Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxij. Capittel.

Eliphaz verklaert, dat Godt van des menschen vroomigheyt geen profijt en heeft, vers 1, etc. ende hem niet en straft uyt vreese van hem, 4. beschuldight Iob van vele misdaden, om dewelcke hy van Godt gestraft wort, 5. selfs oock van de verloocheninge der Godtlicker voorsichtigheyt, 12. houdt hem voor, dat Godt in alle tijden de godtloose gestraft heeft, 15. vermaent hem tot bekeeringe, 21. met belofte van Godts genadigen zegen, 23.

1

DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:

2

Ga naar margenoot1 Sal oock een man Gode profijtelick zijn? Ga naar margenoot2 maer voor hemselven sal de verstandige profijtelick zijn.

3

Ga naar margenoot3 Is ’t voor den Almachtigen Ga naar margenoot4 nuttigheyt, dat ghy rechtveerdigh zijt? ofte gewin, dat ghy Ga naar margenoot5 uwe wegen volmaeckt?

4

Ga naar margenoot6 Is ’t om uwe vreese, dat hy u bestraft? dat hy met u Ga naar margenoot7 in’t gerichte komt?

5

Is niet uwe boosheyt Ga naar margenoot8 groot? ende uwer ongerechtigheden geen eynde?

6

Ga naar margenoot9 Want Ga naar margenoota ghy hebt uwen Ga naar margenoot10 broederen

[Folio 229r]
[fol. 229r]

Ga naar margenoot11 sonder oorsake pandt afgenomen, ende de kleederen Ga naar margenoot12 der naeckten hebt ghy uytgetogen.

7

Den moeden en hebt ghy geen water te drincken gegeven; ende van den hongerigen hebt ghy het broot onthouden.

8

Maer was’er een man Ga naar margenoot13 van gewelt, voor dien was het lant, ende een Ga naar margenoot14 aensienelick persoon woonde daer in.

9

De weduwen hebt ghy ledigh wech gesonden, ende de Ga naar margenoot15 armen der weesen zijn verbrijselt.

10

Daerom zijn Ga naar margenoot16 stricken rontom u: ende vervaertheyt heeft u haestelick beroert.

11

Ofte ghy Ga naar margenoot17 en siet de duysternisse niet; ende Ga naar margenoot18 des waters overvloet bedeckt u.

12

Ga naar margenoot19 Is niet Godt Ga naar margenoot20 [in] de hooghte der hemelen? siet doch Ga naar margenoot21 het opperste der sterren aen, Ga naar margenoot22 datse verheven zijn.

13

Daerom Ga naar margenoot23 seght ghy, Wat weet’er Godt van? sal hy door de Ga naar margenoot24 donckerheyt oordeelen?

14

De wolcken zijn hem eene verberginge; dat hy niet en siet: ende Ga naar margenoot25 hy bewandelt den omgangh der hemelen.

15

Hebt ghy Ga naar margenoot26 het padt der eeuwe waergenomen; dat de ongerechtige lieden betreden hebben?

16

Die Ga naar margenoot27 rimpelachtigh gemaeckt zijn, als het de Ga naar margenoot28 tijt niet en was: een vloet is [over] haren gront uytgestort:

17

Ga naar margenootb Die seyden tot Godt, Ga naar margenoot29 Wijckt van ons: ende wat hadde de Almachtige hen gedaen?

18

Hy hadde immers hare huysen met goet vervult: Ga naar margenootc Ga naar margenoot30 daerom Ga naar margenoot31 is de raet der godtloosen verre van my.

19

Ga naar margenootd Ga naar margenoot32 De rechtveerdige sagen ’t, ende Ga naar margenoot33 waren blijde: ende Ga naar margenoot34 de onschuldige bespottede haer.

20

Dewijle Ga naar margenoot35 onsen stant niet verdelght en is; maer het Ga naar margenoot36 vyer haer Ga naar margenoot37 overblijfsel verteert heeft.

21

Gewent u doch Ga naar margenoot38 aen hem, ende Ga naar margenoot39 hebt vrede: Ga naar margenoot40 daer door sal u Ga naar margenoot41 het goede over komen.

22

Ontfanght doch de Ga naar margenoot42 wet uyt Ga naar margenoot43 sijnen mont: ende leght sijne redenen in u herte.

23

Soo ghy u Ga naar margenoote bekeert tot den Almachtigen, ghy sult Ga naar margenoot44 gebouwt worden; doet het onrecht verre van uwe Ga naar margenoot45 tenten.

24

Dan sult ghy Ga naar margenoot46 het gout op het stof leggen: ende Ga naar margenoot47 het [gout van] Ophir by den Ga naar margenoot48 rotzsteen der beken:

25

Ia de Almachtige sal uw’ Ga naar margenoot49 overvloedigh gout zijn: ende u Ga naar margenoot50 krachtigh silver zijn.

26

Want dan sult ghy u over den Almachtigen verlustigen: ende ghy sult Ga naar margenoot51 tot Godt u aengesichte opheffen.

27

Ghy sult tot hem ernstelick bidden, ende hy sal u verhooren: ende ghy Ga naar margenoot52 sult uwe geloften betalen.

28

Als ghy eene sake besluyt, soo sal sy u Ga naar margenoot53 bestendigh zijn: ende Ga naar margenoot54 op uwe wegen sal het licht schijnen.

29

Ga naar margenoot55 Als men [yemant] vernederen sal, ende ghy Ga naar margenoot56 seggen sult, Het zy verhooginge; dan sal [Godt] Ga naar margenoot57 den nederigen van oogen Ga naar margenootf behouden.

30

[Ja] hy sal dien bevrijden, Ga naar margenoot58 die niet onschuldigh en is, want hy wort bevrijdt Ga naar margenoot59 door de suyverheyt uwer Ga naar margenoot60 handen.

margenoot1
Hy wil seggen: Neen, Psalm 16.2. Daerom en hebt ghy u niet soo seer te beroemen over uwe vromigheyt; want hy en heeft geen profijt daer van, het zy dat ghy vroom zijnde lijdt, ofte godtloos zijnde wel vaert. Een wijs mensche kan hemselven deught doen, maer niet Gode, die in hemselven de volle genoeghsaemheyt is van alle goet. siet Genes. 17. vers 1. op de woorden Godt Almachtigh: ende vergelijckt onder cap. 35. versen 7, 8.
margenoot2
Anders, als hy, Te weten, de mensche, nut is, sal hy, Te weten, Godt, daer door voorspoedigh zijn, ofte, welvaren?
margenoot3
Anders, Is ’t den Almachtigen welgevalligh, ofte, behagelick, dat ghy u rechtveerdight?
margenoot4
Hebr. lust, ofte, begeerte, vermakinge. Het welck hier soo veel is als profijt, (om dat profijtelicke saken begeert worden) als blijckt uyt het voorgaende ende navolgende: alwaer het woort eygentlick beteeckenende begeerte, voor gewin genomen wort.
margenoot5
Dat is, u leven vromelick aenstelt. Het tegendeel is, sijnen wegh verderven, Genes. 6. vers 12. ende sijne wercken verderven, Zephan. 3.7.
margenoot6
Dat is, om dat hy u vreest, dat ghy hem soudt mogen beschadigen, ende leedt doen: gelijck Iobs woorden boven 7. vers 12. soo souden mogen getrocken worden. Ofte, om dat ghy hem vreest, dat is, door eene religieuse Godtvruchtigheyt voor oogen hebt. De vrage van Eliphaz loochent sterckelick, willende seggen, dattet daerom niet en was, maer om het gene dat verhaelt wort in het volgende vers.
margenoot7
Te weten, om u te veroordeelen, ende te straffen. Alsoo Psalm 143.2.
margenoot8
Ofte, vele: Te weten, daerom ghy gestraft wort. Uyt de grootheyt, ende veelheyt sijner straffen, besluyt Eliphaz qualick de grootheyt, ende veelheyt van Iobs misdaden.
margenoot9
Hy wil seggen: Het moet zijn, dat ghy u met eenige deser misdaden, die ick nu ga verhalen, ofte met alle, bezoedelt hebt, om dat ghy soo vreeselick van Godt gestraft wort.
margenoota
Exod. 22. versen 26, 27. Deut. 24.6, 10, etc.
margenoot10
D. bloetvrienden. Siet Genes. 24. op vers 27.
margenoot11
D. ten onrechten, T.w. als’t niet noodigh en was; ofte om dat ghy te pande genomen hebt, dat ghy niet en moestet te pande nemen; of, om dat ghy meer genomen hebt, dan het geleende weerdigh was, ofte om dat ghy betaelt zijnde, ’t pandt noch behouden hebt, dat genomen hebbende niet soo seer om u te versekeren, als het goet uwes naesten in u gewelt te krijgen. siet Exod. 22. versen 26, 27. Deut. 24.6, 10, etc.
margenoot12
D. die van armoede by na naeckt waren. Soo worden de arme genoemt, Iesas. 58.7. ofte die door het uytrooven harer goederen arm gemaeckt wierden.
margenoot13
Hebr. een man des arms; D. die gewelt pleeghde, ende de lieden verdruckte: voor dien steldet ghy het lant open. Vergel. dese maniere van spreken met de aent. boven 11. op vers 2. Arm voor gewelt, alsoo onder 35. vers 9. ende 38.15.
margenoot14
Hebr. aengenomen van aengesichte, dat is, die men om eenige uyterlicke hoedanigheyt voor andere stelde, die van geringer aensien waren. Siet van dusdanige aenneminge, ofte aensien, Levit. 19. op vers 15.
margenoot15
Verstaet alle de hulpe, ende sterckte, die noch voor de weesen overigh was. siet 2.Chron. cap. 32. op vers 8.
margenoot16
T.w. der elenden, ende tegenheden, die u omvangen, ende verwerren, als een strick. Vergel. boven 18.8, 9, etc. ende 19.6. met de aenteeckeninge.
margenoot17
D. en begrijpt niet, alsoo ghy wel behoordet, de elende daer in ghy steeckt; ende de oorsaken van dien, Te weten, de sonden, waer van in het voorgaende. Duysternisse, voor elende. Siet Genes. cap. 15. op vers 12. voor sonden, Iesa. cap. 5. vers 20. Ephes. cap. 5. vers 11.
margenoot18
Verstaet deselve elende: want de woorden water, vloet, stroomen, etc. worden dickwils voor allerley tegenspoet genomen. Siet 2.Sam. cap. 22. op vers 17.
margenoot19
Na dat Eliphaz den vromen Iob in het voorgaende eenige sonden opgetegen heeft, die hy tegen sijnen naesten begaen soude hebben, soo beswaert hy hem nu noch met het gene, dat hy regelrecht tegen Godt, in het loochenen van sijn eeuwige voorsienigheyt, gesondight soude hebben: na welcken sin de woorden van dit vers, Iobs woorden souden zijn. Anders konnense verstaen worden van de woorden Eliphaz, daer mede hy Iob soude vermanen, dat Godt, die hooge geseten is, ende leege siet, wel waernemen kan, wien hy het goet, ofte quaet wil toesenden: het welcke wel recht gesproken is, doch op den persoon van Iob qualick gepast.
margenoot20
Dat is, is Godt niet de alderhooghste, ende heeft hy niet sijne wooninge boven alle sichtbare schepselen, ja oock boven de sterren?
margenoot21
Hebr. het hooft.
margenoot22
Te weten, om daer uyt te versinnen, hoe hooge dat Godt is, die noch veel hooger is, dan de sterren.
margenoot23
Iob en hadde dit alsoo niet geseyt, maer Eliphaz verdraeijende Iobs propoosten, heeft dit verkeerdelick daer uyt getrocken.
margenoot24
Verstaet door dese, het gene dat tusschen de hooghste woonstede Godts, ende dese aerde begrepen is, waer onder zijn de wolcken, ende dicke nevelen, door dewelcke, om dat de menschen niet sien en konnen, oordeelt het verdorven verstant des menschen, dat Godt oock daer door niet sien en kan, wat hier in dese werelt omgaet. Dit ongerijmt oordeel heeft Eliphaz ten onrechten Iob toegeschreven; gelijck oock dat volght in’t naeste vers.
margenoot25
Dat is, hy bemoeyt hem in de regeeringe der werelt met de hemelsche, ende algemeene dingen, niet met de aerdtsche, ende de particuliere.
margenoot26
Dat is, den vorigen gangh, dien de godtloose van oudts af tot haer verderf ingegaen zijn. Alsoo is het woort eeuwe, ofte, eeuwigheyt genomen, Iesa. cap. 57. vers 11. Ierem. cap. 2. vers 20. ende cap. 28. vers 8.
margenoot27
Anders, uytgeroeyt, ofte, afgesneden zijn. Hier door verstaen sommige in’t gemeen de plagen ende oordeelen Godts over de godtloose, die dickwils vergeleken worden by water, als hier, ende by vyer, als vers 20. sommige nemen’t in het bysonder op den sundtvloet.
margenoot28
Te weten, de volle tijt hares levens, tot den welcken sy na den loop der nature, ende den staet harer gesontheyt hadden konnen geraken, soose niet door eene geweldige doot van versmooringe waren omgekomen. Vergelijckt Psalm 55. vers 24.
margenootb
Iob 21.14.
margenoot29
Dit zijn de woorden die Iob te voren verhaelt hadde van de godtloose, die in rijckdom, ende weelde oudt wierden, boven cap. 21. vers 14. Deselve keert nu Eliphaz tot sijn propoost, seggende, dat de boose door plagen in het gemeen, ofte den sundtvloet in het bysonder, omgekomen waren, om datse dese woorden gesproken hadden.
margenootc
Iob 21.16.
margenoot30
Dese woorden hadde Iob oock gebruyckt, boven 21. vers 16. maer Eliphaz schijntse te vernieuwen, met dese meyninge, datse hem beter betaemden, dan Iob, dien hy voor godtloos hieldt.
margenoot31
Ofte, zy.
margenootd
Psalm 107.42.
margenoot32
Namelick, Noach, met de sijne: want dese woorden behooren noch (na sommiger gevoelen) tot de historie van den sundtvloet.
margenoot33
Te weten, niet in den ondergangh der godtloosen, maer in het bewijs van Godts rechtveerdigheyt tegen deselve, ende sijne barmhertigheyt tegen hen selven.
margenoot34
Namelick, Noach.
margenoot35
Dat is, het leven, ende welvaren der gener, die vroom waren, ende Godt vreesden: onder dewelcke Eliphaz sich mede reeckent, om dat hy sich hieldt eenen van hare navolgeren, ende metgesellen in de Godtvruchtigheyt.
margenoot36
Verstaet, het vyer der Goddelicker gramschap, ende wrake. Alsoo Deut. cap. 32. vers 22. Psalm 18. vers 9. Iesa cap. 26. vers 11. ende 66.16. Ezech. 22. vers 31. ofte, de tegenheyt, die uyt Godts gramschap komt, boven 15.34. sommige verstaen het specialick van de uytroeyinge van Sodoma ende Gomorra.
margenoot37
Anders, hare uytnementheyt.
margenoot38
Namelick, aen Godt, te weten, om hem oprechtelick te vreesen, ende te dienen als uwen Heere, ende Vader.
margenoot39
T.w. door geduldigheyt in het tegenwoordige lijden, ende hope van toekomende verlossinge. Het woort vrede beteeckent de inwendige, ende geestelicke gerustigheyt des herten, als Iudic. 6. vers 23. ende 19.20. Iesa. c. 57. vers 21. Coloss. 3.15. Ofte, ghy sult vrede hebben, dat is, welvaren, ende voorspoet hebben. Siet Genes. 37. op vers 14.
margenoot40
Andere, daer in, ofte, in die [dingen] is uwe inkomste goet.
margenoot41
Vergel. bov. 21. vers 13. ende d’aent.
margenoot42
And. leeringe.
margenoot43
Namelick, Godes. Verstaet door den mont Godts sijn woort, ofte sijne dienaren, die sijn woort verkondigen. Siet Iesa. cap. 11. vers 4. 2.Thessal. 2.8.
margenoote
Iob 8.5, 6.
margenoot44
D. herstelt worden in uwen vorigen staet, ofte, door zegen, ende voorspoet opkomen. Het woort bouwen wort alsoo genomen, Psalm 28. vers 5. Ierem. 12. vers 16. ende 31.4. Malach. 3.15. Vergel. Genes. 16. op vers 2. ende boven 5.24.
margenoot45
Dat is, huysen, ende wooningen. Siet 2.Reg. cap. 13. op vers 5.
margenoot46
Dat is, seer overvloedigen rijckdom vergaderen. Het gout op, of, by het stof te leggen, schijnt soo veel te zijn, als gout gelijck stof op te hoopen: ofte het gout door den geweldigen overvloet, die men heeft, te achten als stof, dat men met de voeten betreedt, ende dat men niet en behoeft met vaste bewaringe te versekeren. Anders, men sal het gout op het stof leggen, Dat is, Godt sal door sijnen zegen u het gout lichtelick laten voorkomen.
margenoot47
Siet 1.Reg. cap. 9. op vers 28.
margenoot48
Dat is, niet in hooge, ende vaste plaetsen, daer het soude mogen schijnen wel bewaert te zijn; maer in het leege aen de voet eenes rotzsteens, daer tegen stercke stroomen vloeijen, die lichtelick ontdecken, ende oock wech nemen konnen, dat daer by light. De sin is, dat hy het gout in sulcken overvloet soude hebben, dat hy ’t niet veel achten soude, ende weynigh besorght zijn, om wel te bewaren.
margenoot49
Het Hebreeusch woordeken staet in het getal van velen, daer mede de overvloet te kennen gegeven wort. Anders, uwe bescherminge.
margenoot50
Hebr. silver der krachten.
margenoot51
Dat is, hem vrymoedelick aenbidden, ende alle goet van hem verwachten.
margenoot52
D. dewijle hy weldadigh sal zijn tegen u, vervullende uwe begeerten, soo sult ghy oock hem danckbaer zijn, u in sijne weldaden verheugende. Vergelijckt Psalm 50.14. ende 61.9.
margenoot53
Dat is, sy sal in het werck gestelt worden, ende u vast blijven. Alsoo Numer. 30. vers 4. Iesa cap. 7. vers 7. ende cap. 8. vers 10.
margenoot54
Dat is, uwe handelingen, wercken, ende daden, sullen door den zegen des Heeren voorspoedigh zijn.
margenoot55
Dat is, als yemant vernedert sal worden, Te weten, door eenige elende, ende tegenspoet.
margenoot56
Dat is, bidden sult met vyerige gebeden tot Godt, dat hy weder uyt sijn lijden verhooght, ende verlost soude mogen worden.
margenoot57
Hebr. den nedergebogenen, ofte, geslagenen van oogen. Stelt hier tegen de hooge oogen, van dewelcke siet Prov. 6.17.
margenootf
Prov. 29.23.
margenoot58
D. niet alleen de vrome, maer oock de onvrome, ende schuldige sal Godt door u gebedt helpen. Genes. 18. vers 32. Anders, een onschuldige sal een eylant bevrijden: ofte, hy sal het eylant des onschuldigen bevrijden.
margenoot59
Verstaet de gebeden, die met opheffinge der handen geschieden, komende uyt een geloovigh, ende oprecht herte, 1.Timoth. 2.8.
margenoot60
Hebr. palmen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken