Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm xlix.

De Propheet, hebbende alle menschen vermaent tot opmerckinge, maeckt eene tegenstellinge van het ydel vertrouwen der wereltsche menschen op haren rijckdom, macht, ende eere in dit verganckelick leven; ende van het heyligh vertrouwen der geloovigen op Godt, die haer uyt den dooden sal opwecken ende het eeuwigh leven schencken: vermanende daerom alle geloovige, niet te vreesen voor den rijckdom ofte macht van eenigh wereltsch mensche.

1

EEn Psalm: voor den Ga naar margenoot1 Oppersanghmeester, onder de Ga naar margenoot2 kinderen van Korah.

2

Hoort dit, alle ghy volcken: neemt ter ooren, alle inwoonders der werelt.

3

Soo wel Ga naar margenoot3 slechte als aensienlicke, t’samen rijck ende arm.

4

Mijn mont sal Ga naar margenoot4 enckel wijsheyt spreken: ende de overdenckinge mijns herten sal Ga naar margenoot5 vol verstants zijn.

5

Ga naar margenoota Ick sal mijn’ oore neygen tot eene spreucke: Ick sal mijn Ga naar margenoot6 verborgen reden openen op de Ga naar margenoot7 harpe.

6

Waerom soud’ick vreesen in Ga naar margenoot8 quade dagen, [als] de Ga naar margenoot9 ongerechtige die op de hielen zijn, my omringen?

7

Aengaende de gene die op haer goet vertrouwen, ende op de veelheyt hares rijckdoms roemen;

8

Niemant van hen sal [sijnen] Ga naar margenoot10 broe-

[Folio 250v]
[fol. 250v]

der Ga naar margenoot11 immermeer konnen verlossen: hy sal Ga naar margenoot12 Gode sijn Ga naar margenoot13 ransoen niet konnen geven:

9

(Want de Ga naar margenoot14 verlossinge harer Ga naar margenoot15 ziele is te Ga naar margenoot16 kostelick, ende Ga naar margenoot17 sal in eeuwigheyt ophouden:)

10

Dat hy Ga naar margenoot18 oock voortaen Ga naar margenoot19 geduerighlick soude leven, [ende] de Ga naar margenoot20 verdervinge niet sien.

11

Ga naar margenoot21 Want hy siet, dat de wijse sterven, dat t’samen een dwaes ende Ga naar margenoot22 onvernuftige omkomen; ende haer goet anderen nalaten.

12

Ga naar margenoot23 Hare binnenste gedachte is, dat hare huysen sullen zijn in eeuwigheyt, hare wooningen Ga naar margenoot24 van geslachte tot geslachte: Ga naar margenoot25 sy noemen de landen na hare namen.

13

De mensche nochtans, [die] in Ga naar margenoot26 weerde is, en Ga naar margenoot27 blijft niet: hy wort gelijck als de beesten, [die] Ga naar margenoot28 vergaen.

14

Desen haren Ga naar margenoot29 wegh is eene Ga naar margenoot30 dwaesheyt van hen: nochtans hebben hare nakomelingen een welbehagen in hare Ga naar margenoot31 woorden, Ga naar margenoot32 Sela!

15

Men Ga naar margenoot33 setse als Ga naar margenoot34 schapen in het Ga naar margenoot35 graf, de doot salse Ga naar margenoot36 afweyden; ende de oprechte sullen over hen Ga naar margenoot37 heerschen in dien Ga naar margenoot38 morgenstont: ende het graf sal hare Ga naar margenoot39 gedaente Ga naar margenoot40 verslijten, [elck] uyt sijne Ga naar margenoot41 wooninge.

16

Ga naar margenoot42 Maer Godt sal mijne Ga naar margenoot43 ziele van Ga naar margenoot44 ’t gewelt des grafs verlossen: Ga naar margenoot45 want hy sal my opnemen, Sela!

17

En Ga naar margenoot46 vreest niet wanneer een man rijck wort; wanneer de eere van sijn huys Ga naar margenoot47 groot wort.

18

Want hy en sal in sijn sterven niet met allen mede nemen: sijne eere en sal hem niet nadalen.

19

Hoewel hy sijne Ga naar margenoot48 ziele in sijn leven zegent; ende Ga naar margenoot49 sy u loven, Ga naar margenoot50 om dat ghy u selven goet doet:

20

Soo sal Ga naar margenoot51 sy [doch] komen tot het geslachte harer Ga naar margenoot52 vaderen: Tot in eeuwigheyt en sullen sy het Ga naar margenoot53 licht niet sien.

21

De mensche, [die] in weerde is, ende geen verstant en heeft, wort gelijck als de beesten [die] vergaen.

[kolom]

margenoot1
Siet Psalm 4. op vers 1.
margenoot2
Siet Psalm 42. op vers 1.
margenoot3
Hebr. oock menschen sonen, ofte, kinderen, oock mans sonen. Siet Psalm 4. op vers 3.
margenoot4
Hebr. wijsheden.
margenoot5
Hebr. verstandigheden zijn.
margenoota
Psalm 78.2. Matth. 13.35.
margenoot6
Of, raetsel. Siet Iudic. 14. op vers 12. ende 1.Reg. 10. op vers 1.
margenoot7
And. cither.
margenoot8
Hebr. dagen des quaets, Dat is, tijt van tegenspoet ende verdriet.
margenoot9
Hebr. de ongerechtigheyt mijner hielen my omringht. Ongerechtigheyt, Dat is, de ongerechtige. Of verstaet de ongerechtigheyt ende boosheyt mijner vyanden, die my t’onrechte vervolgen, ende soo op de hielen zijn, datse my somtijts als omcingelt hebben. Hier op slaet dese gantsche Psalm, dat de vrome mogen getroost ende goets moedts zijn tegen de macht ende trotzigheyt harer godtloose vervolgeren.
margenoot10
D. bloetverwant, vrient, dien hy geerne by’t leven soude houden, ende ongeern laten sterven, indien ’t in sijne macht was te keeren.
margenoot11
Hebr. verlossende verlossen, D. immermeer ofte eenighsins verlossen of ransoeneeren.
margenoot12
Den Heere des levens ende doots, dien de mensche den doot schuldigh is, Genes. c. 2. vers 17. ende 3.19. Rom. 5. vers 12, etc. ende 6. vers 23.
margenoot13
Ofte, soengelt.
margenoot14
Ofte, ransoen, lossinge, loskoopinge, losgelt.
margenoot15
D. hares levens. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot16
And. te swaer, D. onmogelick, als Dan. 2.11.
margenoot17
D. nimmermeer geschieden, sal in eeuwigheyt moeten achter blijven.
margenoot18
Gelijck hy voor andere den doot niet kan afkoopen, alsoo en kan hy’t voor sich selven oock niet doen.
margenoot19
Of, altoos, eeuwighlick.
margenoot20
Siet Psalm 16. op vers 10.
margenoot21
Anders, men siet sekerlick, ofte, men siet doch.
margenoot22
Ofte, beestelicke, D. die als een onvernuftigh dier onverstandigh is, ofte die brant ende gedreven wort van onbesonnene furieuse bewegingen. Vergelijckt Psalm 73.22. ende 92.7. ende 94. vers 8. Proverb. 30. vers 2. 2.Petr. 2.12. Iude vers 10.
margenoot23
Hebr. haer binnenste.
margenoot24
Hebr. in geslachte ende geslachte.
margenoot25
Anders, sy roemen, ofte, roepen uyt hare namen in den landen.
margenoot26
Ende geen verstant en heeft, als vers 21. zijnde in sijnen hoogen staet sulck een dwaes, als voren beschreven is. Siet versen 7, 12.
margenoot27
Hebr. eygentlick, en sal niet vernachten. Maer ’t Hebreeusch woort wort voorts genomen, voor herbergen, verblijven, verkeeren.
margenoot28
Ofte, afgesneden, uytgeroeyt worden. De gelijckheyt bestaet in den doot, die den godtloosen ende beesten gemeyn is, ende gelijck in het aensien des dommen ende beestelicken onverstants, daer in de godtloose sterven, als ofse beesten waren. Van de onsterflickheyt der menschelicker ziele wort op andere plaetsen gesproken.
margenoot29
D. maniere van doen, leven, ende wandel. Siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot30
Anders, hope, Dat is, het gene daer op sy hare hope ende vertrouwen stellen, Om dat het Hebreeusch woort strijdige dingen beteeckent, somtijts dwaesheyt, ongestadigheyt, lichtveerdigheyt, somtijts hope, bestandigheyt, vertrouwen: gelijck het Hebreeusch woort berech, zegenen, somtijts vloecken, ende by ons het woordeken hel, somtijts klaer, licht, luchtigh beteeckent, somtijts de uyterste duysternisse; ende dergelijcke meer, soo in onse, als andere spraken.
margenoot31
Hebr. mont, Dat is, seggen, leeren, bevelen, gelijck de mont dickwils genomen wort voor ’t gene daer uyt gaet: De sin is, Sy doen na, gelijck de andere voor gedaen hebben, in plaetse datse de dwaesheyt harer voorsaten behoorden te verfoeijen.
margenoot32
Siet Psalm 3. op vers 3.
margenoot33
Hebr. sy setten, ofte, stellen, leggen, te weten, hen, de godtloose rijcke, dat is, men setse, ofte, sy worden gesett, als elders dickwils.
margenoot34
Die men by menighten t’samen stouwt in de koyen: in plaetse dat te voren de gantsche werelt voor de gedachten der godtloosen nauwlicks genoegh en was.
margenoot35
Hebr. Scheol, ende soo in’t volgende. Siet Genes. 37. op vers 35.
margenoot36
D. verteeren, slijten. Siet van ’t Hebreeusch woort Iob 24. op vers 21. Anders, weyden, Dat is, haer Heer, Meester, ende Regent zijn.
margenoot37
In Christo haer Hooft, onder wiens voeten alle vyanden, als tot eenen voetbanck, sullen worden neder geworpen, Psam 110. vers 1. 1.Corinth. 15.25.
margenoot38
Als sy uyt haren slaep sullen ontwaken ter saliger opstandinge, door de kracht hares Hoofts Iesu Christi.
margenoot39
Ofte, gestalte. Anders, hare rotze, sterckte, daer op sy haer verlieten.
margenoot40
Hebr. eygentlick, verouden.
margenoot41
T.w. wech geruckt zijnde. Hoewel hy daer van sulcke dwase gedachten hadde. Siet vers 12. Anders aldus: Want haerlieder (der oprechten) Rotzsteen (de Messias) [is] om het graf te vernielen, dat het hen (Hebr. hem, dat is, niemanden der vromen, geenen van hen) geene woonstede en zy: ofte, uyt sijne (des grafs) wooninge, als wanneer men eenen vyant in sijn eygen leger overweldight.
margenoot42
Ofte, sekerlick, siende op de oversettinge stracks in’t voorgaende vermelt.
margenoot43
Vergelijckt Psalm 16. op vers 10. Hoewel hier gesien wort op de volkomene verlossinge aller leden Christi, na lichaem ende ziele, het welcke een yeder geloovige sich toe-eygent, als hier geschiet.
margenoot44
Hebr. uyt, ofte, van de hant, alsoo Hose. 13.14. Siet Iob 5. op vers 20. ende Psalm 22.21.
margenoot45
Ofte, wanneer hy my sal opnemen. Siet Ioan. 14.3. 1.Thessal. 4.14, 17.
margenoot46
En verslaet u niet, beswijckt niet, wort niet kleynmoedigh, ofte wantrouwende, als de godtloose machtigh worden.
margenoot47
Ofte, vermenighvuldight, vermeerdert.
margenoot48
D. hemselven voor geluckigh houdt. siet Deut. 29. op vers 19. Sommige verstaen ’t van sijn weeldigh ende overdadigh leven, als in ’t volgende geseyt wort, ende Luce 12.19. ende 16.25.
margenoot49
De dwase werelts kinderen u (ghy dwase rijcke) loven ende prijsen.
margenoot50
Ofte, wanneer ghy, etc.
margenoot51
T.w. de ziele, waer van in’t voorgaende vers gesproken, dat is, hy self.
margenoot52
Sijner voorvaderen, die in’t graf ende ter hellen zijn gevaren: gelijck de geloovige tot hare medeleden vergadert worden. Siet Genes. 15.15. ende 25.8, 17. Sommige verstaen dit vers alsoo, dat dese godtloose niet langer sullen leven op aerden, als hare voorvaders, datse geen eeuwigh leven op aerden en sullen hebben.
margenoot53
Vergel. Psalm 36. op vers 10. maer sy (de godtloose voren beschreven) sullen uytgeworpen worden in de uyterste duysternisse, Matth. 8.12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken