Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxix. Capittel.

Godt voortgaende in’t verhalen sijner wercken, maeckt gewagh van het gene hy doet ontrent de leeuwen, vers 1, etc. de raven, 3. de steengeyten, 4. den woudt-ezel, 8. den eenhoorn, 12. den paeuw, oyvaer, ende struysvogel, 16. het peert, 22. de sperwer, 29. den arent, 30. Godt bestraft Iob van sijne vermetentheyt, 34. Iob bekent sijne schult, 36.

1

SUlt ghy voor den Ga naar margenoot1 ouden leeuw roof jagen? Ga naar margenoota of de Ga naar margenoot2 graegheyt der jonge leeuwen Ga naar margenoot3 vervullen?

2

Als sy neder bucken in de holen, [ende] in den Ga naar margenoot4 kuyl sitten, Ga naar margenoot5 ter loeringe.

3

Wie bereyt Ga naar margenootb de rave haren Ga naar margenoot6 kost, als hare Ga naar margenoot7 jongen Ga naar margenoot8 tot Godt schreeuwen, [als] sy Ga naar margenoot9 dwalen, om datter geen eten en is?

4

Ga naar margenoot10 Weet ghy den tijt van het baren der Ga naar margenoot11 steengeyten? Ga naar margenootc hebt ghy waergenomen Ga naar margenoot12 den arbeyt der hinden?

5

Ga naar margenoot13 Sult ghy de maenden tellen, [die] sy Ga naar margenoot14 vervullen? ende weet ghy den tijt van haer baren?

6

Als sy haer Ga naar margenoot15 krommen, hare jongen met versplijtinge voort brengen, hare Ga naar margenoot16 smerten uytwerpen?

7

Hare Ga naar margenoot17 jongen Ga naar margenoot18 worden kloeck, worden groot Ga naar margenoot19 door het koorn: sy gaen uyt, ende en keeren niet weder tot Ga naar margenoot20 deselve.

8

Ga naar margenoot21 Wie heeft den woudt-ezel vry henen gesonden? ende wie heeft de banden des wilden ezels gelost?

9

Ga naar margenootd Dien ick Ga naar margenoot22 de wildernisse tot sijn huys bestelt hebbe, ende het Ga naar margenoot23 siltige tot sijne wooningen.

10

Ga naar margenoot24 Hy belacht het gewoel der stadt, het Ga naar margenoot25 menigerley getier des drijvers en hoort hy niet.

11

Ga naar margenoot26 Dat hy uytspeurt op de bergen, is sijne weyde: ende hy soeckt allerley Ga naar margenoot27 groensel na.

12

Ga naar margenoot28 Sal den eenhoorn u willen dienen? sal hy vernachten aen uwe kribbe?

13

Sult ghy den eenhoorn met sijn Ga naar margenoot29 touw aen de Ga naar margenoot30 vooren binden? sal hy Ga naar margenoot31 de leeghten achter u eggen?

14

Sult ghy Ga naar margenoot32 op hem vertrouwen, om dat sijne kracht groot is? ende sult ghy Ga naar margenoot33 uwen arbeyt Ga naar margenoot34 op hem laten?

15

Sult ghy hem gelooven, dat hy u zaet sal Ga naar margenoot35 weder brengen, ende vergaderen [tot] uwen dorschvloer?

16

Zijn [van u] Ga naar margenoot36 de verheugelicke vleugelen der paeuwen? Ga naar margenoot37 ofte de vederen des Ga naar margenoot38 oyvaers, ende des Ga naar margenoot39 struysvogels?

17

Dat Ga naar margenoot40 sy hare eijeren in de aerde laet, ende in het Ga naar margenoot41 stof die Ga naar margenoot42 verwarmt,

18

Ende vergeet, dat de voet Ga naar margenoot43 die drucken kan, ende de dieren des velts die vertrappen konnen?

19

Sy verhardet sich tegen Ga naar margenoot44 hare jon-

[Folio 236v]
[fol. 236v]

gen, als ofse hare niet en waren: Ga naar margenoot45 haren arbeyt is te vergeefs, Ga naar margenoot46 [om dat] sy sonder vreese is.

20

Want Godt Ga naar margenoot47 heeft haer van wijsheyt ontbloot, ende heeft haer des verstants niets mede gedeylt.

21

Ga naar margenoot48 Als het tijt is, Ga naar margenoot49 verheft sy haer in de hooghte: Ga naar margenoot50 sy belacht het peert, ende sijnen rijder.

22

Sult ghy ’t peert sterckte geven? kondt ghy sijnen hals met Ga naar margenoot51 donder bekleeden?

23

Sult ghy ’t beroeren, Ga naar margenoot52 als eenen sprinckhaen? de pracht van sijn gesnuyf is Ga naar margenoot53 eene verschrickinge.

24

Het graeft in den Ga naar margenoot54 gront, ende het is vrolick in sijne kracht: ende treckt uyt, den Ga naar margenoot55 geharnaschten te gemoete.

25

Het belacht de Ga naar margenoot56 vreese, ende en wort niet ontstelt, ende en keert niet wederom Ga naar margenoot57 van wegen het sweert.

26

Tegen hem rotelt de Ga naar margenoot58 pijlkoker; Ga naar margenoot59 het vlammigh yser der spiesse, ende der lance.

27

Met schuddinge, ende beroeringe Ga naar margenoot60 slockt het d’aerde op, ende en Ga naar margenoot61 gelooft niet, dat het is’t geluyt der basuyne.

28

Ga naar margenoot62 In’t volle geklanck der basuyne, seyt het, Ga naar margenoot63 Heah: ende rieckt den krijgh van verren, den Ga naar margenoot64 donder der Vorsten, ende ’t gejuych.

29

Ga naar margenoot65 Vlieght de sperwer door u Ga naar margenoot66 verstant? [ende] breydt sy hare vleugelen uyt Ga naar margenoot67 na het Zuyden?

30

Is’t na Ga naar margenoot68 u bevel, dat den arent sich om hooge verheft, Ga naar margenoote ende dat hy sijnen nest in de hooghte maeckt?

31

Hy woont, ende vernacht in de steenrotze, op de Ga naar margenoot69 scherpte der steenrotze, ende der vaster plaetse.

32

Van daer speurt hy de spijse op: sijne oogen Ga naar margenoot70 sien Ga naar margenoot71 van verren af.

33

Oock suypen sijne jongen Ga naar margenoot72 bloet, ende Ga naar margenootf Ga naar margenoot73 waer verslagene zijn, daer is hy.

34

Ende Ga naar margenoot74 de HEERE antwoordde Iob, ende seyde:

35

Is het twisten met den Almachtigen, Ga naar margenoot75 onderrichten? wie Godt Ga naar margenoot76 bestraft, die antwoorde daer op.

36

Doe antwoordde Iob den HEERE, ende seyde:

37

Siet, Ga naar margenoot77 ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? Ga naar margenootg ick Ga naar margenoot78 legge mijne hant op mijnen mont.

38

Ga naar margenoot79 Eenmael heb’ ick gesproken; maer en sal niet antwoorden; ofte Ga naar margenoot80 tweemael, maer en sal niet voort varen.

margenoot1
Te weten, die niet veel krachts meer en heeft, om sijn aes te bekomen. De sin is, dat hem het selve door de voorsichtighheyt Godes toegeschickt wort, niet door de sorge, ende arbeyt der menschen, Psalm 104. vers 21. want anders soude hy moeten vergaen, boven cap. 4. vers 11.
margenoota
Psalm 104. vers 21.
margenoot2
Hebr. het leven. Verstaet den gierigen lust, ende treck, die de jonge leeuwen na het aes hebben. Het Hebreeusch woort Chajah is in dit boeck, somtijts van eenderley beteeckenisse met het woort nephesch ziele, als te sien is boven cap. 33. versen 18, 20, 22. Nu nephesch is somtijts soo veel, als lust, ende begeerte tot yets, als Psalm 27. vers 12. ende 107. vers 9. Proverb. cap. 23. vers 2. Iesa. cap. 56. vers 11. Anders, den jongen leeuwen den kost, ofte, leeftocht ten vollen beschicken?
margenoot3
Te weten, als sy van de oude vergeten, of verlaten worden. Vergelijckt Psalm 147. vers 9.
margenoot4
Hebr. hutte, ofte, tente, D. schuylhol, kuyl, ofte schuylplaetse.
margenoot5
Dat is, om eenigh gedierte te bespien, datse vangen ende verslinden mochten. Anders, in de loerplaetsen: Te weten, daer uyt sy loeren: alsoo boven cap. 37. vers 8.
margenootb
Psal. 147.9. Matth. 6.26.
margenoot6
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick den kost, die met jagen gekregen wort. Siet Genes. 27.3. ende de aenteeckeninge.
margenoot7
Hebr. geborene.
margenoot8
D. als sy in haren nest schreeuwen om aes; het welcke een geroep tot Godt genaemt wort, om dat Godt voor het voedsel der jonge raven sorge draeght. Men schrijft datse in het eerste, om datse wit paddenhayr hebben, van de oude verlaten worden, tot datse swart zijn, ende hier en tusschen wonderbaerlick van Godt gespijst worden, met sekere wormkens, die in het nest uyt haren dreck groeyen. Vergel. Psal. 147. vers 9.
margenoot9
T.w. ontrent het nest van de moeder verlaten zijnde.
margenoot10
Verst. hier door, het geheele beleydt, ende werck van de geboorten, voortteelingen, ende opqueeckingen der wilde beesten; ’t welcke alleen de voorsichtigheyt Godts moet toegeschreven worden, ende niet de sorge des menschen.
margenoot11
Siet 1.Sam. cap. 24. op vers 3.
margenootc
Psalm 29.9.
margenoot12
D. den tijt wanneer sy in den noot van baren zijn, om die, alsse in perijckel, ende smerte zijn, te helpen.
margenoot13
Dat is, kondt ghy versinnen den oogenblick van haer ontfangen. Dese vragen alle loochenen sterckelick.
margenoot14
D. afdoen, ende volbrengen; Te weten, met het dragen van hare jongen.
margenoot15
T.w. om te beter te baren.
margenoot16
Verstaet de geboortpijnen, die in dese dieren groot zijn, ende van dewelcke sy alleen geholpen worden door de Godtlicke voorsichtigheyt. Siet Psalm 29.9.
margenoot17
Hebr. sonen. Siet Levit. 1. op vers 14.
margenoot18
D. worden weder gesont, frisch, ende sterck, ofse schoon eerst geworpen zijnde, door de swaerheyt der geboorte slap ende teer waren.
margenoot19
Het woort bar in den oorspronck beteeckent in’t Hebreeusch koorn, ofte, terwe; daer van dese beesten haer voedsel nemen: maer het beteeckent in’t Syrisch acker, ofte, velt: gelijck oock het Chaldeeusch woort bara sulcks beteeckent, Dan. 2.38. ende 4.12. Waerom eenige het selve soo oversetten.
margenoot20
T.w. moeders, diese geworpen hebben.
margenoot21
De sin is, dat de ontemmelicke, ende onbedwingelicke nature der wilde esels komt alleen van Godts regeeringe, ende voorsichtigheyt: welcker redenen na dien de mensche niet en kan begrijpen; hy noch veel min andere diepe, ende ondoorgrondelicke wercken Godts vatten kan.
margenootd
Iob 24.5. Ierem. 2.24.
margenoot22
And. het vlacke velt. Doch verstaet alsulck vlack velt, dat wel wildt, ende woest light, maer nochtans eenigh voeder voor de beesten heeft, gemenght uyt veelderley groente, ende ruyghte, het welcke den wilden beesten wel smakende is.
margenoot23
D. het dorre, onvruchtbaer, ende ongebouwt lant, Siet Iudic. 9. op vers 45. ende Psalm 107.34.
margenoot24
D. hy en acht de menighte, ende het bedrijf der menschen niet, om dat hy de woestijne liever heeft: ofte om dat hy oock niet en vreest het gewelt, dat vele menschen souden mogen aenleggen, om hem te bedwingen. Dit is menschelicker wijse van de beesten gesproken, als ond. versen 21, 25, 28. ende cap. 40. versen 22, 23. ende 41.18, 20.
margenoot25
D. het geroep, het welcke pleeght gemaeckt te worden van de gene, die eenigen arbeyt, ofte dienst van menschen, ofte beesten gedaen willen hebben.
margenoot26
Hebr. de uytspeuringe, ofte, het uytgespeurde der bergen; Dat is, het gene hy stedes soeckt op de bergen, als gras, ende andere groenigheyt, is sijn voedsel.
margenoot27
D. groen kruyt, dat in’t wilde wast.
margenoot28
Verst. gantschelick niet, ende dat van wegen sijne moedige, ende onbedwingelicke kracht. Siet Num. cap. 23. op vers 22.
margenoot29
T.w. daer mede hy gebonden soude worden, om het ploeghwerck te doen.
margenoot30
D. aen het verhevene lant, het welcke in de ackeren tusschen twee vooren is. Siet boven 31. op vers 38. Doch verstaet hier het ploeghwerck, waer door de vooren gemaeckt worden; om welcke oorsake de oversettinge gestelt kan worden aldus: Met sijn touw binden ter ploeginge; Dat is, om te ploegen.
margenoot31
Ofte, diepten, valleijen, gronden. Sommige verstaen hier door wederom, de vooren.
margenoot32
Dat is, u versekeren. dat hy u werck in het velt soude mogen doen, als de tamme beesten wel doen, die van de menschen in’t ackerwerck gebruyckt worden.
margenoot33
D. uwe vruchten, die ghy door uwen arbeyt gewonnen hebt. Vergelijckt boven 20. op vers 18.
margenoot34
Te weten, om te dragen, ofte te voeren na de schuere. Siet het volgende vers.
margenoot35
Dat is, maken dat ghy de gewenschte vruchten genieten sult? het welcke soude moeten geschieden met ploegen ende eggen, ofte met de vruchten in de schuere te brengen.
margenoot36
Te weten, daer mede de paeuwen haer verheugen, ende verheffen, ofte oock de menschen sich vermaken.
margenoot37
Anders, ofte de vleugel, ende het geveder des oyvaers. And. ofte de vleugel des struysvogels, ende [sijn] geveder, ofte, pluymen.
margenoot38
Siet Levit. 11. op vers 19.
margenoot39
Het Hebreeusch woort notsah beteeckent wel eene pluyme; maer uyt de volgende woorden deses Capittels, wort van d’Oversetters afgenomen, dat hier te verstaen zy de struysvogel, dat is, een vogel die met vele pluymen versien is. Het volgende en kan noch op den paeuw, noch op den oyvaer niet passen.
margenoot40
T.w. de struysvogel.
margenoot41
Dat is, in ’t zant.
margenoot42
Te weten, latende de sonne daer over schijnen, op dat door hare warmte de eijeren souden uytgebroedet worden. Want men schrijft dat dese vogel onaerdigh, ende sonder naturelicken treck is tegen sijne eijeren, die verlatende, ende de warmte der sonne bevelende, sonder daer op te sitten.
margenoot43
Hebr. dat; Dat is, elck een van die, te weten, eijeren. Alsoo in’t andere lidt van dit vers.
margenoot44
Ofte hare eijeren, uyt dewelcke sy jongen krijght. Sy handelt daer mede hardelick tegen het naturel van andere vogelen, om de redenen in de twee voorgaende verskens vermelt.
margenoot45
Te weten, diese heeft met hare eijeren te leggen, soo Godt voor deselve niet en sorghde.
margenoot46
T.w. van hare eijeren te verliesen; ende daer uyt geene jongen te krijgen.
margenoot47
Hebr. heeft haer de wijsheyt doen vergeten; D. de wijsheyt niet gegeven, ofte daer van ontbloot. Verstaet door dese, de natuerlicke beweginge, ende treck die andere beesten van Godt ingestort is, waer door sy weten hare jongen wel te bewaren, te versorgen, ende buyten perijckel te brengen.
margenoot48
T.w. als sy van de jagers vervolght wort.
margenoot49
T.w. wat boven de aerde, om haren loop te versnellen, ende soo de pijlen, ende schichten te ontvlieden: want om de grootte, ende swaerheyt hares lichaems en kan sy haer niet seer hooge van der aerde oplichten.
margenoot50
D. sy verachtse, om dat syse door hare arge, ende aerdige snelheyt kan ontkomen. Dit is menschelicker wijse van beesten gesproken, siet bov. op vers 10.
margenoot51
Verstaet hier by het briesschen des peerts, vereenight met geruysch, ende ongestuymigheyt. Vergel. Ierem. 8.6.
margenoot52
D. gelijck de menschen plegen de sprinckhanen te verschricken, ende verjagen.
margenoot53
D. eene oorsake om verschrickt te worden.
margenoot54
Het Hebreeusch woort beteeckent wel gemeynelick een dal, maer het wort oock voor allerley diepte, ende leeghte genomen, als bov. vers 13. voor de leeghte des lants, of, der vooren, Prov. 9. vers 18. voor de diepte des grafs; ende hier voor eenen kuyl, die van een moedigh peert in de aerde gemaeckt wort.
margenoot55
Ofte, gewapenden. Hebr. wapen, ofte, wapeninge.
margenoot56
Dat is, de dingen, die den menschen plegen vreese aen te jagen, als allerley wapenen, ende krijghs-gereetschap. Vreese, voor dat te vreesen is: alsoo Prov. 1. vers 26. ende 10.24. Iesa. cap. 66. vers 4.
margenoot57
Hebr. van het aengesichte des sweerts.
margenoot58
Te weten, des gewapenden ruyters, die daer op sit.
margenoot59
Hebr. vlamme: maer dit woort is oock by gelijckenisse genomen voor het blinckende, ende glintzerende yser van een spiesse, lance, ende sweert. Siet Genes. 3.24. 1.Sam. cap. 17. vers 7. Nah. 3.3.
margenoot60
D. loopt daer over met sulcke snelheyt, ende veerdigheyt, dat het schijnt deselve in te slicken, overmits hy, die daer op sit, het lant terstont uyt het gesichte verliest, als of het van’t peert opgeslockt, ende ingeswolgen ware. And. slorpt in, Te weten, het stof dat het met sijne voeten maeckt, ofte, hoolt uyt.
margenoot61
De sin is, dat de moedige peerden in den strijt, soo over, ende weder loopen met sulcken haestigheyt, ende moedt, ende soo branden om aen het gevecht, ende gewoel te komen, datse niet en mercken, selfs op den slagh der trompetten: Ofte, sy zijn soo vrolick wanneerse ’t geluyt der trompetten hooren, datse, om soo te spreken, het selve qualick konnen gelooven. And. en houdt sich niet vast, als het geluyt der basuyne gaet. Hebr.de stemme der basuyne.
margenoot62
Hebr. in de genoeghsaemheyt der basuynen, Dat is, als de basuyne, ofte het trompet ten alderklaersten slaet: Ofte, onder de basuyne.
margenoot63
Dit is een woort beteeckenende het geluyt van vreughde, ende oock somtijts van groote moedigheyt, daer mede men sijnen vyant trotzeert. Vergel. Psalm 35.21, 25. ende 40.16. Ezech. 36.2.
margenoot64
Verst. het geroep, ende gebaer der Oversten, daer mede sy malkanderen in den strijt, om schrick te maken, bejegenen, ende aenvallen.
margenoot65
And. verpluymt de sperwer? Dat is, verandertse van vederen? Anders, gebruyckt de spervver vederen? Dat is, vlieghtse?
margenoot66
D. voorsichtigheyt, sorge, ende bestier.
margenoot67
Om de koude des winters te ontvlieden, ende door de warmte der sonne, (soo eenige meenen,) te verpluymen.
margenoot68
Hebr. uvven mont; Dat is, bevel, gebodt. Siet Genes. 41. op vers 40.
margenoote
Ierem. 49.16. Obad. vers 4.
margenoot69
Hebr. op den tant. Soo noemen de Hebreen de uytstekende hooghten der steenrotzen, die niet beklimmelick en zijn. Siet 1.Sam. 14.4.
margenoot70
Van den Naturalisten wort den arent onder den gedierten, een seer scherp, ende sterck gesichte toegeschreven: waer door hy van verre, ende wijdt uyt, sijn aes kan speuren.
margenoot71
Het Hebreeusch woort beteeckent niet alleen van verre, maer oock tot in verre gelegene plaetsen.
margenoot72
T.w. uyt de doode lichamen der menschen, ende der beesten, die de oude voor hen bejagen, ende by stucken, of geheel, na datse die dragen konnen, in’t nest brengen.
margenootf
Matth. 24.28. Luce 17.37.
margenoot73
De Heere Christus in de plaetsen recht te voren aen den kant geteeckent, siet op dese woorden om te toonen, dat de kinderen Godts voor de verlichtinge, ende roeringe sijnes Geestes, tot hem, die door sijnen doot, het waerachtigh ende eenigh voedtsel harer zielen geworden is, van alle plaetsen vergaderen, gelijck de arenden door haer klaer gesichte ende scherpen reuck, tot de doode lichamen om haer voedtsel toevliegen.
margenoot74
T.w. na dat hy wat geswegen hebbende, Iob tijt gegeven hadde, om daer en tusschen te spreken, ende sich te verantwoorden; maer dewijle hy sweegh, is Godt voort gevaren. Soo is het woort antvvoorden hier genomen voor het spreken van nieuws aenvangen, ofte in het voorgaende propoost voort gaen. siet Iudic. 18. op vers 14.
margenoot75
D. wijsheyt leeren, ende overtuygen, dat hy ongelijck heeft.
margenoot76
D. die sijne oordeelen wil tegen spreken, ende berispen.
margenoot77
Vergel. Genes. 32.10. ende de aenteeckeninge.
margenootg
Psal. 39.10.
margenoot78
D. ick swijge stil. Siet boven 21. op vers 5.
margenoot79
Hebr. een, Te weten, mael. Siet 2.Chro. 9. op vers 21.
margenoot80
Een seker getal voor een onseker. Anders aldus: Eenmael heb ick gesproken, ende en sal niet antwoorden, doch de tvveede mael en sal ick niet voort varen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken