ick op eenige uytkomste soude mogen hopen, als of hy seyde; Mijne kracht is te kleyne, om dese droevige elende lange te konnen dragen, ende wederom tot gesontheyt te geraken: ende of ick schoon dit noch hopen konde, nochtans en is het eynde mijnes levens soo verre niet, dat ick soude konnen begeeren veel langer te leven. Daerom bidde ick u, ô Godt, dat ghy my uyt de werelt wech neemt, ende van dese elende verlost.
margenoot26
Hebr. ziele. Siet Genes. cap. 19. op vers 17. ofte, begeerte. Siet Psalm 27. op vers 12. De sin is: dat ick soude begeeren mijn leven te verlengen. Vergel. ond. 7.1.
margenoot27
D. mijne verantwoordinge, waer door ick my soude mogen helpen, ende verdedigen tegens het verkeert oordeel, dat tegen my gestreken wort.
margenoot28
Ofte, deughtsaemheyt, onnooselheyt, vromigheyt. Siet van de beteeckeninge des Hebreeuschen woorts, boven 5. op vers 12. And. is’t niet soo, dat mijne hulpe niet in my en is? ende het wesen, ofte kracht uyt my verdreven? verstaende dat Iob hier vervolght de klaghte van sijne elende, nietigheyt ende krachteloosheyt.
margenoot29
D. vergaen, ende uytgeteert door tegenspoet, ende droefheyt. De sin is, dat het recht der vrientschap vereyscht, dat men sijnen vrient, die verarmt, verdruckt, ende vernedert is, sal hulpe bewijsen, ende dat hy, die dat nalaet, de vreese Godts heeft verlaten. Anders hangen dese woorden aen ’t voorgaende versken aldus: Is niet mijne verdedinge by my? etc. tegens [hem] wiens weldadigheyt gesmolten is aen sijnen vrient. ende [die] de vreese des Almachtigen heeft verlaten. Hy berispt Eliphaz van onbeleeftheyt, ontrouwe, ende wreetheyt tegen sijnen vrient bewesen.
margenoot30
D. behoorde. And. [soude] sijnen vrient weldadigheyt [bewijsen].
margenoot31
Namel. Eliphaz, Bildad, ende Zophar.
margenoot32
Hy neemt eene gelijckenisse van de beken, dewelcke in den winter alsse vol zijn, ende vervriesen, schijnen het water, datse van den regen, ende sneeuw hebben, by sich te willen houden, om dat in den somer uyt te geven, alsse noodiger zijn, ende dan nochtans, door de groote hitte uytdroogende, de hope der menschen bedriegen. By dese wateren vergelijckt Iob sijne drie vrienden, om dat hy aen hen, doe hyse niet grootelicks van doen en hadde, vrientschap gevonden heeft, ende scheen deselve op andere tijden te mogen verwachten, maer daer na in de hitte van sijnen tegenspoet weynigen troost, ende hulpe van hen heeft verkregen.
margenoot33
Ofte, bedeckt: Te weten, als met een rouwkleet overtrocken.
margenoot34
De sin is, alsse door de hitte, ende de drooghte des tijts ophouden te vloeijen.
margenoot35
Hebr. vvorden uytgeblusschet.
margenoot36
Dat is, van haren waterloop, ofte kanael.
margenoot37
And. sy klimmen op tot niet, ende vergaen: wordende tot dampen, ende alsoo vernietight.
margenoot38
Hebr. paden. Verst. door dese de scharen, ende hoopen der lieden reysende op de gemeene wegen, ende straetbanen. Vergel. Gen. 37. vers 25. Iudic. 5.6. item onder 31. op vers 32. Iesa. 21.13. In de volle maniere van spreken, wordense genaemt, die over vvegh gaen, Iesa. 33.8.
margenoot39
Soo wort Arabia genoemt, om dat het bewoont was van de nakomelingen van Tema, de sone Ismaëls, Genes. cap. 25. vers 15. die te onderscheyden is van Teman, een sone Esaus, na den welcken Eliphaz vernaemt wort, boven 2.11.
margenoot40
Te weten, die stroomen, ende beken, meynende daer in water tot laeffenisse, ende ververschinge te vinden, maer wierden bedrogen. Sien is hier, na yet met groote begeerte verlangen, als Psalm 34.6. ende 92.12.
margenoot41
Hebr. de vvegen, ofte, gangen. Vergel. de voorgaende aenteeckeninge op het woort reysigers.
margenoot42
Siet boven 1. vers 15.
margenoot43
Te weten, van de voorgemelde reysigers, ende wandelaers.
margenoot44
T.w. op die stroomen, ende beken, meynende daer in water te vinden.
margenoot45
Dat is, tot deselve beken.
margenoot46
D. gelijck die loose, ende uytgedrooghde waterbeken den reysenden, ende vermoeyden lieden geen nut toe en brengen, alsoo en doet ghy my oock niet. ’t Is de applicatie der voorgestelder gelijckenisse.
margenoot47
Te weten, die my door dit lijden over gekomen is.
margenoot48
Te weten, de oordeelen Godts tegen de godtloose, valschelick gevoelende, dat ghy daer van een exempel aen my saeght. Of, ghy hebt gevreest. Te weten, dat ick u soude lastigh zijn, als in het volgende vers.
margenoot49
Hy wil seggen, dat hy niet en heeft van sijne vrienden begeert, datse eenige moeyte, ofte onkost doen souden, om hem uyt sijn lijden te helpen, hoewel den vrienden toestaet sich in sulcken gevalle van selfs na haer vermogen te quijten: over sulcks datse te meer moesten genegen zijn, om hem met eenige vertroostinge, die sonder haren kost, ende groote moeyte geschieden konde, by te staen: het welcke, dewijle sy niet en deden, maer wel door de verkeertheyt hares oordeels, het tegendeel, datse niet en waren te ontschuldigen.
margenoot50
Hebr. de vvoorden der richtigheyt, ofte, rechtsinnigheyt: Dat is, die oprecht ende waer zijn. Vergel. onder 33.3. Eccles. 12.10.
margenoot51
D. wat kracht heeft uwe berispinge, om te berispen? hy wil seggen, Geene.
margenoot52
D. sult ghy opsoecken ende versieren woorden, op dat ghy my mooght bestraffen? And. Sult ghy om te bestraffen op woorden acht geven? Dat is, sult ghy in het berispen van yemant, die seer verdruckt, ende bedroeft is, soo nauwe acht geven op alle sijne woorden, ende sult ghy sijne propoosten van verantwoordinge voor niets achten. Anders, dencket ghy woorden te bestraffen? ende [houdet ghy] voor wint de redenen des mismoedigen? Dat is, zijt ghy van sinne bloote woorden te achterhalen, ende te beknabbelen, ende niet acht te geven op de sake selve, die ick tot mijne verantwoordinge voort brenge? And. denckt ghy dat de vvoorden bestraffinge zijn?
margenoot53
Dat is, wiens moedt, ende hope, soo veel dit leven aengaet, door de swaerheyt des lijdens seer neder gestort is. Hy meynt hemselven.
margenoot54
Dat is, voor eene nietige, ende onweerdige sake. Voor soodanige dingen, mitsgaders, die seer ongestadigh zijn, ende haest vergaende, is het woordeken vvint genomen, onder 7.7. ende 15.2. ende 16.3. Prov. cap. 11. vers 29. Eccles. 5.15. Hose. 12.2. Ephes. 4.14.
margenoot55
Soo noemt Iob hemselven, om dat hy van aller menschen hulpe verlaten was. Van sulcke weesen mach men eenighsins verstaen, het gene de Kercke Godts klaeght, Thren. cap. 5. vers 3.
margenoot56
T.w. eenen put, ofte kuyl, daer in ghy hem vanget. Die maniere van spreken vindt men vol Psalm 57.7. Ierem. 18.20, etc. Iob beklaeght hem, dat sijne vrienden hem sochten door listige redenen te verstricken, ende te beswaren. Doch dewijle het Hebreeusch woort oock somtijts beteeckent maeltijt bereyden, ofte, houden, als ond. 40. vers 25. ende 2.Reg. 6.23. soo wort dese plaetse van andere overgeset: Ghylieden houdet maeltijt over uvven vrient: Dat is, ghy zijt verblijt over sijn lijden. Graven soude hier oock konnen genomen worden voor eenigh quaet rocken, ofte practiseeren, als Prov. 16. vers 27.
margenoot57
D. geeft acht op mijne redenen, ende wilt deselve neerstelick overwegen.
margenoot58
D. het sal voor u openbaer zijn, ende ghy selve sult daer van getuygen, ende richters mogen wesen. Anders, ende [besiet] of ick voor u sal liegen.
margenoot59
T.w. van uwe onbillicke handelinge tegen my, ende van de wreede twistinge, daer mede ghy tegen my uytvaert.
margenoot60
Te weten, by u, mits soo qualick van my te oordeelen, ende tot my onvriendelick te spreken.
margenoot61
Te weten, indien ghy afstant doet van soo verkeerdelick te oordeelen, ende beter acht geeft op de redenen mijner verantwoordinge.
margenoot62
Dat is, blijcken: Te weten, indien ghy afstant doet.
margenoot63
Ofte, rake, D. mont. Soude die niet konnen de verkeerde oordeelen, ende verklaren? Andere verstaen door het gehemelte den sin, ende het verstant des menschen, waer door het waerachtige van het valsche, ende het goede van het quade onderscheyden wort; gelijck door het gehemelte des monts het soete van het suere onderscheyden wort.
margenoot64
D. de qualen, pijnen ende tormenten, die my zijn over gekomen: als boven vers 2. And. verkeertheden verstaen: Dat is, soude mijn verstant niet konnen oordeelen, wat verkeert is, ofte niet?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken