Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxvij. Capittel.

Iob verdedight sijn onschult tegen sijne vrienden, vers 1, etc. bewijst dat hy geen godtloos hypocrijt en was, 7. hy bekent, ende staet toe, dat de godtloose hier oock somtijts van Godt gestraft worden, het welck hy noyt geloochent en hadde, 11, etc.

1

ENde Iob Ga naar margenoot1 gingh voort sijne Ga naar margenoot2 spreucke op te heffen, ende seyde:

2

[Soo waerachtich als] Godt leeft, Ga naar margenoot3 die mijn recht wech genomen heeft; ende de Almachtige, die mijne ziele heeft Ga naar margenoot4 bitterheyt aengedaen;

3

Soo lange als mijnen Ga naar margenoot5 adem in my sal zijn, ende het Ga naar margenoot6 geblaes Godts in mijne neuse;

4

Indien mijne lippen onrecht sullen spreken, ende indien mijne tonge bedrogh Ga naar margenoot7 sal uytspreken.

5

Ga naar margenoot8 Het zy verre van my, dat ick u-lieden Ga naar margenoot9 rechtveerdigen soude: Ga naar margenoot10 tot dat ick den geest sal gegeven hebben, en sal ick Ga naar margenoot11 mijne oprechtigheyt van my niet wech doen.

6

Aen mijne Ga naar margenoot12 gerechtigheyt sal ick vast houden, ende en salse niet laten varen: mijn herte Ga naar margenoot13 en sal [die] niet versmaden Ga naar margenoot14 van mijne dagen.

7

Mijn vyant Ga naar margenoot15 zy als de godtloose; ende die hem tegen my opmaeckt, als de verkeerde.

8

Ga naar margenoota Want wat is de verwachtinge des Ga naar margenoot16 huychelaers, als hy sal gierigh geweest zijn; wanneer Godt sijne ziele sal Ga naar margenoot17 uyttrecken?

9

Ga naar margenootb Sal Godt Ga naar margenoot18 sijn geroep hooren, als benauwtheyt over hem komt?

10

Sal hy sich verlustigen in den Almachtigen? sal hy Godt aenroepen t’aller tijt?

11

Ick sal u-lieden leeren Ga naar margenoot19 van de hant Godts: dat by den Almachtigen is, en sal ick niet verhelen.

12

Siet, ghy selve alle Ga naar margenoot20 hebt’et gesien: ende waerom wort ghy dus door Ga naar margenoot21 ydelheyt Ga naar margenoot22 verydelt?

13

Ga naar margenootc Dit Ga naar margenoot23 is het deel des godtloosen menschen by Godt; ende de erve der tyrannen, [die] sy van den Almachtigen ontfangen sullen.

14

Indien Ga naar margenoot24 sijne kinderen vermenighvuldigen, Ga naar margenootd het is Ga naar margenoot25 ten sweerde: ende sijne Ga naar margenoot26 spruyten en sullen Ga naar margenoot27 van broot niet verzadiget worden.

15

Sijne Ga naar margenoot28 overgeblevene sullen Ga naar margenoot29 in de doot begraven worden: ende Ga naar margenoote sijne weduwen en sullen Ga naar margenoot30 niet weenen.

16

Soo hy silver opgehoopt sal hebben, als stof: ende kleedinge bereyt, als leem:

17

Hy salse bereyden, Ga naar margenootf maer de rechtveerdige salse aentrecken: ende de onschuldige sal het silver deelen.

18

Ga naar margenoot31 Hy bouwt sijn huys als eene motte; ende als een Ga naar margenoot32 hoeder de hutte maeckt.

19

Ga naar margenootg Rijck light hy Ga naar margenoot33 neder, ende en wort niet Ga naar margenoot34 wech genomen: Ga naar margenoot35 doet hy sijne oogen open, soo en is hy’er niet.

20

Ga naar margenooth Verschrickingen sullen hem Ga naar margenoot36 als wateren aengrijpen: Ga naar margenoot37 ’s nachts sal hem Ga naar margenoot38 een wervelwint wech stelen.

21

De Ga naar margenoot39 ooste wint sal hem wech voeren, dat hy henen gaet: ende sal hem wech stormen Ga naar margenoot40 uyt sijne plaetse.

22

Ende [Godt] sal Ga naar margenoot41 [dit] over Ga naar margenoot42 hem werpen, ende niet sparen: van sijne hant sal hy Ga naar margenoot43 snellick vlieden.

23

Ga naar margenoot44 [Een yeder] sal over hem met sijne Ga naar margenoot45 handen klappen: ende Ga naar margenoot46 over hem fluyten uyt Ga naar margenoot47 sijne plaetse.

margenoot1
T.w. na dat hy een weynigh geswegen hadde, verwachtende antwoorde van sijne vrienden.
margenoot2
Vergel. Num. 23. vers 7. en 1.Reg. 4. vers 32. ende d’aent.
margenoot3
D. die mijne goede sake, die ick tegen mijne vrienden hebbe, schijnt opgeschort, ende uyt de hant geleght te hebben, om geene kennisse daer van te nemen, ende die door sijn oordeel af te handelen.
margenoot4
Dat is, seer scherpe droefheyt aengebracht. Vergelijckt Ruth cap. 1. vers 20. ende 2.Reg. 4.27. ende d’aenteeck.
margenoot5
Verstaet door den adem ende ’t geblaes Godts in des menschen neuse, ’t leven des menschen ende de ziele, waer door het lichaem leeft. Vergel. Genes. 2. vers 7. ende 1.Reg. 17.17. met d’aent. ende Iesa. 2. vers 22.
margenoot6
Siet de voorgaende aenteeck.
margenoot7
Voeght hier by, dat my Godt straffe, ofte, wee my, etc. Siet Genes. 14. op vers 23.
margenoot8
Anders, het zy my een onreyn dingh indien ick u-lieden rechtveerdige, tot dat ick den geest geve.
margenoot9
Siet van de beteeckeninge deses woorts Genes. 44. op vers 16.
margenoot10
D. soo lange als ick leven sal: het welck na de maniere van spreken der Heylige Schrift soo veel is, als nimmermeer. siet Genes. 28. op vers 15.
margenoot11
D. niet nalaten, tegen alle beschuldingen te verdedigen.
margenoot12
Te weten, van mijn onstrafbaer leven voor de menschen, ende mijne goede conscientie voor Godt, soo veel aengaet de sonden, daer mede ick beswaert worde.
margenoot13
Dat is, in geen gevaer laten komen, ende over hare verdedinge sorgeloos zijn. Alsoo beteeckent het Hebreeusch woort versmaden eenige sake door kleynachtinge in perijckel stellen: ende onbeschermt laten, Iudic. cap. 5. vers 18. 2.Sam. cap. 23. vers 9.
margenoot14
Dat is, mijn leven langh, Ofte: van wegen mijne [vorige] dagen, D. uyt oorsake van mijn voorgaende leven: te weten, als of ick een hypocrijt, ofte godtloos mensche geweest ware.
margenoot15
Dat is, worde daer voor gehouden: want het is godtloosheyt, ende verkeertheyt, den onschuldigen te veroordeelen: ofte, Soo hate ick de godtloosheyt, dat ick mijnen vyanden die toewensche. Siet eene gelijcke maniere van spreken 2.Sam. 18.32. Ofte, sal zijn, dat is, soo verre van daer is’t, dat ick een booswicht zy, dat sy, die my daer voor ten onrechten houden, voor sulcke bevonden sullen worden. Siet onder cap. 42. vers 7.
margenoota
Matth. 16.26. Luce 12.20.
margenoot16
Verstaet, geene. Het is eene vrage, die sterckelick loochent. Vergel. Genes. 18. op vers 17. Iob bewijst hier mede dat hy geen huychelaer en was, om dat sijne verwachtinge gantsch goet, ende in Godt gegrontvest was. Siet boven cap. 13. versen 15, 16. ende 19. versen 25, 26. 27.
margenoot17
Ofte, ontbinden. T.w. uyt sijn lichaem door de doot. Een bewijs van de onsterffelickheyt der ziele. Vergelijckt Genes. cap. 35. vers 18. ende de aenteeck. 1.Reg. 19.4. Ione 4.3. Luce 12.20.
margenootb
Iob 35.12. Psalm 18.42. ende 109.7. Proverb. 1.28. ende 28.9. Iesa. 1.15. Ierem. 14.12. Ezech. 8.18. Mich. 3.4. Ioan. 9.31. Iacob. 4.3.
margenoot18
Te weten, des huychelaers, ende godtloosen, met den welcken ick geene gemeenschap en hebbe; dewijle hy my verhoort, ick my in hem vermake, ende hem aenroepe. Siet boven cap. 6. vers 10. ende 12.4. ende 13.16. ende 19.25, 26.
margenoot19
D. dat aengaet de hant Godts. De Hebreeuwche letter Beth, wort oock voor van genomen, Exod. c. 12. versen 43, 44, 45. Psalm 87.3. Verstaet hier door de hant Godts sijn besluyt, ende des selven uytvoeringe: alsoo Actor. 4.28.
margenoot20
D. door ervarentheyt bevonden, dat ick verhaelt hebbe, ende noch verhalen sal, van de regeeringe, die Godt houdt ontrent de vrome, ende de onvrome.
margenoot21
D. onverstandigheyt, waer door sy van het voorgemelde niet recht en oordeelden, nochte en spraken.
margenoot22
D. verdwaelt, ende verdwaest in uwe bedenckingen, ende propoosten.
margenootc
Iob 20.29.
margenoot23
T.w. dat ick nu voordragen sal. Iob staet sijne vrienden toe, dat de boose hier by wijlen mede gestraft worden: gelijck hy oock dat niet geloochent en hadde, hebbende alleen geleert, datse meest in voorspoet leven, ende van gemeene plagen vry gaen.
margenoot24
T.w. des boosen.
margenootd
Deuter. 28.41. Hose. 9.13.
margenoot25
D. om elendelick door de hant der vyanden, ofte der Overigheyt, ofte andere eene geweldige doot te sterven.
margenoot26
D. kinderen, ende nakomelingen. Siet boven cap. 5. op vers 25.
margenoot27
D. vergaen van honger. Van het tegendeel, het welcke aldermeest geschiet, siet Psalm 17.14.
margenoot28
Die van het sweert ende den honger overigh zijn.
margenoot29
D. sy sullen soo in’t graf geraken, dat hare gedachtenisse mede sal begraven worden, als onweerdigh, ende stinckende by de menschen. Vergel. Psalm 49. vers 13.
margenoote
Psal. 78.64.
margenoot30
T.w. in der selver begraeffenisse, ende dat om de gedachtenisse van hare groote boosheyt; of, om datse niet statelick begraven en souden worden.
margenootf
Prov. 28.8. Eccles. 2.26.
margenoot31
Hy vergelijckt den godtloosen by eene motte, die voor haer een sacht huysken maeckt in kostelick gewaet, daer uyt sy haest verdreven wort, om alsoo sijnen onsekeren, ende licht vergaenden voorspoet aen te wijsen. Vergel. bov. 8.14.
margenoot32
Ofte, als eene hutte [die] de hoeder maeckt. Eene ander gelijckenisse, die ten selven eynde dient, genomen van een hoeder, die gestelt is, om eenigh gewas, ofte beesten te wachten, die wel eene hutte tot sijn gemack lichtelick opmaeckt, maer daer na haestelick verlaten moet, om dat sijn werck ophoudt, ofte de hutte vervalt.
margenootg
Psalm 49.18.
margenoot33
T.w. om te slapen. Alsoo wort het woort neder liggen genomen Genes. 19.4. siet de aenteeck. Anders, de rijcke sal nederliggen, Dat is, sterven, ende niet vergadert worden, Te weten, tot sijne volckeren, D. niet begraven worden.
margenoot34
Te weten, door den doot: Dat is, hy en sterft noch niet. Siet Psalm 46. op vers 9. Anders, als’er niet wech genomen en is. Te weten, van de dieven, ofte roovers.
margenoot35
D. wort hy des nachts wacker, niet denckende op eenige swarigheyt, soo komt hem in der haest ende onversiens het verderf over. Als in het volgende verklaert wort. Anders, als hy sijn oogen opent soo en is’er niet, dat is, hy vindt hem in eenen nacht van al sijn goet berooft.
margenooth
Iob 15.21. ende 18.11.
margenoot36
T.w. die met gewelt yewers inbrekende, alles met hen wech rucken. Tegenheden, ende elenden worden by wateren vergeleken. Siet 2.Sam. cap. 22. op vers 17. ende boven 22.11.
margenoot37
D. het ongeluck sal hem onversiens, ende met gewelt overvallen. De schrickelicke oordeelen Godts geschieden dickwils des nachts, Exod. 12.29. ende 14.24. 2.Reg. 19. vers 35. Iesa. 15.1. Dan. 5.30. Matth. 25.6.
margenoot38
Siet van dese gelijckenisse breeder Iob. 9. op vers 17. ende 21. op vers 18.
margenoot39
Hy vergelijckt by desen wint, (die in die landen seer fel, geweldigh, ende schadelick was) de gramschap Godts. siet Exod. 10. op vers 13.
margenoot40
D. uyt sijn aensien, huys, rijckdom, gemack, ende weerdigheyt. Vergel. bov. 8. op vers 18.
margenoot41
T.w. de voorgemelde, ende der selver gelijcke straffen.
margenoot42
T.w. den godtloosen.
margenoot43
Hebr. vliedende vlieden. T.w. als hy hem sal gevoelen van Godt geplaecht te zijn.
margenoot44
T.w. die hem in sijn ongeluck sal sien, ende verstooten uyt sijne plaetse.
margenoot45
T.w. tot een teecken, dat men hem veracht, ende bespot. Alsoo Thren. 2. vers 15. Ezech. 25.6. Zeph. 2.15.
margenoot46
Siet 1.Reg. 9. op vers 8.
margenoot47
T.w. des genen die schuyffelt, ofte des godtloosen, daer over geschuyffelt wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken