Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Eliphaz toont dat het niet alleen verloren arbeyt is sich tegen Godt te kanten, vers 1. maer oock gantsch schadelick, 2. ende vermaent Iob sich te bekeeren tot Godt, die alle menschen goet doet, 8. ende voornemelick den boetveerdigen, 11. maer de hy-

[Folio 221r]
[fol. 221r]

pocriten in’t verderf stort, 12. daer uyt hy de vrome, ende arme verlost, 15. Iob wort vermaent tot gedult in sijn lijden, 17. om dat Godt de vrome uyt het selve verlost, 18. ende overvloedelick zegent, 24. hy besluyt sijn propoost, mits het selve Iob te versekeren, ende in te scherpen, 27.

1

ROept nu; Ga naar margenoot1 salder yemant zijn, die u Ga naar margenoot2 antwoorde? ende tot wien van den Ga naar margenoot3 heyligen sult ghy u keeren?

2

Want den Ga naar margenoot4 dwasen brenght de Ga naar margenoot5 toornigheyt om: ende den yver doot den Ga naar margenoot6 slechten.

3

Ga naar margenoota Ick hebbe gesien eenen dwasen Ga naar margenoot7 wortelende: doch Ga naar margenoot8 terstont vervloeckte ick sijne wooninge.

4

Verre waren sijne sonen van heyl: ende sy werden verbrijselt Ga naar margenoot9 in de poorte, ende daer en was geen verlosser.

5

Ga naar margenoot10 Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hy oock tot Ga naar margenoot11 uyt de doornen gehaelt hadde: de Ga naar margenoot12 struyckroover slockte haer vermogen in.

6

Want Ga naar margenoot13 uyt het stof en komt het Ga naar margenoot14 verdriet niet voort: nochte de moeyte en spruyt niet uyt der aerde.

7

Maer de mensche wort tot moeyte geboren; Ga naar margenoot15 gelijck de Ga naar margenoot16 sprancken der vyeriger kolen haer verheffen [tot] vliegen.

8

Doch Ga naar margenoot17 ick soude na Godt soecken, ende tot Godt mijne aensprake richten:

9

Ga naar margenootb Die groote dingen doet, Ga naar margenoot18 die men niet doorsoecken en kan: wonderen, Ga naar margenoot19 die men niet tellen en kan;

10

Die den regen geeft Ga naar margenoot20 op der aerde; ende water sendt op de Ga naar margenoot21 straten:

11

Ga naar margenootc Om Ga naar margenoot22 de vernederde te stellen in het hooge: dat de Ga naar margenoot23 rouwdragende door heyl verheven worden:

12

Ga naar margenootd Hy maeckt te niet de gedachten der arghlistigen, dat hare handen niet Ga naar margenoot24 een dingh uyt en richten.

13

Ga naar margenoote Hy vanght de Ga naar margenoot25 wijse in hare arghlistigheyt: dat de raet der Ga naar margenoot26 verdraeyden Ga naar margenoot27 gestort wort.

14

Ga naar margenootf Ga naar margenoot28 Des daeghs ontmoeten sy de duysternisse: ende gelijck des nachts, tasten sy Ga naar margenoot29 in den middagh.

15

Maer hy verlost den Ga naar margenoot30 behoeftigen van den sweerde, van Ga naar margenoot31 haren monde, ende van de hant des stercken.

16

Ga naar margenootg Soo is voor den armen Ga naar margenoot32 verwachtinge: ende Ga naar margenoot33 de boosheyt stopt haren mont toe.

17

Ga naar margenooth Siet, gelucksaligh is de Ga naar margenoot34 mensche, den welcken Godt straft: daerom en verwerpt de kastijdinge des Ga naar margenoot35 Almachtigen niet.

18

Ga naar margenooti Want hy doet smerte aen, ende hy verbindt: hy doorwondt, ende sijne handen heelen.

19

Ga naar margenootk In Ga naar margenoot36 ses benaeuwtheden Ga naar margenoot37 sal hy u verlossen: ende Ga naar margenoot38 in de sevende en sal u het quaet niet aenroeren.

20

In den honger sal hy u verlossen van de doot: ende in de oorloge Ga naar margenoot39 van het gewelt des sweerts.

21

Ga naar margenoot40 Tegen den geessel der tonge sult ghy verborgen wesen: ende ghy en sult niet vreesen van de verwoestinge, als sy komt.

22

Tegen de verwoestinge, ende tegen den honger Ga naar margenoot41 sult ghy lacchen: ende van het gedierte der aerde en sult ghy niet vreesen.

23

Want met de Ga naar margenoot42 steenen des velts, Ga naar margenoot43 sal u verbont zijn: Ga naar margenootl ende het gedierte des velts sal met u bevredight zijn.

24

Ende ghy sult Ga naar margenoot44 bevinden, dat uwe Ga naar margenoot45 tente in Ga naar margenoot46 vrede is: ende ghy sult uwe wooninge Ga naar margenoot47 versorgen, ende Ga naar margenoot48 en sult niet feylen.

25

Oock sult ghy bevinden, dat u zaet menighvuldigh wesen sal; ende uwe Ga naar margenoot49 spruyten als het kruyt der aerde.

26

Ghy sult in ouderdom ten grave komen, gelijck de koornhoop t’sijner tijt Ga naar margenoot50 opgevoert wort.

27

Siet dit; wy hebben’t doorsocht, het is alsoo: hoort het, ende bemerckt ghy het Ga naar margenoot51 voor u.

margenoot1
And. of’er yemant zy die u antwoorde.
margenoot2
Of, verhoore? te weten, uyt den heyligen, die hier op der aerde zijn, ofte uyt den onheyligen, ende onvromen. De heylige en sullen u niet willen voorspreken: de andere en sullen niet konnen. Tot wien dan sult ghy u keeren, als ghy Godt soo tegen spreeckt? Hy wil seggen: niemant.
margenoot3
Te weten, menschen, die noch in het leven zijn. Sommige verstaen dit van de heylige Engelen, als onder 15. vers 15. in desen sin, dat die selve, hoewelse hoogelick begaeft zijn, Iobs sake niet en souden konnen verdedigen: maer de omstandigheden van den text geven te verstaen, dat hier van vrome menschen gesproken wort, die tegen de dwase gestelt worden: ende Eliphaz neemt voor seker op, dat die vrome de bescherminge sijner sake niet en souden willen aennemen.
margenoot4
So worden meest genaemt de gene, die met valsche opinien ingenomen zijnde, Godt na behooren niet en kennen, nochte vreesen. Alsoo in het volgende vers, item Psalm 107. vers 17. Prov. cap. 1. vers 7, etc.
margenoot5
T.w. des Heeren. Verstaet oock alsoo in’t volgende den yver, die de Heere heeft, om de eere sijnes naems voor te staen. Alsoo wort het woort toorne, ofte, gramschap alleen gestelt sonder byvoeginge van het woort Godt, 2.Chron. 28.13. Siet de aenteeckeninge, ofte men kan door den toorn ende yver verstaen de onverduldigheyt ende roeckeloose hittigheyt der dwasen in’t lijden ende onder de straffe Godts: sommige stellen voor ’t woort yver, nijdicheyt, T.w. der onverstandigen ende slechten.
margenoot6
Verst. den genen, die door sijne domheyt lichtelick gelooft, lichtelick hem laet omsetten, ende van het goede verleyden. Sommige maken tusschen desen, ende den dwasen voormelt, dit onderscheyt, dat die tot het rechte eynde des levens niet en tracht door de behoorlicke middelen, ende dat dese het rechte eynde niet en begrijpt.
margenoota
Psalm 37.36.
margenoot7
D. voorspoedigh, machtigh, ende weeldigh zijnde.
margenoot8
T.w. als ick sagh korts daer na, datse uytgeroeyt was. Vergel. Psalm 37.35, 36. ofte, terstont als ickse gesien hadde, heb ickse geoordeelt vervloeckt te wesen.
margenoot9
D. in ’t Richthuys, want in de poorten der steden, wiert het gerichte gehouden, ten aensien, ende aenhooren des volcks, dat uyt, ende in gingh. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot10
T.w. des godtloosen, die recht te voren vers 3. de dwase is genaemt geweest.
margenoot11
D. uyt de ackeren, niet tegenstaende, datse met doornen beset, ende betuynt waren.
margenoot12
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick eenen die langh, ende wildt hayr heeft, gelijck moordenaers, ende struyckroovers plegen te hebben. Alsoo ond. 18.9.
margenoot13
De sin is, dat men de oorsaken der menschelicker elenden niet en moet soecken in het ydel geval, ofte het vliegende ongeluck, ofte enckelick in den ordinaren loop der nature, maer in de sonde des menschen, die Godt na sijn rechtveerdigh oordeel straft, ende te huys soeckt.
margenoot14
Het Hebreeusch woort beteeckent wel meest het quaet der schult, dat is, ongerechtigheyt: maer het wort oock genomen voor het quaet der straffe. Siet Psalm 90.10. ende Prov. 12.21.
margenoot15
Hebr. ende. Alsoo wort de Hebreeusche vau dickwils genomen, als onder 12.11. ende 14.12. ende 16.21. ende 34.3. Prov. 25.25.
margenoot16
Hebr. de sonen der vyeriger kolen. Alsoo wort by den Hebreen eenen pijl genoemt, de sone des boge. ond. 41.19. item, een sone des pijlkokers, Thren. 3.13. de terwe, een sone des dorschvloers, Iesa. 21. vers 10. De sin nu hier is, gelijck uyt eene brandende kole de sprancken, ende voncken opvliegen, die dan schade verwecken, dat oock alsoo uyt de aengeborene sonde voort komt de dadelicke, die dan vele elenden, qualen, ende plagen in de werelt veroorsaken. Ofte gelijck’t den sprancken natuerlick is opwaerts te vliegen, alsoo is’t den sondigen mensche natuerlick tot elendigheyt in dese werelt voort te komen.
margenoot17
Eliphaz raet Iob, dat hy sich liever versoene met Godt door bekentenisse van sijne sonden, ende de aenroepinge der Goddelicker genade, dan dat hy soo tot onverduldigheyt soude uytvaren.
margenootb
Iob 9. vers 10. Psalm 72.18. Rom. 11.33.
margenoot18
Hebr. ende daer en is geene doorsoeckinge: te weten, der grooter dingen, die de Heere doet. Alsoo Cap. 9. vers 10.
margenoot19
Hebr. tot dat’er geen getal en is. Alsoo onder in de voor-aengewesene plaetse.
margenoot20
Hebr. op het aengesichte der aerde. Alsoo in het volgende lidt van dit vers, ende ond. 18.17.
margenoot21
Het Hebreeusch woort en beteeckent niet alleen straten, die buyten de huysen zijn, maer oock andere plaetsen, die buyten de steden zijn, als velden, ackeren, weyden, heerenstraten, tuynen, hoven, etc. gelijck dat af te nemen is uyt Psalm 144.13.
margenootc
1.Sam. 2.7. Psal. 113.7, 8.
margenoot22
D. die verkleynt zijn door armoede, ende allerley elende, komende voornemelick uyt gebreck van Godes zegen.
margenoot23
Hebr. swarte: D. welcke in’t swart gekleet zijn, als de gene, die treuren, ofte rouwe dragen. Verst. dan bedroefde, ende treurige.
margenootd
Neh. 4.15. Psalm 33.10. Iesa. 8.10.
margenoot24
Ofte, niet dat wesen heeft, niet vvesentlicks, niet bestendighs, ofte, deughtsaems, ofte, niet dat yet bysonders is, ofte, [haer] voornemen niet uyt en richten. ’t Hebreeusch woort beteeckent, vvesen, bestendigheyt, yet dat vvaerlick is, als hier, ende ond. 11.6. ende 30.22. item vvet, vvijsheyt, reden, deught, overmits dese dingen bestendigh, vast, ende duersaem zijn, als ond. 6.13. ende 12.16. Prov. 2.7. ende 3.21. ende 8.14.
margenoote
1.Cor. 3.19.
margenoot25
D. die meenen wijs te wesen, ofte die wijs zijn na de werelt. Alsoo Iesa. 44.25. Obad. vers 8. Matth. 11.25.
margenoot26
Ofte, tegenvvorstelenden. Verstaet, de gene die met verkeerde sinnen woelen, ende worstelen, om hare schalckheden in het werck te stellen. Alsoo verdraeyt, voor verkeert. Prov. 8.8.
margenoot27
Hebr. verhaestet, D. over hoop geworpen ende verstoort.
margenootf
Deut. 28.29.
margenoot28
Verstaet hier mede, datse in de alderklaerste saken blint zijn, ende sonder beleyt eens rechten verstants, hoewel sy hen gelaten seer wijs, ende scherpsinnigh te wesen. Vergelijckt Deut. 28.28.
margenoot29
D. als’t alderklaerst is. Vergel. Deut. c. 28. vers 29. ond. 11.17. Ies. 59. vers 10. Ierem. 15. vers 8. Alsoo wort de middagh genomen voor ’t gene dat seer klaer is, Psalm 37. vers 6.
margenoot30
Dat is, den armen mensche, die van de godtloose verdruckt zijnde, de hulpe des Heeren van doen heeft, ende wort in het volgende vers arm genaemt, met een woort in den oorspronck beteeckenende, niet alleen schaersheyt van middelen, maer oock swackheyt des lichaems, 2.Sam. 13. vers 4. Psal. 41. vers 2.
margenoot31
T.w. der waenwijsen ende listigen, van dewelcke vers 13. gesproken is, quade lasteringen, dreygementen ende wreede raetslagen.
margenootg
Psalm 107.42.
margenoot32
Dat is, goet, dat te verwachten is, alsoo ond. 8. vers 13. ende 11.18. ende 17.15.
margenoot33
Dat is, de boose staen verstomt, ende bedwelmt, door de verwonderinge van Godes oordeelen, als voor het hooft geslagen zijnde. siet dese maniere van spreken oock Psalm 107.42.
margenooth
Prov. 3.11, 12. Hebr. 12.5. Iacob. 1.12. Apoc. 3.19.
margenoot34
Van het Hebreeusch woort siet bov. 4. op vers 17.
margenoot35
Siet Gen. 17. op vers 1.
margenooti
Deut. 32.39. 1.Sam. 2.6. Hose. 6.1.
margenootk
Psalm 91.3, etc.
margenoot36
Een seker getal voor een onseker. Siet Levit. cap. 25. op vers 8. De sin is, dat Godt den sijnen in vele benauwtheden bystant sal bewijsen; ja in seer vele sijne hant soo laten blijcken, dat het quaet, ’t welck men vreesde, niet en sal over hen komen. Siet gelijcke maniere van een groot, ende onseker getal sekerlick te stellen, Prov. cap. 6. vers 16. ende cap. 24. vers 16. ende 30.18, 29.
margenoot37
Te weten, soo ghy op hem door het geloove vertrouwt, door den gebede aenroept, ende door ware bekeeringe u leven na sijne geboden aenstelt.
margenoot38
And. in seven. Dat hier eerst ’t getal van sesse, ende daer na van seven gestelt wort, dient eygentlick tot uytbreydinge, ende vercieringe der tale. Vergelijckt Prov. 6.16. ende cap. 30. versen 15, 18, 21, 29.
margenoot39
Hebr. van de handen des sweerts, D. van het gewelt der oorloge, ofte der wapenen. Alsoo Psalm 63. vers 11. item, van de hant des grafs, Psalm 49.16. van de hant des stricks, Psalm 141.9. noch van de hant des grafs, Hose. cap. 13. vers 14. alsoo van de hant des leeuws, ende des beyrs. 1.Sam. 17.37. van de hant des honts, Psalm 22.21, etc.
margenoot40
D. tegen de lasterwoorden, achterklappingen, ende leugentalen, waer door de quaetsprekende menschen tegen de vrome over al uytbreken, ende woeden. And. in, D. als ghy gelastert wort, ofte, van.
margenoot41
Dat is, ghy sultse belacchen, verachten, ende daerom niet beswaert zijn. Lacchen, voor verachten, als onder 39.10, 25. Psalm 2.4. ende 37.13. Prov. 31.25.
margenoot42
Te weten, op dat ghy u aen deselve niet en stoot. De sin is, dat hy soude van alle perijckelen vry zijn, voornemelick gaende, ende reysende achter lande. Sommige verstaen door de steenen, harde, wreede, ende moetwillige menschen, die Godt de Heere in den toom soude houden, op dat de vrome daer van geen schade souden lijden. Vergelijckt Psalm 91. vers 12.
margenoot43
Dat is, ghy en sult geen schade daer van lijden. Siet deselve maniere van spreken Iesa. cap. 28. vers 15. alwaer de godtloose seggen, datse met de doot, ende de helle een verbont gemaeckt hadden; willende soo te verstaen geven, datse daer van niet en souden beschadiget worden. Siet oock Hose. 2.17.
margenootl
Hos. 2.17.
margenoot44
Alsoo wort het Hebreeusch woort genomen Genes. 3.7. ende 8.11. Num. 14.34. alsoo in het volg. vers.
margenoot45
Dat is, huys, ofte wooninge, gelijck het volgende woort uytwijst: alsoo ond. 8.22. ende 11.14, etc. Siet oock 2.Reg. cap. 13. op vers 5.
margenoot46
D. voorspoet ende welstant. Siet Genes. 37. op vers 14.
margenoot47
Hebr. besoecken: D. voorsien, gade slaen, ende acht daer op geven, volbrengende uwen schuldigen plicht tegen u huysgesin. Alsoo wort Godt geseyt te besoecken sijn volck, Ruth cap. 1. vers 6. als hy het spijse heeft gegeven: den mensche, Psalm 8.5. als hy sorge voor hem draeght: sijnen wijnstock, Psalm 80.15. als hy hem beschermt tegen de vyanden. Vergel. Genes. 21. op vers 1.
margenoot48
D. doende uwen schuldigen plicht in’t voorstaen, ende versorgen van u huys, en sult ghy geen faute hebben; gemerckt de Heere al u doen sal laten wel gelucken. Het Hebreeusch woort chata wort oock voor feylen, ofte missen genomen, Iudic. 20.26. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot49
D. kinderen, die uyt u, ende de uwe sullen voort komen. Alsoo ond. cap. 21. vers 8. ende 27.14. Iesa. 22.24. ende 48.19.
margenoot50
Hebr. opgaet, opklimt. Dese gelijckenisse wort genomen van vruchten, dewelcke in den tijt des oogsts uyt den acker versamelt zijnde, t’samen in groote hoopen op een gelyet ende daer na ingevoert worden: want gelijck dese niet dan vol rijp zijnde, soo op een gestapelt worden, ende op den dorschvloer gebracht, alsoo is’t dat de vrome in haren vollen ouderdom, wanneer die hen tot eenen zegen verstreckt, onverdrietelick geraken tot haer graf, het welcke een aerthoop genaemt wort, onder 21.32.
margenoot51
D. tot uwen besten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken