Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxiij. Capittel.

Iob klaeght dat hy van wederspannigheyt beschuldight wort, vers 1, etc. wenscht dat sijne sake voor Godt gebracht mochte worden, 3. steunende op sijne goede conscientie, 10. maer is verschrickt over Godts onveranderlick besluyt, ende hooge majesteyt, 13.

1

MAer Iob antwoordde ende seyde:

2

Ga naar margenoot1 Oock heden is mijne Ga naar margenoot2 klaghte Ga naar margenoot3 wederspannigheyt. Ga naar margenoot4 mijne plage is Ga naar margenoot5 swaer boven mijn suchten.

3

Ga naar margenoot6 Och of ick wiste, dat ick Ga naar margenoot7 hem vinden soude! ick soude tot sijnen stoel Ga naar margenoot8 komen:

4

Ick soude Ga naar margenoot9 het recht voor sijn aengesichte Ga naar margenoot10 ordentlick voorstellen: ende mijnen mont soude ick Ga naar margenoot11 met verdedingen vervullen.

5

Ick soude de redenen weten, [die] Ga naar margenoot12 hy my antwoorden soude; ende verstaen wat hy my seggen soude.

6

Soude hy na Ga naar margenoot13 de grootheyt [sijner]

[Folio 229v]
[fol. 229v]

macht met my twisten? neen: maer hy soude Ga naar margenoot14 acht op my slaen.

7

Ga naar margenoot15 Daer soude de oprechte met hem pleyten: ende ick soude my in eeuwigheyt Ga naar margenoot16 van mijnen Richter vry maken.

8

Ga naar margenoot17 Siet, gae ick voorwaert, soo en is hy daer niet, ofte achterwaert, soo en verneme ick hem niet.

9

Ga naar margenoot18 Als hy ter slincker hant werckt, soo en aenschouwe ick [hem] niet: bedeckt hy sich ter rechter hant, soo en sie ick [hem] niet.

10

Doch hy kent den Ga naar margenoot19 wegh, [die] by my is; hy Ga naar margenoot20 beproeve my; Ga naar margenoot21 als gout sal ick uyt komen.

11

Ga naar margenoot22 Aen sijnen Ga naar margenoot23 gangh heeft mijn voet Ga naar margenoot24 vast gehouden; sijnen Ga naar margenoot25 wegh Ga naar margenoota hebb’ ick bewaert, ende en ben niet afgeweken.

12

Het gebodt Ga naar margenoot26 sijner lippen en hebb’ ick oock niet wech gedaen: de redenen sijnes monts hebb’ ick meer dan mijn Ga naar margenoot27 bescheyden deel Ga naar margenoot28 wech geleyt.

13

Ga naar margenoot29 Maer is hy tegen Ga naar margenoot30 yemant, wie sal dan hem afkeeren? Ga naar margenootb wat Ga naar margenoot31 sijne ziele begeert, dat sal hy doen.

14

Want hy sal volbrengen Ga naar margenoot32 dat over my bescheyden is: ende diergelijcke Ga naar margenoot33 dingen zijnder vele by hem.

15

Hierom worde ick voor sijn aengesichte beroert: Ga naar margenoot34 aenmercket, ende vreese voor hem:

16

Want Godt heeft mijn herte Ga naar margenoot35 weeck gemaeckt; ende de Almachtige heeft my beroert:

17

Om dat ick niet Ga naar margenoot36 uytgedelght en ben Ga naar margenoot37 voor de duysternisse; ende dat Ga naar margenoot38 hy Ga naar margenoot39 van mijn aengesichte Ga naar margenoot40 de donckerheyt bedeckt heeft.

margenoot1
T.w. na soo vele verdedingen, die ick tot bewijs van mijn onschult, ende oprechtigheyt voor desen gedaen hebbe. Ofte men kan dese woorden vraeghswijse nemen: Sal oock heden mijne klaghte wederspannigheyt zijn?
margenoot2
T.w. die ick doe over mijne groote elende.
margenoot3
D. sy wort voor wedersporigheyt tegen Godt gehouden. Dit seyt Iob, om dat sijne verantwoordingen daer voor van sijne vrienden veroordeelt wierden. Vergelijckt boven 4.5. ende 5.1. ende 8.2, 3. ende 11.2, 3. ende 15.4. ende 22.4, 5.
margenoot4
Hebr. mijne hant: D. de hant Godts, daer mede ick als nu geplaeght, ende geslagen worde: want de hant Godts is voor Godts straffe genomen, die oock Iobs hant, ende straffe genaemt wort, om dat hyse dragen, ende lijden moeste. siet boven 13.21. ende de aenteeck.
margenoot5
D. swaerder dan ick met mijn suchten, ende klagen uytdrucken kan. Alsoo is het Hebreeusch woordeken hal oock gebruyckt, Psalm 89.8.
margenoot6
Hebr. wie sal geven, ick hebbe geweten, ende ick sal hem vinden. Siet van dese maniere van wenschen boven cap. 6. op vers 8.
margenoot7
T.w. Godt.
margenoot8
T.w. niet sijner strenger gerechtigheyt, maer sijner vriendelicker genade in het vertrouwen, niet van eenige volmaecktheyt voor Godt, maer van onschult voor de menschen.
margenoot9
D. mijne rechtsake. Vergelijckt Num. 27.5. ende 1.Reg. 8.45.
margenoot10
D. ordentlick aendienen, beleyden, ende verweeren.
margenoot11
D. met redenen, om mijne sake te verdedigen; T.w. om te toonen, ende waer te maken, dat ick geen huychelaer en zy, daer voor ick van dese mijne vrienden gehouden worde. siet van’t Hebreeusch woort bov. 13. op vers 6.
margenoot12
Namel. Godt.
margenoot13
D. na de volheyt sijns vermogens, ende de strenghte sijner gerechtigheyt.
margenoot14
De volle maniere van spreken is bov. 1.8. siet d’aenteeckeninge. De sin is, dat Godt bereyt soude zijn, om Iob te hooren, ende kennisse van de beschuldingen tegens hem gedaen, te nemen. Anders, hy soude [kracht] in my leggen; T.w. om voor sijne Majesteyt te bestaen: verre van daer, dat hy my door die verdrucken soude, ofte ten hardtsten met my handelen, Iesa. 27.4, 8.
margenoot15
T.w. alwaer Godt sijn volle recht, ende absolute macht niet en soude in het werck stellen. Hy spreeckt ten aensien van het geschil, dat hy met sijne vrienden uytstaende hadde.
margenoot16
Te weten, vry verklaert zijnde van den selven over de beschuldingen, daer mede mijne vrienden my beswaren.
margenoot17
Hy siet op het gene, dat hy geseyt hadde boven vers 3. Och, of ick wiste, dat ick hem vinden soude! als of hy seyde, Ick en kan dat niet weten: hoe soude ick dan met hem handelen? want hy is onsienelick, ende onbegrijpelick, ende een vrywilligh Werckmeester, niet zijnde gehouden sich aen yemant te openbaren tot sijnen gevalle. Vergel. bov. 9. vers 11.
margenoot18
De sin is, dat de oordeelen Godts ons verstant te boven gaen, ende waer men sich keert, dat mense niet en kan doorgronden.
margenoot19
D. mijne genegentheyt, wille, bewegingen, voornemen, woorden, wercken, ende gantsche leven. Siet Genes. cap. 6. op vers 12.
margenoot20
Vergelijckt boven 7.18. ende de aenteeckeninge.
margenoot21
D. ick sal reyn ende suyver bevonden worden over het gene, dat mijne vrienden my optijgen; even gelijck het gout suyver uyt den vyere komt, als het daer in geloutert is geweest.
margenoot22
Hy geeft reden van het gene hy geseyt hadde in het voorgaende vers; ende wederleyt de beschuldingen van Eliphaz, boven 22.5.
margenoot23
Siet op het volgende woort wegh.
margenoot24
Dat is, ick hebbe sijnen wegh, dat is, sijne geboden gestadelick gevolght. Vergelijckt boven 17.9.
margenoot25
Siet Genes. 18. op vers 19.
margenoota
Iob 31.4, etc.
margenoot26
Dat is, door sijne lippen, ofte mont uytgesproken, Dat is, door hemselven, ofte door sijne dienaren.
margenoot27
Verstaet, het dagelicks gesett, ende verordent onderhoudt mijnes lichaems: D. soo veel my daer toe noodigh, ofte van Godt bescheyden is. Alsoo Genes. 47.22. Prov. 30.8. ende 31.15.
margenoot28
D. in goede bewaernisse der memorie gehouden, ende als eenen weerdigen schat in het binnenste mijnes herten opgesloten, om daer aen te gedencken in al mijn doen, ende laten. Alsoo Psalm 119.11. Prov. 2.1, 7. ende 7.1.
margenoot29
Als of hy seyde, Of ick schoon eene goede conscientie hebbe, nochtans dewijle het hem belieft my aldus te besoecken, wie kander tegen? wie sal daer over rekenschap van hem eysschen? Siet bov. 9.12. ende 11.10. Rom. 9.19.
margenoot30
Hebr. eenen. Of, als sommige: heeft hy eenigh dingh voor.
margenootb
Psalm 115.3.
margenoot31
D. hy selve, T.w. Godt: Alsoo Levit. 26.30. Iesa. 1.14.
margenoot32
Hebr. mijn besluyt: of, bescheyden deel, Te weten, der straffen, die hy voorgenomen heeft over my te senden.
margenoot33
D. verborgene, ende doch rechtveerdige oordeelen.
margenoot34
D. als ick betrachte dese sijne groote macht, oneyndelicke wijsheyt, ende vreeselicke strengigheyt.
margenoot35
D. bloode, swack, teer, ende als gebroken door al mijn lijden, ende door de vreese, die my de grootheyt sijner macht, ende majesteyt indruckt. Siet deselve maniere van spreken Deuter. 20.3.
margenoot36
D. niet wech genomen en ben uyt dese werelt door de doot.
margenoot37
Hebr. van, ofte, voor het aengesichte der duysternisse, D. eer de duysternisse over my quam: ofte, van wegen, Dat is, uyt oorsake der duysternisse. Verstaet door dese, het lijden ende de elende, daer in hy stack. Siet Genes. cap. 15. op vers 12. Hy is verwondert, dat hy door de grootheyt sijnes lijdens noch niet en was gestorven.
margenoot38
Namelick, Godt.
margenoot39
Dat is, van mijne kennisse, ende wetenschap; ten eynde dat ick dit mijn verdriet niet meer sien, nochte gevoelen en soude.
margenoot40
Verstaet, de donckerheyt des doots, die den stervenden over komt. Dese wort van yemants aengesichte bedeckt, soo lange hyse niet en siet, D. niet en sterft, maer in het leven behouden wort; waer van Iob een afschouw hadde, boven 3. vers 23. ende cap. 6. versen 8, 9. Anders, ende dat hy van mijn aengesichte de donckerheyt [niet] bedeckt en heeft. Dat is, dat hy van my dit lijden niet wech genomen en heeft, te weten, door de doot, op dat ick het selve niet langer aenschouwen, nochte lijden en soude. Aldus is het woordeken niet uyt het voorgaende lidt van dit vers hier weder ingevoeght; ende het woort donckerheyt in den selven sin, als het voorgaende duysternisse genomen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken