Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Eliphaz beschuldight Iob van ydelheyt, vers 1, etc. van godtloosheyt, 4. van vermetenheyt in sijne propoosten, 7. tegen sijne vrienden, 9. ja tegen Godt selve, 11. om dat hy sijne eygene gerechtigheyt voorspreken wilde, 14. hy bewijst tegen Iob, uyt de ervarentheyt, ende de getuygenissen der wijse Voorvaderen, 17. dat Godt de godtloose straft, 20. om hare boosheden, 25. in dewelcke sy vergaen, 29.

1

DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:

2

Sal een Ga naar margenoot1 wijs man Ga naar margenoot2 windige wetenschap voor antwoorde geven, ende sal hy sijnen Ga naar margenoot3 buyck vullen met Ga naar margenoot4 Oosten wint?

3

Bestraffende door woorden, [die] niet en baten, ende door redenen, met dewelcke hy geen profijt en doet?

4

Ia ghy vernietight Ga naar margenoot5 de vreese, ende Ga naar margenoot6 neemt Ga naar margenoot7 het gebedt voor het aengesichte Godes wech.

5

Want uwe Ga naar margenoot8 mont Ga naar margenoot9 leert Ga naar margenoot10 uwe ongerechtigheyt: ende ghy hebt de tonge der arghlistigen verkoren.

6

Uwe mont verdoemt u, ende niet ick: ende uwe lippen getuygen tegen u.

7

Zijt ghy Ga naar margenoot11 de eerste een mensche geboren? ofte zijt ghy voor Ga naar margenoot12 de heuvelen Ga naar margenoot13 voort gebracht?

8

Ga naar margenoota Hebt ghy den verborgenen raet Godts Ga naar margenoot14 gehoort, ende hebt ghy de wijsheyt Ga naar margenoot15 na u getrocken?

9

Wat weet ghy, dat wy niet en weten? [wat] verstaet ghy, dat by ons niet en is?

10

Ga naar margenootb Onder ons is oock een grijse, ja een stock-oude, Ga naar margenoot16 meerder van dagen dan uw’ vader.

11

Zijn de Ga naar margenoot17 vertroostingen Godts u te Ga naar margenoot18 kleyn? ende Ga naar margenoot19 schuylter eenige sake by u?

12

Waerom Ga naar margenoot20 ruckt u herte u wech? ende Ga naar margenoot21 waerom wencken uwe oogen?

13

Dat ghy Ga naar margenoot22 uwen geest keert tegen Godt, ende [sulcke] redenen uyt uwen mont laet uytgaen.

14

Ga naar margenootc Wat Ga naar margenoot23 is de mensche dat hy suyver soude zijn? ende die geboren is van eene vrouwe, dat hy rechtveerdigh soude zijn?

15

Ga naar margenootd Siet op sijne Ga naar margenoot24 heyligen Ga naar margenoot25 en soude hy niet vertrouwen: ende Ga naar margenoote Ga naar margenoot26 de hemelen en zijn niet suyver in sijnen oogen.

16

Hoe veel te meer is Ga naar margenoot27 een man grouwelick, ende stinckende, die Ga naar margenoot28 het onrecht indrinckt als water?

17

Ick sal u Ga naar margenoot29 wijsen, hoort my toe: Ga naar margenoot30 ende het gene ick gesien hebbe, dat sal ick vertellen:

18

Het welck de wijse verkondiget hebben; ende men voor Ga naar margenoot31 hare vaderen niet verborgen en heeft:

19

Den welcken alleene het lant Ga naar margenoot32 gegeven was; ende Ga naar margenoot33 door welcker midden niemant vreemts door en gingh.

20

Ga naar margenoot34 T’allen dagen Ga naar margenoot35 doet de godtloose hemselven weedom aen: ende Ga naar margenoot36 [weynige] jaren in getale zijn voor den tyran Ga naar margenoot37 wech geleyt.

21

Het geluyt Ga naar margenoot38 der verschrickingen is in sijnen ooren; Ga naar margenootf in Ga naar margenoot39 de vrede selve komt de verwoester hem over.

22

Hy en gelooft niet uyt de Ga naar margenoot40 duysternisse weder te keeren: Ga naar margenoot41 maer dat hy beloert wort ten sweerde.

23

Ga naar margenoot42 Hy swerft henen ende weder om broot, waer het zijn mach: hy weet Ga naar margenoot43 Ga naar margenootg dat by sijne hant gereet is Ga naar margenoot44 de dagh der duysternisse.

24

Anghst, ende benaeuwtheyt verschricken hem: sy Ga naar margenoot45 overweldight hem, gelijck een koningh bereyt ten Ga naar margenoot46 strijde.

25

Want Ga naar margenoot47 hy streckt tegens Godt sijne hant uyt, ende tegens den Ga naar margenoot48 Almachtigen stelt hy sich geweldelick aen.

26

Hy loopt tegens Ga naar margenoot49 hem aen met Ga naar margenoot50 den hals, met Ga naar margenoot51 sijne dicke hooch-verhevene schilden.

27

Om dat hy Ga naar margenoot52 sijn aengesichte met sijn vet bedeckt heeft; ende rimpelen gemaeckt om Ga naar margenoot53 de weeckdarmen.

28

Ende heeft bewoont verdelghde Ga naar margenoot54 steden, [ende] huysen, die men niet en bewoonde, die gereet waren tot [steen] hoopen te worden.

29

Hy en sal niet Ga naar margenoot55 rijck worden, ende sijn vermogen en sal niet bestaen: ende Ga naar margenoot56 hare volmaecktheyt en sal haer niet uytbreyden op der aerde.

30

Hy en sal van de Ga naar margenoot57 duysternissse niet ontwijcken, de Ga naar margenoot58 vlamme sal sijne scheute verdroogen: Ga naar margenooth hy sal Ga naar margenoot59 wijcken door Ga naar margenoot60 het geblaes sijns monts.

31

Hy en betrouwe niet op Ga naar margenoot61 ydelheyt,

[Folio 226r]
[fol. 226r]

[waer door] hy verleyt wort: want Ga naar margenoot62 ydelheyt sal sijne Ga naar margenoot63 vergeldinge wesen.

32

Ga naar margenooti Als Ga naar margenoot64 sijnen dagh noch niet en is, Ga naar margenoot65 salse vervult worden: want sijnen tack en sal niet groenen.

33

Ga naar margenoot66 Men sal sijne onrijpe druyven afrucken, als eenes wijnstocks, ende sijn bloeysel afwerpen, als eenes olijfbooms.

34

Want de vergaderinge der Ga naar margenoot67 huychelaren wort eensaem, ende Ga naar margenoot68 het vyer verteert de Ga naar margenoot69 tenten der geschencken.

35

Ga naar margenootk Ga naar margenoot70 Sy ontfangen moeyte, ende baren Ga naar margenoot71 ydelheyt, ende haren Ga naar margenoot72 buyck richtet bedrogh aen.

margenoot1
Te weten, daer voor ghy u selven uytgeeft.
margenoot2
Hebr. wetenschap des wints, Dat is, die niet vast, nochte seker en is, maer vergaende, ende verwaeijende. Vergel. boven 7.7. ende de aenteeckeninge.
margenoot3
Dat is, sijn binnnenste, ofte verborgenste, te weten, sijnen sin, herte, ende gemoedt: alsoo onder vers 35. ende 20. vers 20. ende 32.19. Proverb. 20. vers 27. ende 22.18. gelijck in den buyck de dermen met ander ingewandt besloten, ende verborgen zijn, alsoo zijn in de ziele de gedachten, de wille, ende bewegingen.
margenoot4
D. met woorden, ende redenen, die niet alleene ydel ende licht zijn, als de wint, maer oock schadelick, als in dat lant de ooste wint. Siet Genes. 41.6. Exod. 10.13. ende de aenteeckeningen.
margenoot5
T.w. Godes, mits die door uwe propoosten uyt de herten der menschen te verdrijven, ende in deselve te verswacken de genegentheyt, om hem in den noot aen te roepen. Hy schijnt te sien op het gene, dat Iob geseyt hadde, bov. 9.22.
margenoot6
Of, vermindert, verhindert.
margenoot7
Of, aensprake. Verstaet, eene aensprake, ofte gebedt, het welck met een nederigh gemoedt, in den noot tot Godt uytgesproken wort, om voor hem sijne klaghten uyt te storten, ende van hem hulpe te versoecken.
margenoot8
Het woordeken mont, gelijck oock tonge in dit vers, ende lippen in’t volgende, beteeckenen de propoosten, woorden, ende redenen, die door de mont, tonge, ende lippen uytgesproken worden. Alsoo ond. 16. vers 5. Psalm 5.10. Prov. 2.6. ende 14.3. ende 15.2. ende 18.7. ende 21.6, etc.
margenoot9
D. geeft getuygenisse van de verkeertheyt uwes herten, door dewelcke ghy dese vreemde propoosten drijft. And. uwe ongerechtigheyt leert uwen mont: D. de boosheyt uwes herten doet u sulcke propoosten spreken.
margenoot10
T.w. waer door ghy in’t spreken aengenomen hebt de maniere van doen der snoode schalcken, die met eenen schijn, soo wel van woorden, als van redenen, weten eene sake te bewimpelen, verduysteren, ende om te keeren.
margenoot11
D. de oudtste van alle menschen, sulcks dat ghy meer weten soudt dan yemant, ende dat een yeder voor u soude moeten wijcken, als voor de oudtste, de wijste, ende aensienlickste.
margenoot12
D. van eeuwigheyt geweest, ofte eer de werelt geschapen was. Vergel. Psalm 90.2. Prov. 8.25.
margenoot13
’t Hebreeusch woort is gebruyckt van de ordinare geboorte des menschen, Psalm 51.7. ende van de wonderbare geboorte des eenighgeboren van den Vader, die de wijsheyt Godts is, Proverb. 8.24, 25.
margenoota
Rom. 11.34.
margenoot14
T.w. dat ghy alle hemelsche, ende Goddelicke verborgentheden soudt weten, meer dan een ander. Den raet Godts hooren, heet Ieremias, in den raet Godts staen, Ier. 23. vers 22.
margenoot15
T.w. alsoo, dat ghyse alleen by u soudt hebben, ende niemant anders.
margenootb
Iob 32.7.
margenoot16
D. bedaeghder, ofte ouder van jaren. Hy siet op’t gene, dat Iob geseyt heeft, boven 12.12.
margenoot17
T.w. die wy u voorgehouden hebben; maer die Iob verachtede, ond. 16.2.
margenoot18
D. te slecht, ende te onweerdigh om uwen persoone voorgestelt te worden.
margenoot19
D. is’er eenige meerdere wetenschap by u, die wy niet en vatten; ofte voordeel, om der oudere vermaningen te mogen verwerpen? of oock eenige snoodtheyt, achter dewelcke wy niet en konnen geraken, waer door ghy onse redenen soo onweerdelick veracht? Of, is er yets dat [deselve] T.w. vertroostingen, by u bedeckt?
margenoot20
T.w. om Godt soo te tergen, u selven te rechtveerdigen, ende ons te versmaden.
margenoot21
Tot teecken van hooghmoedt. And. waer op micken uwe oogen? D. waer henen siense? wat soeckense? wat hebt ghy voren, dat ghy met een soo verwaent opset, ende opsicht ons bejegent? ende schijnt onse propoosten gantsch te verachten?
margenoot22
D. u gemoedt, door onverduldigheyt ontstelt, ende door gramschap met quade redenen laet uytvaren tegen Godt. Anders, dat uwen geest knotert tegen Godt, ende [sulcke] redenen uyt uwen mont voort brenght.
margenootc
1.Reg. 8.46. 2.Chron. 6.36. Iob 14.4. Psalm 14.3. Prov. 20.9. Eccles. 7.20. 1.Ioan. 1.8, 10.
margenoot23
De sin is, dat hy gantsch niet en is, ende geen stoffe en heeft, om sich voor suyver, ende rechtveerdigh uyt te geven. De vrage loochent sterckelick. siet Genes. 18. op vers 17.
margenootd
Iob 4.18.
margenoot24
D. de goede Engelen, die bov. 1. vers 6. worden genaemt Godes sonen. Item Cap. 4. vers 18. sijne knechten, ende 1.Timoth. 5.21. de uytverkorene Engelen. Sy worden heylige genaemt, om datse volkomelick Godts wille doen, Psalm 103.20. Matth. 6.10. ende volgens hem volkomelick lief hebben.
margenoot25
Siet boven 4. op vers 18.
margenoote
Iob 4.18. ende 25.5.
margenoot26
D. de voorgemelde goede Engelen, welcker woonstede in de hemelen is: waerom sy oock Engelen der hemelen genaemt worden, Matth. 24.36. ende worden geseyt aldaer het aengesichte des hemelschen Vaders te aenschouwen, Matth. 18.10.
margenoot27
Ofte, een mensche. Siet boven 12. op vers 10. maer het schijnt dat Eliphaz hier liever het woordeken man gebruyckt heeft, om Iob daer mede een nepe te geven.
margenoot28
D. met sulcken lust, ende overmatigheyt de boosheyt doende, gelijck de menschen, ende beesten dorstigh zijnde, seer begeerigh zijn om te drincken. Vergelijckt onder 34.7. Prov. 26.6.
margenoot29
T.w. dat het waer is, het gene ick geseyt hebbe, dat de godtloose alleene van Godt uytgeroeijet worden. Siet boven 4. 7, 8.
margenoot30
Anders, want ick heb het gesien, daerom sal ick het vertellen.
margenoot31
Verst. der wijsen vaderen. De sin is, dat de wijse sulcks van hant te hant ontfangen, ende van hare voorouderen gehoort hadden.
margenoot32
Te weten, van de volckeren des lants, om dat te regeeren door hare wijsheyt, ende groot aensien, want den sulcken wiert in die vorige tijden de regeeringe der landen toevertrouwt, ende over gegeven.
margenoot33
D. door welcker lant geene vreemde volckeren vyandelick en passeerden. De sin is, dat de wijse soo wel geregeert hebben, dat hare landen door geene buytenvolckeren en zijn beroert geweest. Ofte, geen vremde, D. die eenige andere ofte vreemde leere in haer lant en brachten, als de wijse Oudtvaders leerden.
margenoot34
D. den gantschen tijt sijns levens. Hier begint Eliphaz te verhalen het gene de oude, ende wijse mannen voor eene leeringe nagelaten hadden, seer over een komende met het gene, dat hy voorgedragen heeft, boven cap. 5. vers 3, etc.
margenoot35
De sin is, hoewel de boose uyterlick welvaren in dese werelt, datse nochtans ongeluckigh zijn, van wegen de inwendige onruste hares gemoedts.
margenoot36
Hebr. een getal der jaren: in plaetse van, jaren des getals. Dat is, weynige, die licht konnen getellet worden: als Genes. cap. 34. vers 30. siet de aenteeckeninge. De boose heeft tweederley plage: de eene, dat hy in sijn tijdelick geluck nimmermeer gerust en is: de andere, dat sijnen voorspoet niet lange en duert. Andere setten het laetste van dit versken over aldus: Ende het getal der jaren, te weten, sijnes levens, is voor den tyran verborgen.
margenoot37
Te weten, in Godes eeuwigen raet, die voor den menschen verborgen is.
margenoot38
Te weten, die hem sijne conscientie sal aenjagen, hem voorstellende sijne boosheden, ende dreygende met Godts rechtveerdigh oordeel. Vergelijckt Levit. 26.36. ende Deuter. cap. 28. vers 65.
margenootf
1.Thessal. 5.3.
margenoot39
Dat is, in het midden van sijnen welstant, ende ruste. Siet van het woort vrede, Genes. 37. op vers 14.
margenoot40
Dat is, lijden, ende tegenspoet. siet Genes. 15. op vers 12. Alsoo onder in het volgende, ende vers 30.
margenoot41
Dat is, hy gelooft, dat hem lagen geleyt worden, om hem een geweldige doot aen te doen.
margenoot42
Dat is, hy is in geduerige onruste, ende woelinge, om de kost, ende de versorginge des lichaems: hier en tusschen overtuyght hem oock sijn gemoedt, dat sijn verderf na by is.
margenoot43
Dat is, dat hem voor handen is, ende staet te verwachten.
margenootg
Iob 18.12. Psalm 109.10.
margenoot44
Dat is, de tijt des lijdens. Vergelijckt onder cap. 30. vers 16. ende de aenteeckeninge daer op.
margenoot45
Te weten, de benauwtheyt.
margenoot46
Men houdt dat het Hebreeusch woort chidor, het welcke nieuwers meer dan hier gevonden en wort, seer het selve is, als caddur, beteeckenende eenen bal, Iesa. 22.18. ende dat chidor anders niet en soude beteeckenen, dan een heyr, soo in order gestelt, dattet in rondigheyt de forme van eenen bal, ofte ey hadde, gelijckse dan in die tijden plachten hare heyren te ordineren.
margenoot47
Dat is, door een trotzigh opset ende moetwilligh bedrijf, stelt hy sich met alle sijnen macht tegen Godt, hem tergende door allerley grouwelen, ende de menschen, doch voornemelick de vrome, door veelderley overlast verdruckende, sonder Godt eenighsins te ontsien; wiens oordeelen hy meynt door louter gewelt van sich te sullen afkeeren. Vergelijckt Levit. 26.21. Numer. 15.30. ende de aenteeck.
margenoot48
Siet van desen name Godts Genes. 17. op vers 1.
margenoot49
Namelick, Godt.
margenoot50
Te weten, opgeheven, ende uytgestreckt, gelijck de stoute, verwaende, ende hooghmoedige te doen plegen.
margenoot51
Dat is, met sijne wapenen, ende gewelt, ende alle sijne uyterlicke middelen. Hebr. Met de dickte, [ende] hooghten, ofte, ruggen sijner schilden.
margenoot52
Dat is, sijn lichaem door leckernije, gulsigheyt, ende allerley overdaet opgemest heeft, niet anders dan den buyck besorgende: Vergelijckt Psalm 17. vers 10. ende 73.7.
margenoot53
Het Hebreeusch woort beteeckent de darmen, die by den Latijnen Ilia genaemt worden, ende van ons overgeset worden weeckdarmen, Levit. 3. vers 4. siet aldaer de aenteeck.
margenoot54
Te weten, die door sijne macht weder oprichtende, ende herbouwende, om sich eenen name te maken, ende sijn gewelt ten toone te stellen. siet boven 3.14.
margenoot55
Te weten, voor eenen langen tijt: want sijne goederen en sullen hem niet beklijven: gelijck de volgende woorden verklaren.
margenoot56
Dat is, der boosen heerlickheyt, rijckdom, ende verheven staet, waer door sy scheenen volmaeckt te wesen.
margenoot57
T.w. der elenden, ende katijvigheden, als hy eenmael in dese sal gekomen zijn. siet boven op vers 22.
margenoot58
T.w. der tegenheden, ende plagen. Alsoo Iesa. 29.6. ende 43.2. Ierem. 48.45. Thren. 2.3.
margenooth
Iob 4.9.
margenoot59
Dat is, vergaen, ende te niete worden: Ofte, hy sal moeten afhouden van hem, tegen den welcken hy hem gestelt hadde. siet boven vers 25.
margenoot60
Dat is, door Godes toorn. siet boven cap. 4. vers 9. ende de aenteeckeninge.
margenoot61
Dat is, op alle dingen, die lichtelick vergaen, als eere, staet, rijckdom, sterckten, steden, menschen, etc. Alsoo is het woort ydelheyt genomen Psalm 62.10. ende 119. vers 37. ende 144.4. Prov. 31.30. Rom. 8.20.
margenoot62
Dat is, verdriet, ondergangh, verderf, ende nietigheyt; want dit sal de belooninge wesen van alle de voorgaende ydelheyt; bestaende in eere, rijckdom, gewelt, etc. datse hem niet en sal konnen verlossen uyt de hant Godes, ja ten verderve dienen sal. Siet van dese beteeckenisse des woorts ydelheyt, bov. 7.3.
margenoot63
Hebr. veranderinge, verwisselinge.
margenooti
Iob 22.16. Psalm 55.24.
margenoot64
Te weten, den dagh sijnes doots, als 1.Sam. 26.10. Psalm 37.13. tot den welcken hy natuerlicker wijse hadde konnen geraken. De sin is, dat de godtloose, als hy in het beste sijnes levens is, ende in goeden welstant na den lichame, haestelick, ende door eenigh onverwacht ongeluck sal vergaen, ofte uytgeroeyt worden. Vergel. onder 18.20. ende de aenteeckeninge.
margenoot65
Te weten, de voorverhaelde vergeldinge.
margenoot66
Anders, [Godt] sal sijne ontijdige druyven afrucken. Dese gelijckenissen leeren, dat de verwachtinge der godtloosen, daer mede sy hen, ende andere bedriegen, gantsch te niete worden sal. Siet boven cap. 8. vers 13.
margenoot67
Siet boven cap. 8. op vers 13.
margenoot68
Te weten, der tegenheden, elenden, ende plagen. Alsoo wort het woordeken vyer gebruyckt, Psalm 66.12. Iesa. 9.18. ende 26.11. Ezech. 30.8, etc. gelijck het woordeken vlamme, boven vers 30.
margenoot69
Dat is, daer in geschencken ontfangen zijn, ende die door middel van onbehoorlicke geschencken opgebouwet zijn, ende onderhouden worden.
margenootk
Psalm 7.15. Iesa. 59.4. Hose. 10.13.
margenoot70
Vergelijckt boven 4.8.
margenoot71
Ofte, ongerechtigheyt, ondeught, onrecht.
margenoot72
Dat is, haer herte. Siet boven op vers 2.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken