Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxvij. Capittel.

Elihu spreeckt noch van andere groote wercken Godts, als van den donder, blicksem, sneeuw, regen, wint, vorst, wolcken, vers 1, etc. Door dese, ende andere dingen vermaent hy Iob de hooge, ende schrickelicke Majesteyt Godts te vereeren, ende der menschen onwetentheyt, onvermogen, ende ydelheyt te belijden, 14.

1

OOck beeft Ga naar margenoot1 hier over mijn herte, ende Ga naar margenoot2 springht op uyt sijne plaetse.

2

Ga naar margenoot3 Hooret met aendacht Ga naar margenoota de beweginge Ga naar margenoot4 sijner stemme, ende het Ga naar margenoot5 geluyt, Ga naar margenoot6 [dat] uyt sijnen monde uytgaet.

3

Ga naar margenoot7 Dat sendt Ga naar margenoot8 hy recht uyt onder den gantschen hemel, ende Ga naar margenoot9 sijn licht over de Ga naar margenoot10 eynden der aerde.

4

Ga naar margenoot11 Daer na brult hy met Ga naar margenoot12 de stemme, hy dondert met de stemme sijner hooghheyt, ende en vertreckt Ga naar margenoot13 die dingen niet, als sijne stemme sal gehoort worden.

5

Godt dondert met sijne stemme seer wonderlick: Ga naar margenootb hy doet groote dingen, ende wy en begrijpense niet.

6

Ga naar margenootc Want hy Ga naar margenoot14 seyt tot de sneeuw, Weest op de aerde, ende [tot] Ga naar margenoot15 den plasregen des regens; dan isser de Ga naar margenoot16 plasregen sijner stercke regenen.

7

Ga naar margenoot17 [Dan] Ga naar margenoot18 zegelt hy de hant Ga naar margenoot19 van yeder mensche toe, op dat hy Ga naar margenoot20 kenne alle de lieden sijnes wercks.

8

Ga naar margenoot21 Ende het gedierte gaet in Ga naar margenoot22 loerplaetsen, Ga naar margenoot23 ende blijft in sijne holen.

9

Uyt de Ga naar margenoot24 binnenkamer komt de wervelwint, ende van de Ga naar margenoot25 verstroyende [winden] de koude.

10

Ga naar margenootd Door Ga naar margenoot26 [sijn] geblaes geeft Godt de vorst; so dat de Ga naar margenoot27 breede wateren verstijft worden.

11

Oock vermoeyt hy de dicke wolcke Ga naar margenoot28 [door] klaerheyt: hy verstroyt Ga naar margenoot29 de wolcke sijnes lichts.

12

Ga naar margenoot30 Die keert haer dan na sijnen Ga naar margenoot31 wijsen raet Ga naar margenoot32 [door] ommegangen, Ga naar margenoot33 datse doen, al dat hyse Ga naar margenoot34 gebiedt Ga naar margenoot35 op het vlacke der werelt, op der aerde.

13

’t Zy dat hy Ga naar margenoot36 die tot Ga naar margenoote eene Ga naar margenoot37 roede, ofte tot Ga naar margenoot38 sijn lant, ofte tot Ga naar margenoot39 weldadigheyt Ga naar margenoot40 beschickt.

14

Neemt dit, ô Iob, ter ooren: staet, ende aenmerckt de wonderen Godts.

15

Weet ghy wanneer Godt over Ga naar margenoot41 deselve Ga naar margenoot42 order stelt; ende het Ga naar margenoot43 licht sijner wolcke laet schijnen?

16

Hebt ghy wetenschap van de Ga naar margenoot44 opwegingen der dicke wolcken; de wonderheden Ga naar margenoot45 des genen, die volmaeckt is in wetenschappen?

17

Ga naar margenoot46 Hoe uwe kleederen warm worden, als Ga naar margenoot47 hy de aerde Ga naar margenoot48 stille maeckt Ga naar margenoot49 uyt den Zuyden?

18

Ga naar margenootf Hebt ghy Ga naar margenoot50 met hem de hemelen uytgespannen; die Ga naar margenoot51 vast zijn, Ga naar margenoot52 als een gegoten spiegel?

19

Onderricht ons wat wy Ga naar margenoot53 hem seggen sullen: [want] wy en sullen niets Ga naar margenoot54 ordentelick voorstellen konnen van wegen Ga naar margenoot55 de duysternisse.

20

Sal’t Ga naar margenoot56 hem vertelt worden, als ick Ga naar margenoot57 [soo] soude spreken? Ga naar margenoot58 denckt yemant Ga naar margenoot59 [dat]? gewisselick hy sal Ga naar margenoot60 verslonden worden.

21

Ende nu en siet men het Ga naar margenoot61 licht niet, [als’t] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende Ga naar margenoot62 dien suyvert:

[Folio 235v]
[fol. 235v]

22

[Als] van het Ga naar margenoot63 Noorden Ga naar margenoot64 het gout Ga naar margenoot65 komt: [maer] by Godt is eene Ga naar margenoot66 vreeselicke majesteyt.

23

Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden; hy is Ga naar margenootg groot van kracht: Ga naar margenoot67 doch [door] gerichte, ende groote gerechtigheyt en verdruckt hy niet.

24

Daerom vreesen hem de lieden: Ga naar margenoot68 hy en siet geene Ga naar margenoot69 wijse van herten aen.

margenoot1
Te weten, over de wercken Godts, die ick nu verhalen sal.
margenoot2
Hebr. wort versett, ofte, verstelt.
margenoot3
Hebr. Hoorende hooret.
margenoota
Psalm 29.3.
margenoot4
T.w. Godes. Verstaet den donder. Alsoo onder versen 4, 5. ende Psalm 29. vers 3.
margenoot5
Anders, gerommel, ofte, gedeun. Hebr. sprake.
margenoot6
Dat is, dat door sijn bevel geschiet. Vergel. Deut. 8.3. ende d’aenteeckeninge.
margenoot7
T.w. het geluyt des donders.
margenoot8
T.w. Godt.
margenoot9
D. Godts blicksem, ende weerlicht. Alsoo boven 36.30.
margenoot10
Hebr. vleugelen. Alsoo onder 38.13. Iesai. 11.12.
margenoot11
T.w. na het senden des lichts vermeldt in het voorgaende vers.
margenoot12
Dat is, met den donder. Elihu en wil niet seggen, dat het geklater des donders natuerlick geschiet na den blicksem, maer hy siet op het gene, dat de menschen eerst gewaer worden: want het licht des blicksems valt eer in het gesichte dan het geluyt des donders in de ooren.
margenoot13
T.w. regen, hagel, wint, ende ander onweder, dat met den donder pleeght vereenight te zijn. Ofte, men kan invoegen het woort, die [blicksemen.]
margenootb
Iob 5.9. ende 9.10. ende 36. vers 26.
margenootc
Psalm. 147. vers 16.
margenoot14
Godts seggen is sijn doen. Siet Genes. 1. op. vers 3.
margenoot15
T.w. gebiedt Godt, dat hy op der aerde vallen soude.
margenoot16
Hebr. de plasregen der regenen sijner sterckte.
margenoot17
Te weten, als het seer sneeuwt, ofte regent.
margenoot18
Dat is, sluyt de handen toe, datse op het velt niet wercken en konnen door het onweder. Hebr. in, ofte, op de hant.
margenoot19
D. van alle lantbouwers.
margenoot20
Dat is, op dat de lantbouwer door de gelegentheyt van den stilstant des wercks, uyt een yeder sijner wercklieden te huys op sijn gemack vernemen soude, hoe het met haer gantsche werck te velde gestelt zy. Anders, tot kennisse aller menschen die hy gemaeckt heeft.
margenoot21
T.w. als’t onweder is; gelijck in het voorgaende vers.
margenoot22
Het Hebreeusch woort beteeckent sulcke plaetsen, daer in de beesten niet alleen schuylen voor het onweder, maer oock loeren op haer aes. Vergel. onder 39. vers 2.
margenoot23
Hebr. woont in sijne wooningen.
margenoot24
Vergel. bov. 9. vers 9. ende d’aenteeckeninge. Sommige verstaen de dicke wolcken, ofte andere verborgene schatkameren daer de winden uyt voort komen.
margenoot25
Die uyt het Noorden komen.
margenootd
Iob 38.29, 30. Psalm 147.17, 18.
margenoot26
Verst. den wint, die oock soo genaemt wort 2.Sam. 22.16. Psalm 18.16. Hebr. door’t geblaes Godts geeft hy de vorst.
margenoot27
Hebr. de breedte der wateren in klonteringe, of, pranginge, ofte, praminge, ofte, stijvigheyt, ende vastigheyt is, D. vast in een gedrongen, ende geklontert door de koude.
margenoot28
Namelick, mits die door het schijnsel der sonne te verdunnen, te verdeelen, ende te verstroyen. And. door bevochtinge [der aerde;] D. als hy de wolcken seer ontsluyt, om water uyt te gieten: waer door de wolcken by gelijckenisse van de gene, die vele wercks doen, worden geseyt vermoeyt te worden.
margenoot29
D. waer door hy licht, ende klaerheyt voort brenght, alsse verstroyt is. Ofte, verstaet de wolcke sijnes weerlichts, ofte blicksems, waer door Godt het weerlicht ofte blicksem doet voort schieten. And. hy verstroyt de wolcken sijnes regens. Vergelijckt boven 36.30. met d’aenteeck.
margenoot30
T.w. de wolcke, van dewelcke in’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot31
’t Hebreeusch woort beteeckent meest vlijtige kloeckheyt, ende beraetsaemheyt in’t regeeren; gelijck de stierlieden ter zee weten met bysondere behendigheyt haer schip te stieren, ende ter gewenschter plaetse te brengen. Alsoo hier, Prov. 1.5. ende 11.14. ende 20.18. ende 24.6. Elders wort het in’t quade genomen voor des boosen listige, ende schalcke raetslagen, als Prov. cap. 12. vers 5.
margenoot32
T.w. waer door de wolcke van den eenen oort der lucht in den anderen gedreven wort, beleydt zijnde door Godts voorsichtigheyt na de order, die hy in de nature gestelt heeft.
margenoot33
T.w. niet alleen de wolcke, maer oock alle de andere voorverhaelde schepselen, als de winden, de sneeuw, de vorst, de regen, etc.
margenoot34
D. al dat hy daer door doet. siet bov. 36. op vers 32.
margenoot35
Hebr. op’t aengesichte der aerde. Vergelijckt Gen. 1. op vers 2.
margenoot36
T.w. de wolcke.
margenoote
Exod. 9.18, 23. 1.Sam. 12.18, 19. Ezra 10.9. Iob 36.31.
margenoot37
D. kastijdinge, ende straffe voor de menschen. siet bov. 9. op vers 34.
margenoot38
D. om het lant met alle de andere schepselen, die daer in zijn, na sijn goet welbehagen te besoecken. Sy worden Godes genaemt, om datse hem toebehooren, zijnde van hem geschapen.
margenoot39
T.w. om die tegen de menschen te bewijsen.
margenoot40
Hebr. doet vinden.
margenoot41
T.w. wolcken. And. wonderen.
margenoot42
T.w. om door deselve te wercken; ofte, op die [sijn herte] stelt; Dat is, acht geeft, met een voornemen, om door deselve sijne weldaden te bewijsen, ofte oordeelen uyt te voeren.
margenoot43
D. den blicksem, ende het weerlicht, alsoo bov. vers 3. ende 36.30. Hy wil seggen, dewijle Iob niet en konde soodanige natuerlicke dingen ten vollen begrijpen, dat hy noch veel min konde den gront van Godts oordeelen uytvinden.
margenoot44
D. van de maniere, op dewelcke de wolcken in de lucht worden opgehangen, als in eene gelijcke weeghschale, datse niet teenemael neder en vallen op der aerde.
margenoot45
D. Godts, wiens wijsheyt volkomen is in’t beschicken, ende kracht in’t uytvoeren aller sijner wercken. Vergelijckt 1.Sam. 2.3.
margenoot46
Als of hy seyde, Kondt ghy oock dit geringe stuck ten vollen wel begrijpen, hoe de kleedinge aen uwen lijve warm wort, door de verwarmde lucht. Wel is waer, dat Iob eenighsins dit wel verstaen konde; maer Elihu spreeckt van eene volmaeckte doorgrondinge aller omstandigheden, om ten vollen te weten, hoe, waerom, wanneer, waer, over wien de Heere sulcks wil doen.
margenoot47
T.w. Godt.
margenoot48
D. vry maeckt van de winden, die koude veroorsaken.
margenoot49
D. door de sonne uyt den Zuyden schijnende.
margenootf
Genes. cap. 1. vers 6.
margenoot50
T.w. met Godt, als of ghy zijn metgeselle in’t scheppen der werelt geweest waert.
margenoot51
Te weten, hoewelse van eene seer dunne. ende subtijle substantie zijn.
margenoot52
Namel. van wegen hare klaerheyt, ende doorluchtigheyt. Elihu wil seggen, nadien Iob dat groote werck der scheppinge niet gemaeckt en hadde, nochte oock soude konnen maken, dat hy hem billick behoorde onder dien Almogenden te vernederen, voornamelick, om dat men uyt de volmaecktheyt sijner macht moet oordeelen van de volmaecktheyt sijner rechtveerdigheyt.
margenoot53
T.w. Godt, soo wy in twist, ende tegensprekinge met hem komen souden, gelijck ghy dan wilt, om u recht tegens hem te verdedigen. siet bov. 13.3. ende 23.3, 4, etc. ende 31.35.
margenoot54
T.w. daer toe noch stoffe van redenen, noch bequaemheyt van woorden, noch konste van stellen vindende.
margenoot55
T.w. onses verstants, het welcke niet ten vollen en kan doorgronden Godes wercken, veel min in t’samensprekinge bestaen tegen sijne wijsheyt.
margenoot56
T.w. Gode; D. sal yemant Gode derven verhalen ende voorstellen, ’t gene ick soude mogen voorgenomen hebben, qualick van Godt te spreken?
margenoot57
T.w. gelijck ghy, ô Iob, van Godt, ende sijne regeeringe gesproken hebt.
margenoot58
Hebr, seyt; Te weten, in sijn herte; Dat is, denckt yemant. Siet Genes. 20. op vers 11. ofte, seyt hy, Te weten, met den mont.
margenoot59
T.w. dat hy sulcke woorden Gode soude derven voordragen.
margenoot60
Namelick, van de Majesteyt Godts.
margenoot61
Dat is, de sonne, als sy in haren vollen glantz is, ende de lucht doorstralende. Siet boven 25. op vers 3. De sin is, dewijle wy de sonne, als sy ten alderklaersten schijnt, met onse oogen niet en konnen aenschouwen; hoe veel min konnen wy de oneyndelicke Majesteyt Godts verdragen, ende sijne verborgene oordeelen met ons verstant begrijpen?
margenoot62
Te weten, hemel.
margenoot63
T.w. als den hemel door den noorden wint gesuyvert, ende klaer gemaeckt is. Verg. bov. vers 8.
margenoot64
Verstaet schoon ende klaer weder met sonneschijn, dewelcke by het gout wort vergeleken, om hare klaerheyt, ende suyverheyt. Vergelijckt Zach. 4.12. met de aenteeckeninge.
margenoot65
Dat is, sich uytspreyt in de lucht.
margenoot66
Te weten, welcker glantz oneyndelick meerder is, dan der sonne. Anders, by den vreeslicken Godt is majesteyt.
margenootg
Iob 9.4. ende 12. versen 13, 16. ende 36.5. Psalm 99.4.
margenoot67
Dat is, hoewel hy almogende is, nochtans en sal hy sijne groote kracht niet gebruycken, om na het hooghste recht hier met den mensche te handelen. Anders, hy is groot van kracht, ende van oordeel, ende van groote gerechtigheyt, hy en verdruckt niet.
margenoot68
De sin is, dat Godt om barmhertigheyt, ende weldadigheyt tegens de menschen te bewijsen, wort bewogen, niet door yet, dat hy in den mensche siet, al waer hy een van de alderwijste, maer alleen door sijne liefde, die hy ons toedraeght in den Messia, ende dat tot verheerlickinge sijnes heyligen naems.
margenoot69
Dat is, die een kloeck, ende wijs verstant hebben. Alsoo Exod. 28.3. ende 31.6. ende 35.25. Vergel. oock bov. 9.4. ende de aenteeck. Anders, hy en siet geen wijse van herten, ofte, en sal hy niet alle wijse van herten aensien? Dat is, acht nemen op de gene die recht wijs zijn?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken