Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxviij. Capittel.

Godt verschijnt den Iob, ende bestraffende sijne onwetende vermetentheyt, beveelt hem op sijne vragen te antwoorden, vers 1, etc. Hy vertoont hoe groot sijne Majesteyt zy, door de wercken der scheppinge, onderhoudinge, ende regeeringe aller dingen, welcker vele genaemt worden om hem tot ootmoedt, ende ware bekentenisse sijner gebreken te brengen, 4, etc.

1

DAer na antwoordde de HEERE Iob uyt Ga naar margenoot1 een onweder, ende seyde:

2

Ga naar margenoota Wie is hy, die Ga naar margenoot2 den raet Ga naar margenoot3 verduystert met woorden sonder wetenschap?

3

Ga naar margenoot4 Gordt nu, als een man, uwe lendenen; soo sal ick u vragen, ende Ga naar margenoot5 onderricht my.

4

Waer waert ghy, Ga naar margenootb doe ick de aerde Ga naar margenoot6 grondede? geeft het te kennen, Ga naar margenoot7 indien ghy kloeck van verstande zijt.

5

Wie heeft Ga naar margenoot8 hare Ga naar margenoot9 maten gesett? Ga naar margenoot10 want ghy weet het: ofte wie heeft over haer een Ga naar margenoot11 richtsnoer getrocken?

6

Waer op zijn hare grontvesten neder gesoncken? ofte wie heeft haren Ga naar margenoot12 hoecksteen Ga naar margenoot13 geleght?

7

Doe de Ga naar margenoot14 morgensterren t’samen vrolick songen, ende alle Ga naar margenoot15 de kinderen Godts juycheden.

8

Ofte Ga naar margenoot16 [wie] Ga naar margenootc heeft de zee met deuren Ga naar margenoot17 toegesloten, doese uytbrack, [ende] uyt de Ga naar margenoot18 baermoeder voort quam.

9

Ga naar margenoot19 Doe ick de wolcke [tot] hare kleedinge stelde; ende de donckerheyt [tot] haren windeldoeck:

10

Doe ick Ga naar margenoot20 voor haer [met] mijn besluyt Ga naar margenoot21 [de aerde] doorbrack, ende settede Ga naar margenoot22 grendel, ende deuren;

11

Ende Ga naar margenoot23 seyde, Tot hier toe sult ghy komen, ende niet voorder: ende hier sal Ga naar margenoot24 hy sich stellen tegen den hooghmoedt uwer Ga naar margenoot25 golven.

12

Hebt ghy Ga naar margenoot26 van uwe dagen den morgenstont Ga naar margenoot27 geboden? hebt ghy den dageraet Ga naar margenoot28 sijne plaetse gewesen,

13

Op dat Ga naar margenoot29 hy de Ga naar margenoot30 eynden der aerde vatten soude; ende de godtloose uyt haer Ga naar margenoot31 uytgeschuddet souden worden?

14

Dat sy verandert soude worden, gelijck Ga naar margenoot32 zegelleem; ende Ga naar margenoot33 sy gestelt worden, als een kleet?

15

Ende dat van de godtloose haer Ga naar margenoot34 licht geweert worde; ende den Ga naar margenoot35 hoogen arm worde Ga naar margenoot36 gebroken?

16

Zijt ghy gekomen tot aen de Ga naar margenoot37 oorsprongen der zee? ende hebt ghy Ga naar margenoot38 in het onderste Ga naar margenoot39 des afgronts gewandelt?

17

Zijn u de Ga naar margenoot40 poorten des doots ontdecket? ende hebt ghy gesien de poorten van de schaduwe des doots?

18

Zijt ghy met u verstant gekomen Ga naar margenoot41 tot aen de breedten der aerde: Ga naar margenoot42 geeft het te kennen, indien ghy dit Ga naar margenoot43 alles weet.

19

Waer is de wegh Ga naar margenoot44 [daer] Ga naar margenoot45 het licht woont? ende de Ga naar margenoot46 duysternisse, waer is hare plaetse?

20

Dat ghy Ga naar margenoot47 dat Ga naar margenoot48 brengen soudt tot sijne Ga naar margenoot49 pale, ende dat ghy Ga naar margenoot50 mercken soudt de Ga naar margenoot51 paden Ga naar margenoot52 sijns huys?

21

Ga naar margenoot53 Ghy weet’et, want ghy waert doe geboren: ende uwe dagen zijn vele in getale.

22

Zijt ghy gekomen tot de Ga naar margenoot54 schatkameren der sneeuw? ende hebt ghy de schatkameren des hagels gesien?

23

Dien ick ophoude tot Ga naar margenoot55 den tijt der benauwtheyt; tot de dagh des strijts, ende der oorloge.

24

Waer is de Ga naar margenoot56 wegh, [daer] het Ga naar margenoot57 licht verdeelt wort; [ende] de Ga naar margenoot58 oostenwint sich verstroyt op der aerde?

25

Wie deelt voor den Ga naar margenoot59 stort-regen eenen Ga naar margenoot60 waterloop uyt; ende Ga naar margenoot61 eenen wegh Ga naar margenoot62 voor het weerlicht der donderen;

26

Om te regenen op het lant, [daer]

[Folio 236r]
[fol. 236r]

Ga naar margenoot63 niemant en is; [op] de woestijne, daer in geen mensche en is:

27

Ga naar margenootd Om Ga naar margenoot64 het woeste, ende het verwoestede te verzadigen: ende om het uytspruytsel der grasscheutkens te doen wassen.

28

Ga naar margenoot65 Heeft de regen eenen vader? ofte wie baert de druppelen des dauws?

29

Uyt wiens buyck komt het ijs voort? ende wie baert den Ga naar margenoot66 rijm des hemels?

30

Als met eenen steen Ga naar margenoot67 verbergen haer de wateren: ende het Ga naar margenoot68 vlacke des afgronts Ga naar margenoot69 wort omvatt.

31

Kondt ghy de lieflickheden Ga naar margenoote van het Sevengesternte Ga naar margenoot70 binden, ofte de Ga naar margenoot71 stringen Orions los maken?

32

Kondt ghy de Ga naar margenoot72 Mazzaroth voort brengen in haren tijt? ende Ga naar margenoot73 den Wagen met Ga naar margenoot74 sijne kinderen leyden?

33

Ga naar margenootf Weet ghy Ga naar margenoot75 de ordinantien des hemels, Ga naar margenoot76 ofte kondt ghy de Ga naar margenoot77 heerschappije des selven op de aerde bestellen?

34

Kondt ghy uwe stemme tot de wolcken Ga naar margenoot78 opheffen; op dat een overvloet van water u bedecke?

35

Kondt ghy de blicksemen uytlaten, datse henen varen? ende tot u seggen, Ga naar margenoot79 Siet [hier] zijn wy?

36

Ga naar margenootg Wie heeft de wijsheyt in ’t Ga naar margenoot80 binnenste geset? ofte wie heeft den Ga naar margenoot81 sin het verstant gegeven?

37

Wie kan Ga naar margenoot82 de wolcken met wijsheyt tellen? ende wie kan de Ga naar margenoot83 flesschen des hemels Ga naar margenoot84 neder leggen?

38

Als het Ga naar margenoot85 stof doorgoten is Ga naar margenoot86 tot vastigheyt, ende de kluyten t’samen kleven?

margenoot1
Door het welcke Godt Iob sijne tegenwoordigheyt te kennen gaf, hem aendachtigh maeckte, ende vernederde voor sijne Majesteyt. Siet gelijcke exempelen Exod. 19. versen 16, 18, 22, etc. Deut. cap. 4. vers 11. 1.Reg. 19.11, 12. Ezech. cap. 1. vers 4. Nahum 1.3.
margenoota
Iob 42.3.
margenoot2
Verst. Godts besluyten, ende oordeelen. Alsoo Psal. 33. vers 11. Prov. 19. vers 21. Ies. 28.29. Actor. 2.23.
margenoot3
T.w. mits den selven van eenige gebreken ten onrechte, ende dwaeslick te beschuldigen.
margenoot4
Dat is, maeckt u veerdigh, om met my in t’samensprekinge te treden, gelijck ghy begeert hebt. Het is eene maniere van spreken genomen van de gene, die lange kleederen dragende, deselve opschorten, als sy sich veerdigh maken tot eenigh werck. Vergelijckt 1.Reg. cap. 18. de aenteeck. op vers 46.
margenoot5
Godt spreeckt Iob spotscher wijse toe, om hem te vernederen door d’overlegginge der menschelicker nietigheyt, vergeleken met de Goddelicke majesteyt, daer mede hy geschenen hadde in twistinge te willen treden. siet 1.Reg. 22. op vers 15.
margenootb
Prov. 8.29.
margenoot6
D. maeckte, ende haren gront leyde. siet bov. 26.7. ende de aenteeck. Hy wil seggen, Nieuwers. Dit, ende het volgende zijn manieren van spreken genomen by gelijckenisse van het bouwen eeniger timmeragie.
margenoot7
Hebr. indien ghy verstant weet, D. kloeck van verstande, seer ervaren ende verstandigh zijt. Vergel. 1.Chron. 12.32. 2.Chron. 2.12. Ies. 29.24.
margenoot8
T.w. de maten der aerde.
margenoot9
D. ommeloop, of breedte, ende diepte.
margenoot10
Godt spreeckt hem weder spotscher wijse toe, als boven vers 3. And. indien ghy ’t weet.
margenoot11
T.w. op datse hare rechte proportie, gestalte, ende schoonheyt soude hebben. Verg. Psalm 19. op vers 5.
margenoot12
Hebr. den steen hares hoecks; D. die het werck t’samen hecht, ende vast maeckt. Vergelijckt Psalm 118.22. Matth. 21.42.
margenoot13
Hebr. geworpen.
margenoot14
Sommige verstaen door dese de alderklaerste sterren. Vergel. Psalm 148.3. Andere nemen uyt het volgende af dat hier mede moeten verstaen worden de heylige Engelen. Van de sterren eygentlick genomen, siet ond. versen 31, 32.
margenoot15
D. de heylige Engelen. siet bov. 1.6. ende 2.1.
margenoot16
Dit woort is hier ingevoeght uyt het voorgaende vers 5.
margenootc
Genes. 1.9. Iob 26.10. Psalm 33.7. ende 104.9. Prov. 8.29. Ierem. 5.22.
margenoot17
Hebr. bedeckt, Dat is, ingehouden, ofte afgetuynt, op datse niet en soude buyten hare gestelde palen uytvloeijen.
margenoot18
D. uyt de ordinantie ende het bevel Godes in eenen oogenblick, gelijck een kint ter werelt uyt sijns moeders lichaem voort komt. Andere verstaen door des moeders lijf, den afgront, daer mede de aerde in het eerste bedeckt was, Genes. 1.2.
margenoot19
Godt, om te toonen sijne groote macht, vergelijckt de zee by een jongh kint, het welcke moet gekleet, ende noch ingewonden worden. De kleederen nu der zee zijn de wolcken, die haer bedecken, de windeldoeck zijn alle donckerheden, dampen, nevelen, ende schaduwen.
margenoot20
D. voor de zee; T.w. om die in het lant te laten invloeijen.
margenoot21
D. holligheden daer in maeckte, door dewelcke een deel van haer water daer in vloeijen soude: waer uyt dan vele rivieren, ende binnenwateren ontstaen zijn. And. doe ick over haer mijne ordinantie besloot, T.w. dewelcke in het volgende verhaelt wort. Ofte aldus: Soude ick dan mijn besluyt over haer breken? ick hebbe grendel ende deuren geset; ende geseyt, etc.
margenoot22
Verstaet de duynen, ende oeveren der zee, die het water inhouden, dattet niet voorder over den aerdtbodem uytvallen en kan, Ierem. 5.22.
margenoot23
Van Godts seggen, siet Genes. 1. op vers 3.
margenoot24
T.w. de grendel, waer van in het voorgaende vers, Dat is, zant, klippen, oever der zee.
margenoot25
Het Hebreeusch woort is oock alsoo genomen, Psalm 89.10. Iesa. 48.18. Zachar. 10.11.
margenoot26
D. van het beginsel uwes levens af. Vergelijckt boven 27.6.
margenoot27
Te weten, dat hy voort komen soude door het oprijsen der sonne, na de order, die men nu in de nature kan aenschouwen.
margenoot28
Dat is, den oort des hemels, daer hy op elcken dagh des jaers voort komt, na dat de sonne op, ende onder gaet.
margenoot29
T.w. de dageraet.
margenoot30
Hebr. vleugelen. Alsoo boven 37.3. Siet de aenteeckeninge. Verstaet de uyterste deelen, ende hoecken der aerde, tot dewelcke het schijnsel der sonne sich uytbreyt.
margenoot31
D. uytgeroeyt, als stof dat men uytschuddet, Neh. cap. 5. vers 13. ofte, als yet anders dat uyt sijn plaetse uytgeschuddet wort, Exod. c. 14. vers 27. Ofte, uytgeschuddet worden: Te weten, om datse het licht des daeghs schuwen, bedrijvende hare boosheden meest in der nacht, ende die daer mede bedeckende, boven c. 24. versen 13, 14. Ioan. 3. vers 20. Item, om datse by klaren dage van de Overheyt plegen metter doot gestraffet, ende soo uyt de werelt wech geruymet te worden.
margenoot32
Hebr. het leem des zegels; Dat is, daer het zegel ingedruckt wort. De sin is, gelijck het leem van sich selven geene bysondere forme, ofte gedaente en heeft, maer wel als een zegel daer ingedruckt is; alsoo is de aerde des nachts sonder gedaente, ende forme, door de duysternisse, maer des daeghs door het licht der sonne verandertse, toonende verscheydene gestaltenisse van de dingen, die daer op zijn.
margenoot33
T.w. de schepselen die op der aerde zijn, ende deselve als een kleedt bedecken, ende vercieren. And. ende sy gestellet worden als met een kleet [bedeckt:] verstaende dit van de godtloose; van dewelcke in’t voorgaende vers gesproken is, die voor het gerichte gestelt worden, daer hen haer proces gemaeckt wort. De misdadige plachten hier voortijden met een kleet overdecket te worden, Esth. cap. 7. vers 8. And. gestellet worden, D. verhinderet in hare boosheyt voort te varen, als of hare handen, ende voeten in een kleet gewonden waren.
margenoot34
D. welvaren, rijckdom, eere. siet bov. 18. op vers 5.
margenoot35
D. haer gewelt, hooghmoedt, ende tyrannije waer door sy in staet verheven zijn, ende grooten overlast bedrijven. Alsoo een man des arms, voor de gene, die gewelt pleeght, bov. cap. 22. vers 8. siet aldaer de aenteeck.
margenoot36
D. vermorselt, vernietight. Alsoo Psalm 10.15. Ezech. 30.22.
margenoot37
Hebr. tranen, of, traningen. Verst. de alderdiepste gronden, springh-aderen, ende opwellingen, uyt dewelcke de meeste, ende sterckste vloeden voort breken.
margenoot38
Hebr. in de ondersoeckinge; Dat is, in de plaetse der zee, die de alderdiepste is, ende wel met het dieploot doorsocht, maer niet gevonden en kan worden.
margenoot39
Vergel. Genes. 1. op vers 2. ende boven 28. op vers 14.
margenoot40
Verstaet de onderste plaetsen der aerde, ende de gangen daer henen leydende, dewelcke alsoo genaemt worden, om dat de doode onder de aerde schuylen. Het selve is te verstaen door de poorten van de schaduwe des doots. Vergel. bov. 3. op vers 5. ende 10. op vers 21.
margenoot41
T.w. om te begrijpen ende te bemercken, wat in de wijde werelt omgaet aen allen oorden, ende plaetsen: ofte oock, waerom de werelt niet breeder, ofte enger zy.
margenoot42
Vergelijckt boven vers 4.
margenoot43
T.w. dat ick tot nu toe u gevraeght, ende voorgestelt hebbe.
margenoot44
D. om te komen tot de plaetse, daer het licht woont; Te weten, om dat licht, ende de duysternisse order, ende bepalinge te stellen, ende deselve daer in te onderhouden, ende te regeeren. Want verstaet dit, ende het volgende niet slechtelick van de kennisse, die de mensche van dese dingen heeft, maer van de ordinantie, ende het beleyt, ende de regeeringe, die Godt alleen daer over heeft.
margenoot45
Verst. de sonne. Alsoo boven 25.3. Siet de aenteeck.
margenoot46
T.w. die veroorsaeckt wort door het afwesen, ende den ondergangh der sonne.
margenoot47
T.w. licht, ofte oock de duysternisse, van dewelcke in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot48
Hebr. nemen soudt; Dat is, nemen, ende brengen, ofte nemende brengen. Siet Genes. 12. op vers 15.
margenoot49
Daer mede de loop der sonne bepaelt is, te weten, in eenen natuerlicken dagh, bestaende uyt vier en twintigh uren, ofte in een jaer door beyde de Solstitia, wanneer in de winter de kortste, ende in de somer de langhste dagh is.
margenoot50
Verst. eene bemerckinge, die met de stieringe, ende regeeringe des lichts vereenight is.
margenoot51
Verst. den wegh, dien de sonne doorloopt, om eenen natuerlicken dagh, ende het jaer te maken.
margenoot52
Verst. de plaetse daer sy op ende onder gaet, als mede daer sy het jaer begint ende eyndight.
margenoot53
Dit is van Godt spotscher wijse tot Iob gesproken. Alsoo boven versen 3, 5. siet de aenteeck. op vers 3. And. wist ghy dat ghy doe geboren soudt worden? ende uvve dagen vele souden zijn in getale?
margenoot54
Godt spreeckt by gelijckenisse, om te toonen sijne groote macht, waer door hy kan, als’t hem belieft, grooten overvloet van sneeuw, ende hagel voort brengen, als of hy groote thresooren gereet hadde, daer in hy de sneeuw, ende den hagel, tegens dat hyse gebruycken wilde, wech gesloten hadde.
margenoot55
Te weten, om daer mede mijne rechtveerdige oordeelen uyt te voeren. Siet exempelen hier van Exod. 9. vers 18. Ios. 10.11. 1.Sam. 7.10.
margenoot56
Verstaet door den wegh alle redenen, middelen, toevallen, wijsen, werckingen, ende eyndelicke oorsaken, van het gene dat in de lucht geschiet: ende dat niet alleen in’t gemeen, maer voornemelick in’t bysonder.
margenoot57
Dat is, dat blicksem, weerlicht, verschietinge van aengestekene dampen, etc. in de lucht beginnen, ophouden, verschillen in plaetsen, stonden, hoedanigheden, uytkomsten, etc.
margenoot58
Verstaet onder eene soorte van wint alle d’andere: want hoese alle soo verscheydelick nu, ende dan komen te waeijen, en is niemant ten vollen bekent dan Godt. Van den oostenwint in’t bysonder, siet Genes. cap. 41. op vers 6. ende Exod. 10. op vers 13. Vergelijckt Ioan. 3.8.
margenoot59
Ofte, den plasregen. Hebr. overvloeyinge.
margenoot60
T.w. waer door de wateren, uyt de lucht vallende, haren loop hebben op d’aerde, om het een, ofte het ander lant te bevochtigen.
margenoot61
Vergelijckt boven 28.26.
margenoot62
Anders, voor de ruysschende vlage. Hebr. weerlicht, ofte, vlage der stemmen.
margenoot63
Te weten, om het lant door arbeyt van wercklieden te bevochtigen.
margenootd
Psalm 107.35.
margenoot64
Dat is, dat seer woest is, zijnde dorre, ende onvruchtbaer in hemselven, ende daer toe door oorloge, ende rooverije onbewoont, ende verlaten van de menschen. Vergel. boven 30.3. ende de aenteeckeninge.
margenoot65
Hy wil seggen, Neen hy; maer ick alleen brenge hem voort. Alsoo in’t volgende.
margenoot66
Het Hebreeusch woort is oock in dese beteeckenisse genomen, Exod. 16.14. Psalm 147.16.
margenoot67
Te weten, door de vorst, dewelcke maeckt, datter geen water meer en schijnt te wesen, maer enckel steen, daer onder het ongevrosen water is schuylende.
margenoot68
D. het opperste, ofte bovenste der zee, ofte der diepe wateren.
margenoot69
D. door de vorst omgrepen, ende vast gehouden, als of het gevangen ware, overmits het door de koude gestremt zijnde niet wech vloeijen en kan.
margenoote
Iob 9.9. Amos 5.8.
margenoot70
Binden, is hier, verhinderen, of vast houden, dat het sevengesternte niet en rijse, ende metbrenge de soetigheyt der Lente. siet van dit gesternte bov. 9.9.
margenoot71
Verst. door dese stringen, de treckende krachten, waer door Orion in November mede brenght wolcken, regen, onweder, koude. Dese op te lossen, is hare werckinge te verhinderen, ende te doen ophouden.
margenoot72
Wat dit voor een gesternte, ofte teecken zy, daer van is seer verscheyden gevoelen. Eenige verstaen de gesternten, die ontrent den zuydpool zijn, boven 9.9. Binnenkameren genaemt: maer hier Mazzaroth van Nazar scheyden, om datse seer verre zijn van Europa, ende de plaetse daer Iob woonde. Sommige daer en tegen nemen dese Mazzaroth voor noordsche sterren, bewogen zijnde door de gelijckenisse van het woort Mezarim, boven 37.9. het welck beteeckent verstroyende, Te weten, winden, die uyt het Noorden komen. Andere meynen, datse zijn de Mazzaloth, dat is, de planeten, ofte de twaelf teeckenen Zodiaci, daer van te sien is 2.Reg. 23.5. oock zijnder diese houden voor het hemelsche teecken genaemt de Kroonen.
margenoot73
Siet van dit gesternte boven 9. op vers 9.
margenoot74
Verstaet eenige mindere sterren, die rontom den Wagen staen, als de kinderen rontom hare moeder.
margenootf
Ierem. 31.35.
margenoot75
D. de order, die Godt in de hemelsche lichten, ende teeckenen, ende omloopen houdt, om daer door uyt te voeren het gene hem behaeght.
margenoot76
D. kondt ghy den loop, ende de werckingen des hemels daer op de aerde regeeren?
margenoot77
Ofte regeeringe.
margenoot78
T.w. om haer te bevelen, hoe veel waters sy uytgieten sullen, ende wanneer, ende waer.
margenoot79
T.w. bereyt, om uwe bevelen uyt te voeren. Siet Genes. cap. 22. op vers 1.
margenootg
Iob 32.8. Eccles. 2.26. Dan. 1.17.
margenoot80
Het Hebreeusch woort is genomen voor de nieren. Door de nieren nu wort verstaen het inwendighste, ende innerste van den geest des menschen. Vergel. bov. 19. op vers 27. Het Hebreeusch woort is oock Psalm 51.8. siet aldaer de aenteeck.
margenoot81
And. het herte.
margenoot82
D. hare bewegingen, krachten, wercken, ende gantsche nature ten vollen verklaren. Voor tellen is het Hebreeusch woort genomen, Psalm 22.18. Anders, wie kan den hemel als een sapphyr maken; D. geheel klaer, ende helder.
margenoot83
Verstaet de wolcken, om dat in deselve, als in flesschen, het water bewaert wort, het welcke sy door den regen uyt gieten, als het den Heere belieft.
margenoot84
D. doen ophouden, datse geen water meer uyt en gieten; D. wie kan den regen doen ophouden, dan Godt alleen? ’t Is eene gelijckenisse genomen van de vaten, daer uyt men eenige vochtigheyt giet, die men opheft, als men daer uyt gieten wil, maer neder set, als men ophoudt te gieten. Anders, doen slapen.
margenoot85
Dat is, de aerde, die door langhduerige drooghte in stof verandert is.
margenoot86
D. door overvloedigen regen soo bevochtight is geweest, dat het stof weder t’samen loopt, ende in kluyten verandert, die aen elkanderen hangen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken