Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Iob bewijst sijn onschult, ernstelick vertoonende sijne wercken, als dat hy kuysch was geweest ontrent de maeghden, vers 1, etc. rechtveerdigh in contracten, 5. kuysch ontrent andere vrouwen, 9. gerechtigh tegen sijn dienstvolck, 13. weldadigh tegen de arme, 16. onschuldigh tegen de weesen, 21. niet steunende op sijnen rijckdom, 24. geen afgodendienaer, 26. sich niet verblijdende in sijns vyants ongeluck, 29. nochte hem vloeckende, 30. herbergigh, 31. waerachtigh, ende oprecht in’t bekennen van sijne gebreken, 33. niemant ongelijck doende, 34. wenschende dat van sijn spreken, ende doen kennisse genomen wierde, 35. hy verhaelt oock sijnen oprechtigen handel, 38. begeert qualick te varen, soo hy de waerheyt niet en spreeckt, 40.

1

ICk hebbe een verbont gemaeckt met mijne oogen: hoe soude ick dan acht gegeven hebben op Ga naar margenoot1 eene maeght?

2

Want wat is Ga naar margenoot2 het deel Godts van boven? ofte de erve des Almachtigen Ga naar margenoot3 uyt de hooghten?

3

Is niet het verderf voor den verkeerden, ja Ga naar margenoot4 wat vreemts voor de werckers der ongerechtigheyt?

4

Ga naar margenoota Siet Ga naar margenoot5 hy niet mijne Ga naar margenoot6 wegen? ende Ga naar margenoot7 telt hy niet alle mijne treden?

5

Soo ick met Ga naar margenoot8 ydelheyt omgegaen hebbe; ende heeft mijn voet gesnelt tot bedriegerije;

6

Hy wege my op, in Ga naar margenoot9 eene rechte weeghschale: ende Godt sal mijne Ga naar margenoot10 oprechtigheyt weten:

7

Soo mijn gangh uyt Ga naar margenoot11 den wegh geweken is, ende mijn herte mijne oogen Ga naar margenoot12 na gevolght is, ende aen mijne handen Ga naar margenoot13 yet aenkleeft:

8

Ga naar margenoot14 Soo moet ick zaeijen, maer een ander eten; ende mijne Ga naar margenoot15 spruyten moeten uytgewortelt worden.

9

Ga naar margenootb Soo mijn herte verlockt is geweest Ga naar margenoot16 tot eene vrouwe, ofte ick aen mijnes naesten deure geloert hebbe:

10

Soo moet mijne huysvrouwe met eenen anderen malen; ende andere sich over haer krommen.

11

Want dat is een schendelicke daet: ende het is eene misdaet Ga naar margenoot17 [by] de Richteren.

12

Want Ga naar margenoot18 dat is een vyer, het welck tot de verdervinge toe verteert; ende al mijn inkomen uytgewortelt soude hebben.

13

So ick versmaet hebbe ’t recht mijns knechts, ofte mijner dienstmaeght, als sy geschil hadden met my:

14

(Want wat soude ick Ga naar margenoot19 doen Ga naar margenootc als Godt Ga naar margenoot20 opstonde? ende als hy Ga naar margenoot21 besoeckinge dede, wat soude ick hem antwoorden?

15

Ga naar margenootd Heeft hy niet, die my in den buyck maeckte, Ga naar margenoot22 hem [oock] gemaeckt? ende Ga naar margenoot23 een ons in de baermoeder bereyt?)

16

Soo ick den armen [hare] begeerte Ga naar margenoot24 onthouden hebbe, ofte Ga naar margenoot25 de oogen der weduwe hebbe laten versmachten:

[Folio 232v]
[fol. 232v]

17

Ende mijne bete alleen gegeten hebbe; soo dat de weese van die niet gegeten en heeft:

18

(Want van mijne jonckheyt aen is Ga naar margenoot26 hy by my Ga naar margenoot27 opgetogen, als [by] een vader: ende Ga naar margenoot28 van mijnes moeders buyck aen hebb’ ick Ga naar margenoot29 haer Ga naar margenoot30 geleydt:)

19

Soo ick yemant hebbe sien omkomen, om dat hy sonder kleedinge was, ende Ga naar margenoot31 dat de nootdurftige geen decksel en hadde:

20

Soo Ga naar margenoot32 sijne lendenen my niet gezegent en hebben; doe hy van de vellen mijner lammeren verwarmt wiert:

21

Soo ick mijne hant tegen den weese Ga naar margenoot33 bewogen hebbe; om dat ick in de Ga naar margenoot34 poorte mijne Ga naar margenoot35 hulpe sagh:

22

Mijn schouder valle van het schouderbeen, ende mijn arm breke van sijne Ga naar margenoot36 pijpe af.

23

Want het Ga naar margenoot37 verderf Godts was by my een schrick; ende ick Ga naar margenoot38 en vermocht niet Ga naar margenoot39 van wegen sijne hoogheyt.

24

Soo ick het gout Ga naar margenoote tot mijne Ga naar margenoot40 hope geset hebbe; ofte tot het fijn gout geseyt hebbe, Ghy zijt mijn vertrouwen:

25

Ga naar margenootf Soo ick blijde ben geweest, om dat mijn Ga naar margenoot41 vermogen groot was; ende om dat mijne hant geweldigh veel Ga naar margenoot42 verkregen hadde:

26

Ga naar margenootg Soo ick het Ga naar margenoot43 licht Ga naar margenoot44 aengesien hebbe Ga naar margenoot45 wanneer het scheen, ofte de mane heerlick voortgaende;

27

Ende mijn herte Ga naar margenoot46 verlockt is geweest Ga naar margenoot47 in het verborgen, Ga naar margenoot48 dat mijne hant mijnen mont gekust heeft:

28

Dat ware oock een Ga naar margenoot49 misdaet [by] den Richter: want ick soude den Godt Ga naar margenoot50 van boven Ga naar margenoot51 versaeckt hebben.

29

Ga naar margenooth Soo ick verblijdt ben geweest in de Ga naar margenoot52 verdruckinge mijnes haters; ende my Ga naar margenoot53 opgeweckt hebbe, als het Ga naar margenoot54 quaet hem Ga naar margenoot55 vondt:

30

(Oock en hebbe ick mijn Ga naar margenoot56 gehemelte niet toegelaten te sondigen, Ga naar margenooti mits door eenen vloeck Ga naar margenoot57 sijne ziele te begeeren.)

31

Soo de lieden Ga naar margenoot58 mijner tente niet en Ga naar margenoot59 hebben geseyt; Och of wy van sijn vleesch hadden! wy en souden niet verzadiget werden.

32

Ga naar margenootk De vreemdelingh en overnachtede niet op de strate: mijne deuren opende ick na Ga naar margenoot60 den wegh.

33

Soo ick, Ga naar margenoot61 gelijck Adam, mijne overtredingen bedeckt hebbe; Ga naar margenoot62 door eygene liefde mijne misdaet verbergende!

34

Seker ick konde wel eene groote menighte Ga naar margenoot63 geweldelick onderdruckt hebben; maer de Ga naar margenoot64 verachtste der huysgesinnen Ga naar margenoot65 soude my afgeschrickt hebben; Ga naar margenoot66 soo dat ick geswegen soude hebben, ende ter deuren niet uytgegaen zijn.

35

Ga naar margenoot67 Och of ick eenen hadde, die my hoorde! siet, mijn Ga naar margenoot68 ooghmerck is, dat de Ga naar margenoot69 Almachtige my Ga naar margenoot70 antwoorde; ende dat Ga naar margenoot71 mijn tegenpartije een Ga naar margenoot72 boeck schrijve.

36

Ga naar margenoot73 Soude ick het niet op mijnen schouder dragen? ick soude het op my binden [als] Ga naar margenoot74 eene kroone.

37

Het getal Ga naar margenoot75 mijner treden soude ick Ga naar margenoot76 hem aenwijsen: Ga naar margenoot77 als een Vorst soude ick tot hem naderen.

38

Soo mijn lant tegen my Ga naar margenoot78 roept, ende sijne Ga naar margenoot79 vooren t’samen weenen:

39

Soo ick sijn Ga naar margenoot80 vermogen gegeten hebbe sonder gelt; ende de ziele sijner Ga naar margenoot81 ackerlieden Ga naar margenoot82 hebbe doen hijgen:

40

Dat Ga naar margenoot83 voor terwe distelen voort komen, ende voor gerste stinck-kruyt. Ga naar margenoot84 De woorden Iobs hebben een eynde.

margenoot1
T.w. om die onkuyschelick te aenschouwen, ende ter oneere te begeeren. Vergelijckt Matth. 5. vers 28. 1.Iohan. 2. vers 16.
margenoot2
T.w. dat Godt geeft. Verstaet de straffe voor den onkuyschen verordent van Godt. Vergelijckt boven 20. op vers 29. Sommige verstaen het van de belooninge der kuyscheyt, die hy soude verliesen door onkuysche daden.
margenoot3
D. uyt den hemel. siet boven 16. op vers 19.
margenoot4
Hebr. vreemdigheyt, dat is, dat seltsaem, ongewoonlick ende extra-ordinaer is.
margenoota
2.Chron. 16.9. Iob 34.21. Proverb. 5.21. ende 15.3. Ierem. 32.19.
margenoot5
T.w. Godt. Alsoo vers 6.
margenoot6
Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot7
D. neemt hy niet waer al mijn doen ende laten, om dat genadelick te beloonen, soo het goet is, ofte rechtveerdelick te straffen, soo het quaet is? siet bov. 14. op vers 16.
margenoot8
Dat is, leugen ende valscheyt; in t’samenhandelingen. Alsoo Exod. 23.1. Deut. cap. 5. vers 20. Iesa. 5.18.
margenoot9
Hebr. in wagen der gerechtigheyt; dat is, men ondersoecke na behooren mijn gemoedt, voornemen, woorden, ende wercken.
margenoot10
T.w. dat ick geen huychelaer geweest en ben, daer voor ick van mijne vrienden aengesien worde.
margenoot11
D. van den regel, ende ’t voorschrift des levens, dat ons van Godt voorgestelt is. Hy spreeckt van moetwillige sonden, daer in men voort gaet.
margenoot12
D. ongerechtelick begeert heeft, dat den oogen aengenaem was, ende een ander toebehoorde.
margenoot13
T.w. van ander lieden goet. And. eene vlecke, ofte smette; D. eenige quade daet.
margenoot14
Hy wenscht hemselven de straffe Godes toe, van welcke te sien is Levit. 26.16. Deut. 28.30, 33, 38, 39, 40.
margenoot15
D. dat ick in der aerde geplant hebbe.
margenootb
Iob 24.15. Prov. 7.25.
margenoot16
T.w. om die onbehoorlick te begeeren, ende te gebruycken, daer toe de gelegentheden bespiedende.
margenoot17
D. die weerdigh is door de Richteren geoordeelt, ende gestraft te worden. Alsoo onder vers 28.
margenoot18
D. veroorsakende een vyer, T.w. der Goddelicker wrake. Siet boven 22. op vers 20. Want gelijck het vyer seer haestelick de stoppelen verteert, alsoo oock Godts toorn, ende rechtveerdige straffe de sondige menschen. Vergelijckt Deut. cap. 4. op vers 24. ende Nah. 1.6.
margenoot19
T.w. om my te verantwoorden voor Godt. Want de slaven en hadden in voortijden geene vryheyt, om tegen hare heeren voor den wereltschen Richter eenige klaghte aen te stellen.
margenootc
Psalm 44.22.
margenoot20
T.w. om te oordeelen tusschen my, ende hen; het welcke geschiet door de straffen, die Godt den onrechtveerdigen, ende wreeden in dit leven, ofte in het toekomende toesendt.
margenoot21
D. strafte. siet Genes. 21. op vers 1. Levit. 18. op vers 25.
margenootd
Iob 34.19. Prov. 14.31. ende 17.5.
margenoot22
T.w. mijnen knecht.
margenoot23
T.w. Godt. Anders, heeft hy hem niet in de baermoeder bereyt op eene maniere? ofte, in eenerley baermoeder.
margenoot24
Te weten, dat ick dien na mijn vermogen niet en soude voldaen hebben. Hebr. soo ick de armen van de begeerte geweert hebbe.
margenoot25
Men laet yemants oogen versmachten, als men hem lange te vergeefs laet wachten na yet goets dat hy begeert: het welcke geseyt wort by gelijckenisse genomen van de oogen, welcker krachten alsse sterckelick, ende sonder ophouden, doch te vergeefs na yets uytsien, vergaen, ende versmelten. Alsoo Psalm 69.4. ende 119. versen 82, 123. Thren. 4.17.
margenoot26
T.w. van den welcken in ’t laetste voorgaende versken gesproken is. Vergel. boven 29.16.
margenoot27
Hebr. groot geworden.
margenoot28
Eene overtollige maniere van spreken, beteeckenende d’eerste jonckheyt, in dewelcke Godt hem dese liefde tegens de weduwen, ende weesen ingestort hadde.
margenoot29
T.w. weduwe, van dewelcke in het 16 vers gesproken is.
margenoot30
Dat is, geholpen met troost, raet, ende daet.
margenoot31
T.w. sonder van my decksel, ende kleedinge te ontfangen.
margenoot32
Verstaet de lendenen des nootdurftigen, die Iob met sijne vellen gekleet, ende gedeckt hadde. De sin is, soo hy, wiens die lendenen waren, Iob niet gedanckt, goet toegewenscht, ende lof gegeven hadde, uyt oorsake van’t gemack, dat hy daer by voelde. Alsoo is’t woort zegenen genomen, Genes. cap. 12. vers 3. Deuter. 24. vers 13. 2.Sam. c. 8. vers 10. Psalm 62.5.
margenoot33
T.w. om hem te slaen, ofte smijten, ofte dreygen, ofte eenighsins met gewelt te verdrucken. Vergel. 1.Reg. 13.4.
margenoot34
D. in de plaetse van het gerichte, ofte in de vyerschare, dewelcke by den ouden in de stadts-poorten was. siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot35
T.w. my bereyt van de Richteren, die my het recht wijsen souden, uyt vreese van mijne macht, ende aensien, ofte uyt begeerte van mijne vrientschap.
margenoot36
Hebr. riet. Verstaet het opperbeen des arms, sich streckende van den elleboge af tot den schouder.
margenoot37
D. dat Godt den verdruckers der armen toesent.
margenoot38
Dat is, ick en hadde gantsch geene kracht, te weten, om voor hem te bestaen, ende sijne wrekende hant te verdragen.
margenoot39
D. uyt oorsake van sijne schrickelicke Majesteyt, ende overgroote macht.
margenoote
Marc. 10. vers 24. 1.Timot. 6.17.
margenoot40
Alsoo is’t Hebreeusch woort genomen, bov. 8.14. Prov. 3.26.
margenootf
Psalm 62.11.
margenoot41
D. rijckdom, ende middelen. Alsoo Genes. cap. 34. vers 29. Num. 31.9. Deut. 8.17.
margenoot42
Hebr. gevonden hadde. Alsoo Deut. 8.17, 18. Iesa. 10.10, etc.
margenootg
Deut. 4.19.
margenoot43
D. de sonne: want hier worden de groote lichten, (alsoo genaemt Genes. 1.16. Psalm 136.7.) gemelt, de sonne, ende de mane, over welcker schoonheyt, ende werckingen de Heydenen hen soo seer verwondert hebben, datse die Goddelicke eere bewesen. Ierem. 43.13. ja oock de Israëliten selve, 2.Reg. 21.3. ende 23.4, 5, 11. Ezech. 8.16.
margenoot44
T.w. om dat Goddelicke eere te bewijsen, gelijck de afgodendienaren doen.
margenoot45
De afgodendienaren hebben de sonne meest ge-eert, alsse opgingh, ende in haren glantz was, ende de mane alsse vol was: ’t welcke hier genoemt wort haren heerlicken voortgangh.
margenoot46
T.w. om die Godtsdienstige eere aen te doen.
margenoot47
Tegen de openbare professie, die ick doe van den waren, ende levendigen Godt alleen in den geest, ende waerheyt te dienen. Siet Deut. 27.15.
margenoot48
D. mijne hant aen mijnen mont gebracht hebbe, tot bewijs van eerbiedinge, ende onderdanigheyt. Siet van den afgodischen kus, gedaen ter eere van de afgoden, 1.Reg. 19. op vers 18. Siet oock Genes. 41. op vers 40.
margenoot49
Siet boven op vers 11.
margenoot50
D. die boven in den hemel is, ende van daer ons aensiet, regeert, ende goet doet. Alsoo Deut. 4.39. 1.Reg. 8.23.
margenoot51
T.w. met de eere, die hem alleen toekomt, den schepselen te geven: wantse beyde niet en konnen t’samen gedient worden. siet Iosu. 24.22, 23. 1.Reg. 18.21. Matth. 4.10. ende 6.24. 2.Cor. 6. vers 16.
margenooth
Prov. 17.5.
margenoot52
D. schade, qualick varen, ondergangh, verderf. Alsoo bov. 30.24. en Prov. 24.22.
margenoot53
T.w. tot blijdtschap, ende vreughde.
margenoot54
Verstaet het quaet der straffe, D. elende, ende tegenspoet. siet Genes. 19. op vers 19.
margenoot55
D. over quam, ende trefte. Siet Genes. 44. op vers 34.
margenoot56
D. mijne tonge, ofte mont.
margenooti
Matth. 5.44. Rom. 12.14.
margenoot57
Dat is, met eenen vloeck te wenschen, dat hy sterven soude. And. mits over sijne ziele eenen vloeck te wenschen.
margenoot58
D. mijner wooninge. siet 2.Reg. 13. op vers 5. Verstaet, sijne huysgenooten, knechten ende dienstmaeghden.
margenoot59
Het schijnt hier uyt, dat Iob niet alleen seer herbergigh is geweest, maer oock sijne gasten soo mildelick heeft onthaelt, dat hyse met sijn alderbeste, ende leckerste vleesch, ende spijse heeft verzadight: soo dat sijne huysgenooten wenschende oock alsoo dagelicks getracteert te worden, quaemen te seggen, Och of wy, etc. Andre verstaen, dat om de groote herbergigheyt van Iob sijne huysgenooten hebben gevreest, dat sy geen spijse genoegh souden behouden om sich te verzadigen. Andre duyden’t op sijne vyanden, die sy geerne uyt wraeckgierigheyt souden verscheurt hebben, indien Iob daer in hadde bewillight.
margenootk
Hebr. 13.2. 1.Petr. 4.9.
margenoot60
D. tegens over ’s Heeren strate, om de voorby gaende reysende lieden alsoo in mijnen huyse te ontfangen, of, voor den reysenden man. siet bov. 6. op vers 19.
margenoot61
Vergel. Hose. 6. op vers 7. Anders, gelijck een mensche, D. gelijck de menschen plegen te doen.
margenoot62
Hebr. in, ofte, met my te beminnen. Anders: in mijnen schoot; Dat is, by my in’t verborgene, of, in’t heymelicke.
margenoot63
T.w. door mijne macht, ende autoriteyt, datse mijne gebreken niet en souden hebben derven openbaren; sulcks dat ickse niet en behoefde te vreesen, over de blame, die sy my hadden mogen nageven.
margenoot64
Hebr. de verachtinge. D. die alderminst in eenige huysgesinnen gesien, ende geacht waren.
margenoot65
T.w. soo ick my vergrepen hebbende, daer van ware vermaent geweest.
margenoot66
Te weten, door zedigheyt, schaemte, ende vreese. Anders, Doch ick hebbe my stille gehouden ende en ben ter deuren niet uytgegaen.
margenoot67
De sin is, Indien men niet en gelooft, dat ick verhaelt hebbe; dat men mijne sake ondersoecke, ende recht oordeele: maer och of ick daer toe nu eenen Richter hadde, die van alles kennisse genomen hebbende, recht richtede. Vergelijckt Iob 9. vers 32. ende 19.23.
margenoot68
Hebr. teecken. And. mijne begeerte.
margenoot69
Dien ick liefst tegen mijne vrienden voor eenen Richter hebbe.
margenoot70
T.w. waerom hy my alsoo straft, dewijle ick niet en ben soodanigh een, als mijne vrienden my afmalen. Vergelijckt boven 10.2. ende 13.22, 23.
margenoot71
Hebr. de man mijns twistes.
margenoot72
Inhoudende de beschuldingen, die tegen my gedaen worden.
margenoot73
T.w. my daer mede verblijdende, ende ten toone stellende, om dat ick eene goede conscientie hebbende, wel weet, dat hy geen bewijs en soude konnen inhouden, om my te overtuygen, dat ick een hypocrijt geweest zy.
margenoot74
Hebr. als kroonen; Dat is, als een sonderlingh cieraet. Vergelijckt Proverb. 12. op vers 4.
margenoot75
D. mijner woorden, ende wercken.
margenoot76
Verstaet sijnen beschuldiger. Desen soude Iob al sijn doen, ende laten recht uyt openbaren, steunende alsoo op de goetheyt sijner sake, dat de partije hare beschuldinge niet en soude konnen waer maken.
margenoot77
Dat is, met een kloeckmoedigh, ende onbeschroomt herte. Anders, als tot een Vorst soude ick tot hem naderen; Dat is, Hoewel hy mijn vyant soude zijn, ick soude nochtans hem als een Prince aensien uyt verheuginge, om de sekerheyt van het proces te sullen winnen.
margenoot78
T.w. als om wrake, overmits ick het ongerechtelick verkregen, ende beseten soude hebben. Siet gelijcke maniere van spreken Genes. 4.10. ende Habak. 2.11. item siet boven 8. op vers 18.
margenoot79
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick de verhevene aerde ofte ruggen tusschen twee vooren. Alsoo onder 39.13. Psalm 65. vers 11. Hose. cap. 10. vers 4.
margenoot80
Dat is, sijne vrucht. Alsoo Genes. cap. 4. vers 12.
margenoot81
Hebr. meesters, ofte, heeren, Dat is, besitters, ofte gebruyckers.
margenoot82
Dat is, door bedrogh, ofte gewelt, ende tyrannije hebbe verdruckt, ende overlast. Ofte, ende de ziele doen uytblasen, Dat is, ben ick oorsake van haer gedoot geweest. Vergelijckt boven 11. vers 20.
margenoot83
T.w. met eene exemplare straffe.
margenoot84
T.w. die hy met sijn vrienden gesproken heeft.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken