Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Lxxxix.

De Psalmist looft Godt van wegen sijne goetdadigheyt, ende oock van wegen de getrouwigheyt in het houden sijnes verbonts met David, (die hier oock als een voorbeelt Christi wort voorgestelt) ende met de geloovige opgericht: Als oock van wegen sijne groote macht, ende sorge over sijne Kercke: doch hy klaeght oock over de sware verdruckingen, die der gemeynte Godes wedervaren zijn, biddende om verlossinge uyt deselve.

1

Ga naar margenoot1 EEn onderwijsinge Ga naar margenoot2 Ethans des Ezrahiters.

2

Ick sal de goedertierenheden des HEEREN eeuwighlick singen: ick sal Ga naar margenoot3 uwe waerheyt met mijnen monde bekent maken, Ga naar margenoot4 van geslachte tot geslachte.

3

Ga naar margenoot5 Want ick hebbe geseyt, Uwe goedertierenheyt sal eeuwighlick gebouwt worden: Ga naar margenoot6 in de hemelen selve hebt ghy uwe waerheyt bevestight, [seggende:]

4

Ick Ga naar margenoot7 hebbe een verbont gemaeckt Ga naar margenoot8 met mijnen uytverkorenen: Ick hebbe mijnen knecht David gesworen:

5

Ick sal Ga naar margenoot9 u zaet tot in eeuwigheyt bevestigen: ende Ga naar margenoot10 uwen throon opbouwen van geslachte tot geslachte, Sela!

6

Ga naar margenoota Ga naar margenoot11 Dies loven de Ga naar margenoot12 hemelen uwe wonderen, O HEERE, Ga naar margenoot13 oock is uwe getrouwigheyt in de gemeynte der heyligen Ga naar margenoot14 .

7

Want wie mach Ga naar margenoot15 in den hemel tegen den HEERE geschattet worden? [wie] is den HEERE gelijck, Ga naar margenoot16 onder de kinderen der stercken?

8

Godt is grootelicks geducht Ga naar margenoot17 in den raet der heyligen: ende vreeslick boven alle Ga naar margenoot18 die rontom hem zijn.

9

O HEERE, Godt der heyrscharen, wie is als ghy, grootmachtigh Ga naar margenoot19 O HEERE? ende Ga naar margenoot20 uwe getrouwigheyt is rontom u.

10

Ghy heerschet over Ga naar margenoot21 de opgeblasentheyt der zee: wanneer hare baren haer verheffen, Ga naar margenoot22 soo stilt ghyse.

11

Ghy hebt Ga naar margenoot23 Rahab verbrijselt als [kolom] Ga naar margenoot24 eenen verslagenen: Ghy hebt uwe vyanden verstroyt met den arm uwer sterckte.

12

Ga naar margenootb De hemel is uwe, oock is de aerde uwe: de werelt ende Ga naar margenoot25 hare volheyt die hebt ghy gegront.

13

Het Noorden, ende Ga naar margenoot26 ’t Zuyden, die hebt ghy geschapen: Ga naar margenoot27 Thabor ende Ga naar margenoot28 Hermon Ga naar margenoot29 juychen in uwen name.

14

Ghy hebt eenen arm met macht: uwe hant is sterck, uwe rechter hant Ga naar margenoot30 is hooge.

15

Ga naar margenootc Gerechtigheyt ende Ga naar margenoot31 gerichte zijn de vastigheyt uwes throons: Ga naar margenootd goedertierenheyt ende waerheyt gaen voor u aenschijn henen.

16

Welgelucksaligh is het volck, Ga naar margenoot32 het welck het geklanck kent: O HEERE, Ga naar margenoot33 sy sullen in ’t licht uwes aenschijns wandelen.

17

Sy sullen haer den gantschen dagh verheugen Ga naar margenoot34 in uwen name: ende door uwe gerechtigheyt verhooght worden:

18

Want Ga naar margenoot35 ghy zijt de heerlickheyt harer sterckte: ende door u welbehagen sal onsen Ga naar margenoot36 hoorn verhooght worden.

19

Want Ga naar margenoot37 onse schildt Ga naar margenoot38 is van den HEERE: ende onse Koningh is van den Heyligen Israëls.

20

Doe hebt ghy Ga naar margenoot39 in een gesichte gesproken Ga naar margenoot40 van uwen heyligen, ende geseyt, Ga naar margenoot41 Ick hebbe hulpe bestelt by eenen heldt: Ick hebbe Ga naar margenoot42 eenen verkorenen uyt den volcke verhooght.

21

Ick hebbe David mijnen knecht gevonden: Ga naar margenoot43 met Ga naar margenoote mijne heylige olie hebbe ick hem gesalft.

22

Met welcken mijne Ga naar margenoot44 hant vaste blijven sal: oock sal hem mijnen arm verstercken.

23

Ga naar margenootf De vyant en sal hem niet Ga naar margenoot45 dringen: ende de Ga naar margenoot46 sone der ongerechtigheyt en sal hem niet onderdrucken.

24

Maer ick sal sijne wederpartijders verpletteren voor sijn aengesichte: ende die hem haten sal ick plagen.

25

Ende mijne getrouwigheyt, ende mijne goedertierenheyt sullen met hem zijn: ende Ga naar margenoot47 sijn hoorn sal Ga naar margenoot48 in mijnen name verhooght worden.

26

Ende ick sal sijne hant Ga naar margenoot49 in de zee setten: ende sijne rechter hant Ga naar margenoot49 in de rivieren.

27

Ga naar margenootg Ga naar margenoot50 Hy zal my noemen, Ghy zijt mijn Vader: mijn Godt, ende de rotzsteen mijnes heyls.

28

Oock sal ick hem Ga naar margenoot51 ten eerstgeborenen sone stellen: ’t En Ga naar margenoot52 hooghsten over de Koningen der aerde.

29

Ick sal hem mijne goedertierenheyt in eeuwigheyt houden: ende Ga naar margenoot53 mijn verbont sal hem vaste blijven.

30

Ende Ga naar margenoot54 ick sal sijn zaet in eeuwig-

[Folio 262r]
[fol. 262r]

heyt setten: ende sijnen throon Ga naar margenoot55 als de dagen der hemelen.

31

Ga naar margenooth Indien Ga naar margenoot56 sijne kinderen mijne wet verlaten: ende in mijne rechten niet en wandelen:

32

Indien sy mijne insettingen ontheyligen: ende mijne geboden niet en houden:

33

Soo sal ick hare overtredinge Ga naar margenoot57 met de roede Ga naar margenoot58 besoecken: ende hare ongerechtigheyt met plagen.

34

Maer mijne goedertierenheyt en sal ick Ga naar margenoot59 van hem niet wech nemen, Ga naar margenoot60 noch in mijne getrouwigheyt niet feylen.

35

Ick en sal mijn verbont niet ontheyligen: ende Ga naar margenoot61 het gene dat uyt mijne lippen gegaen is, en sal ick niet veranderen.

36

Ga naar margenooti Ick hebbe eens gesworen Ga naar margenoot62 by mijne Heyligheyt, Ga naar margenoot63 Soo ick aen David liege!

37

Ga naar margenoot64 Sijn zaet sal in der eeuwigheyt zijn: ende sijn Ga naar margenoot65 throon sal voor mij zijn gelijck de sonne.

38

Hy sal eeuwighlick bevestight worden, gelijck de mane, ende de getuyge Ga naar margenoot66 in den hemel is getrouw. Sela!

39

Maer ghy hebt Ga naar margenoot67 [hem] verstooten ende verworpen: Ghy zijt verbolgen geworden tegen Ga naar margenoot68 uwen Gesalfden.

40

Ghy hebt het Ga naar margenoot69 verbont uwes knechts te niete gedaen: Ga naar margenoot70 Ghy hebt sijne kroone ontheylight tegen de aerde.

41

Ghy hebt alle Ga naar margenoot71 sijne mueren doorgebroken: Ghy hebt sijne vestingen Ga naar margenoot72 neder geworpen.

42

Ga naar margenootk Alle die den wegh voorby gingen, hebben hem berooft, sijnen nabueren is hy tot eenen smaet geweest.

43

Ga naar margenoot73 Ghy hebt de rechter hant sijner wederpartijders verhooght: Ghy hebt alle sijne vyanden verblijdt.

44

Ghy hebt oock de scherpte sijnes sweerts Ga naar margenoot74 omgekeert: ende Ga naar margenoot75 en hebt hem niet staende gehouden in den strijt.

45

Ga naar margenoot76 Ghy hebt Ga naar margenoot77 sijne schoonheyt doen ophouden: ende ghy hebt Ga naar margenoot78 sijnen throon ter aerde neder gestooten.

46

Ghy hebt de dagen Ga naar margenoot79 sijner jeught verkortet: Ghy hebt hem met schaemte overdeckt, Sela!

47

Ga naar margenoot80 Hoe lange, O HEERE? Sult ghy u Ga naar margenoot81 steeds Ga naar margenoot82 verbergen? sal uwe grimmigheyt branden als een vyer?

48

Gedenckt Ga naar margenoot83 van hoedanige Ga naar margenoot84 eeuwe dat ick ben: Waerom soudt ghy aller menschen kinderen Ga naar margenoot85 te vergeefs geschapen hebben?

49

Wat man leeft’er die Ga naar margenoot86 den doot niet [kolom] sien en sal? Ga naar margenoot87 Die Ga naar margenootl sijne ziele sal bevrijden Ga naar margenoot88 van ’t gewelt des grafs? Sela!

50

Heere, waer zijn uwe vorige goedertierenheden, Ga naar margenootm [die] ghy David gesworen hebt by uwe trouwe?

51

Gedenckt Heere Ga naar margenoot89 aen den smaet uwer knechten, dien ick in mijnen boesem drage [van] Ga naar margenoot90 alle groote volcken.

52

Daer mede, O HEERE, uwe vyanden smaden, daer mede sy Ga naar margenoot91 de voetstappen uwes Gesalfden smaden.

53

Ga naar margenoot92 Gelooft zy de HEERE in der eeuwigheyt, Ga naar margenoot93 Amen, ja Amen.

margenoot1
Siet Psalm 32. vers 1.
margenoot2
Siet van desen persoon 1.Reg. 4.31. ende 1.Chron. 2.6. hy heeft geleeft ten tijde van Solomo, ende daer na, als het Koninckrijcke onder sijnen sone Rehabeam is gescheurt, ende Sisak de Koningh van Egypten de vaste steden in Iuda, oock Ierusalem innam, ende den tempel beroofde, 1.Reg. 14.25. ende 2.Chron. 12.2. Van welcke elende ’t schijnt dat de Propheet in desen Psalm klaeght. Sommige nemen’t als een prophetie van elenden die na der hant gevolght zijn.
margenoot3
Hier spreeckt de Psalmist tot Godt.
margenoot4
Hebr. op geslachte ende geslachte.
margenoot5
D. ick houde dit voor seker, dat de genade ende goedertierenheyt des Heeren in eeuwigheyt bestaen sal, als een sterck gebouw, dat een onbewegelick fondament heeft.
margenoot6
Dese woorden sien op de onbewegelicke vastigheyt der hemelen, ende d’onveranderlicke geregeltheyt der hemelscher lichamen, in aenmerckinge van dewelcke, Godt wil, dat wy de vastigheden sijner beloften, ende de onveranderlickheyt sijner trouwe, sullen afnemen, ende ontwijfelick gelooven. Siet onder versen 37, 38. ende Psalm 119.89.
margenoot7
Hier wort Godt selfs sprekende ingevoert.
margenoot8
T.w. met David, gelijck stracks volght.
margenoot9
T.w. Christum, ende de geloovige.
margenoot10
Te weten, het Koninckrijcke Christi. Siet Luce 1. versen 32, 33, 69.
margenoota
Psalm 19.2.
margenoot11
Dit zijn nu wederom de woorden des Propheten, ende des volcks Godes, seggende, Daerom loven u de hemelen, Te weten, om dat ghy soo getrouwelick ende vaste houdt het gene dat ghy belooft hebt: Ende daerom houden wy u machtigh genoegh om de belofte, die ghy uwen knecht David gedaen hebt, uyt te voeren.
margenoot12
Dat is, de hemelsche creaturen, de Engelen, ende de heylige zielen der verstorvene kinderen Godes, Luce 2.13, 14. Philip. 3.20. Apocal. cap. 7. versen 9, 10, 11, 12.
margenoot13
Hy wil seggen, den geloovigen is bekent, dat ghy soo wel den wille, als de macht hebt uwe beloften te volbrengen, dies sy uwe getrouwigheyt in hare vergaderingen prijsen.
margenoot14
Verstaet hier by, gelooft, gepresen, verkondight, of yet dergelijcke.
margenoot15
Anders, in de hooge wolcken.
margenoot16
Dat is, onder de machtige Heeren ende Vorsten deser werelt: ofte onder de Engelen, die Godt met eene sonderlicke sterckte ende mogentheyt begaeft heeft. Siet boven Psalm 78. vers 25. ende onder 103. vers 20. Dese maniere van spreken staet oock Psalm 29. vers 1.
margenoot17
Anders, in de verborgentheyt der heylige: Verstaet, de Kercke of vergaderinge, in dewelcke de verborgentheden des Koninckrijcks Godes worden geopenbaert. Siet Matth. cap. 13. vers 11. Rom. 16. vers 25. 1.Corinth. 4.1. Ephes. cap. 3. vers 4. Ofte oock, de heylige Engelen: als volght.
margenoot18
Hebr. sijne rondommigheden: ende verstaet hier de heylige Engelen, die rontom hem staen, als hy in het gerichte sit. Siet 1.Reg. cap. 22. vers 19.
margenoot19
Hebr. Iah. Siet de aenteeckeninge Psalm 68. op vers 5.
margenoot20
Hy wil seggen; Heere, Ghy en zijt niet alleen almachtigh, maer oock getrouwe ende waerachtigh.
margenoot21
Ofte, hoovaerdigheyt: D. over de opswellinge der zee, wanneerse hare baren als uyt een hoovaerdigheyt verheft; het welck alsoo verklaert wort met de naestvolgende woorden. Siet Iob cap. 26. vers 12. ende 38.11.
margenoot22
Ofte, soo bedwinght ghyse.
margenoot23
Anders, Egypten, ofte, den Egyptenaer. siet de aenteeckeninge Psalm 87. op vers 4. Het schijnt dat de Psalmist hier siet op den ondergangh der Egyptenaren in de roode zee, Exod. capp. 14. 15.
margenoot24
T. w. die in den slagh verwondet wort, ende omme komt.
margenootb
Psalm 24.1, 2.
margenoot25
D. al het gene daerse mede vervult ende rijckelick versien is. siet Psal. 24. op vers 1. ende 50. op vers 12.
margenoot26
Hebr. de rechter [hant, ofte zijde.]
margenoot27
Een bergh in Galilea, Iosu. 19.22. Iudic. 4.6, 12.
margenoot28
Een bergh anders Syrion genoemt, Psalm 29.6. Onder den name van dese twee bergen, begrijpt de Psalmist, ’t Westen ende ’t Oosten, ende alsoo het geheele lant van Canaan.
margenoot29
D. het is door uwen zegen, datse vruchtbaer ende lustigh zijn, ende den menschen gelijck als toelacchen, ende sich verheugen in de goetheyt Godes.
margenoot30
Alsoo dat alles haer moet onderworpen zijn.
margenootc
Psalm 97.2.
margenoot31
Ofte, recht, of, oordeel.
margenootd
Psalm 85.14.
margenoot32
Anders, het gejuych. Doch ’t schijnt dat de Psalmist siet op de insettinge Godes van’t blasen op de basuynen, ende het openbaer bewijs van vreughden op de jaerlicksche hooghtijt-feesten, Numer. 10. vers 10. Ende de sin is, dat het volck geluckigh is, het welck des Heeren behoorlicken Godtsdienst weet, ende sijne vreught ende vermakinge daer in heeft.
margenoot33
D. sy sullen gestadelick uwe gunste genieten. Siet Psalm 4.7. Of, sy sullen haer leven langh gestiert worden door uwe genade.
margenoot34
Of, uwes naems halven, D. om dat sy u kennen, ende weten dat ghy soo genadigh ende goedertieren zijt.
margenoot35
D. ghy alleen zijt het, door wien u volck versterckt wort, ende in den welcken het sich beroemt.
margenoot36
Het woort hoorn wort verscheydentlick genomen. Siet Deut. 33. op vers 17.
margenoot37
D. onse beschuttinge ende bescherminge. siet Psal. 47. op vers 10.
margenoot38
Of, is des Heeren.
margenoot39
Dit verstaen sommige van d’openbaringe die Godt Samuel dede, als hy David tot eenen Koningh woude gesalft hebben, 1.Sam. cap. 16. vers 1. maer andere verstaen ’t van het gene, dat Godt Nathan heeft geopenbaert, 2.Sam. cap. 7. versen 4, 13, etc. welck verstant het beste schijnt te wesen, aengesien de woorden, die Godt tot Nathan sprack, uytdruckelick verhaelt worden, vers 21.
margenoot40
Ofte, tot.
margenoot41
Dat is, ick hebbe eenen heldt verordent ende met kloeckheyt begaeft, om te zijn een helper ende voorvechter mijnes volcks tegen hare vyanden: Ende verstaet hier David, als blijckt vers 21. die Godes volck hielp ende verloste, kloeckelick voor het selve vechtende, 1.Sam. cap. 18. versen 13, 14, etc. David hier in zijnde een voorbeelt onses Heeren Christi.
margenoot42
Te weten, David, dien ick uyt alle de sonen Isai, ja uyt gantsch Israël verkoren hebbe.
margenoot43
Hebr. met de olie mijner heyligheyt: D. ick hebbe hem uytwendelick ten Koningh gesalft door de hant Samuels, ten overstaen van de Oudtste in Israël, 1.Sam. 16. vers 13. ende 2.Sam. cap. 5. vers 3. Inwendelick door mededeelinge der gaven des Heyligen Geestes.
margenoote
1.Sam. 16.1, 13.
margenoot44
Dat is, hulpe, bystant.
margenootf
2.Sam. 7.10.
margenoot45
T.w. gelijck een schultheere dien dringht ende met dagelicks manen perst dien die hem schuldigh is. Dit woort gebruyckt de Psalmist oock, Psalm 55. vers 16.
margenoot46
D. de booswicht, die teenemael der ongerechtigheyt over gegeven is: alsoo staet’er Psalm 79.11. De sone des doots: Ende 2.Thessal. 2.3. De sone des verderfs.
margenoot47
Siet d’aenteeck. Deut. cap. 33. op vers 17.
margenoot48
Dat is, door mijne kracht ende bystant.
margenoot49
.49 Anders, tot aen de zee, tot aen de riveren. Hy wil seggen, ick sal hem macht ende heerschappije geven over de volckeren die aen de zee, ende aen de rivieren woonen. Siet Psalm 72.8.
margenoot49
.49 Anders, tot aen de zee, tot aen de riveren. Hy wil seggen, ick sal hem macht ende heerschappije geven over de volckeren die aen de zee, ende aen de rivieren woonen. Siet Psalm 72.8.
margenootg
2.Sam. 7.14. Hebr. 1.4, 5.
margenoot50
Ofte, hy sal my [alsoo] aenroepen.
margenoot51
D. tot een Hooft mijnes volcks ende mijner Kercke: het welck niet dan ten deele plaetse gehadt hebbende in den persoone Davids, volkomelick volbracht is in Iesu Christo. Siet Coloss. 1.15. Hebr. 1.6. ende 2.10.
margenoot52
Dit past alleen op Christum den Koningh aller Koningen, als oock het gene dat vers 30. staet. siet Coloss. 1.18.
margenoot53
D. het gene dat ick hem belooft hebbe.
margenoot54
Siet 2.Sam. cap. 22. op vers 51. ende Psalm 22.30, 31.
margenoot55
D. sijn Rijcke sal geduerigh ende vaste zijn, gelijck de hemel selfs is. siet Psalm 72.5. ende 2.Sam. c. 7. vers 13. Dan. 2.44. ende 7. vers 14. Hebr. 1.8. Dese prophetie en is in Salomo niet vervult, want hy ende sijn Rijcke hebben een eynde genomen, Ierem. c. 22.30. Ezech. 21.25, 26, 27. Soo is dan dese belofte te duyden op Christum den sone Davids na den vleesche.
margenooth
2.Sam. 7.14.
margenoot56
Dit en kan op Christum niet gepast worden, maer het is te verstaen van andere sonen ofte nakomelingen Davids.
margenoot57
Te weten, met eenes menschen roede, 2.Sam. 7.14. D. met matige kastijdinge, tot haren besten, op dat sy sijner heyligheyt souden deelachtigh worden, Hebr. 12.6, 10. siet Iob 9.34.
margenoot58
Siet d’aenteeck. Genes. cap. 21. op vers 1.
margenoot59
Hebr. breken van met hem, D. alsoo niet, datse soude ophouden van met of by hem te zijn.
margenoot60
Hebr. noch en sal niet liegen in, ofte tegen mijne getrouwigheyt, D. van mijne getrouwigheyt aen, of tegen hem te bewijsen.
margenoot61
D. het gene dat ick mijnen knecht David, ofte yemant van mijne kinderen beloove. Hebr. den uytgangh mijner lippen.
margenooti
Hebr. 6.13, 17, 18.
margenoot62
D. by my selven, die de Heylige Godt ben, Gen. 22. vers 16. Iesa. cap. 5. vers 16.
margenoot63
Van dese maniere van eedtsweeren, siet Genes. 14. vers 23. ende 26.29. 1.Sam. 14. vers 44. ende 1.Reg. 20.10. Psalm 95. vers 11. Marc. 8.12. staet, Indien desen geslachte een teecken sal gegeven worden: maer Matth. 16.4. staet, hem en sal geen teecken gegeven worden.
margenoot64
Siet bov. vers 30.
margenoot65
D. Koninckrijcke, Davids Rijcke is een eeuwigh Rijcke, ten aensien, dat Christus, die uyt den zade Davids na den vleesche geboren is, ende dien de Heere den stoel sijnes vaders Davids gegeven heeft, een eeuwigh Koningh is, Luce 1.32.
margenoot66
Te weten, voor soo vele als de hemelsche lichamen te verstaen geven de vastigheyt ende onveranderlickheyt die in Godt is. siet boven vers 3. ende onder Psalm 97.6. Ofte, die [T.w. mane] een getrouwe getuyge in den hemel is. Of, ende [hier van] is een getrouwe getuyge in den hemel, Dat is, ick die in den hemel woone, geve hier een getrouwe getuygenisse van.
margenoot67
Te weten, uwen Koningh, ende u volck. Ethan klaeght hier over de elende der Kercke, die soodanigh was, dat het scheen, dat alle de vorige beloften van geener weerde en waren.
margenoot68
Te weten, den Koningh, sommige verstaen Zedekiam, 2.Reg. 25.1, etc.
margenoot69
Te weten, het verbont het welck ghy met uwen knecht, den Koningh, gemaeckt hebt.
margenoot70
D. ghy hebt sijn kroone op d’aerde neder geworpen ende vertreden, als een ongeachtt dingh. Hy spreeckt van de kroone des Koninckrijcks Iuda, welcke David eertijts gehadt ende gedragen heeft. Siet d’aenteeck. Exod. 29.6.
margenoot71
T.w. des Koninghs. Verstaet de mueren van de stadt Ierusalem. Siet 2.Reg. 25.10, 13. Psalm 80.13.
margenoot72
Ofte, vermorselt. Hebr. tot vermorselinge gestelt.
margenootk
Psalm 80.13.
margenoot73
T.w. haer gevende de macht ende couragie, om u volck den krijgh aen te doen, Ia om het selve te overwinnen, als Iob 40.9.
margenoot74
Dat is, doen ommeliggen: Dat is, ghy en hebt hem in de oorloge geen overwinninge gegeven, gelijck ghy wel eer gedaen hebt.
margenoot75
Dat is, ghy en hebt hem geene kracht gegeven, om den strijt te vernieuwen, ende sijnen vyanden het hooft te bieden: Maer ghy hebt hem voor sijne vyanden laten vallen ende vlieden.
margenoot76
Hebr. ghy hebt doen ophouden van sijne reynigheyt.
margenoot77
Te weten, des Koninghs: Ende verstaet hier door de schoonheyt, de heerlickheyt ende glorie des Koninckrijcks, welcke de vyanden van Godes Kercke hadden te schande gemaeckt.
margenoot78
Dat is, sijn Koninckrijcke.
margenoot79
Dat is, sijner kracht ende sterckte. Dit verstaen sommige van het bloeijende Koninckrijcke Davids ende Salomons, andere van Iojachin, die achtien jaer oudt zijnde, begon te regeeren, ende en regeerde maer drie maenden, 2.Reg. 24.8, 10.
margenoot80
Te weten, sult ghy ons verlaten. Siet dergelijcke klaghten Psalm 13. vers 2. ende 79. vers 5.
margenoot81
Siet Psalm 13. op vers 2.
margenoot82
Dat is, uwe gunste ons ontrecken?
margenoot83
Dat is, hoe kort dat mijn leven is.
margenoot84
Siet Psalm 39. vers 6.
margenoot85
Te weten, haer uyt deser werelt halende, soo haest als sy daer in gekomen zijn, sonder datse den tijt ende middel hebben om u te kennen ende te loven.
margenoot86
Dat is, die niet en sal sterven. Siet dergelijcke wijse van spreken Luce cap. 2. vers 26. Ioan. 8.51.
margenoot87
De sin is, Wat is’t van noode, dat ghy uwe macht te werck stelt, om ons te vernielen, aengesien wy doch in geenderley wijse den doot konnen ontgaen.
margenootl
Psalm 49.10, 16.
margenoot88
Hebr. van de hant des grafs, of, der helle. Hebr. scheol.
margenootm
2.Sam. 7.15.
margenoot89
Verstaet dit van het smaden ende spotten der vyanden, die het volck Godes in hare elende ende bedroefden staet bespotten, belacchende haren Godesdienst ende haer vertrouwen op haren Godt.
margenoot90
Dat is, allerley: Anders, van alle de menighte der volckeren, T.w. die my bespotten ende onteeren.
margenoot91
D. de daden ende regeeringe uwes Koninghs. Het welck in sulcker voege verstaen moet werden van de Koningen van Iuda, dat het bysonderlick is te duyden op Iesum Christum den eeuwigen Koningh der Kercke, van den welcken voorseyt is Genes. cap. 3. vers 15. dat hem de slange de versenen soude vermorselen. Sommige duyden dit smaden van de voetstappen des Gesalfden, op het bespotten van de trage toekomste des Messiae.
margenoot92
De Psalmist besluyt de sware klaghte die hy in desen Psalm gedaen heeft, met een vertrouwen van verlossinge uyt dit sware kruys, sich verblijdende in het midden sijner elenden. siet Rom. cap. 7. versen 24, 25. ende 2.Corinth. cap. 1. versen 3, 4.
margenoot93
Siet Psalm 41.14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken