Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Ciiij.

De Propheet verweckende hemselven tot den lof Godes, doet een treffelick verhael van des Heeren groote macht, hoogheyt, ende wijsheyt, blijckende soo aen de scheppinge, als aen de regeeringe, ende gestadige onderhoudinge aller dingen, beloovende dat hy deselve sal roemen al sijn leven, vervloeckende de ondanckbaerheyt der godtloosen.

1

Ga naar margenoota LOoft den HEERE mijne ziele: O HEERE mijn Godt, ghy zijt seer groot, ghy zijt bekleet met majesteyt ende heerlickheyt.

2

Ga naar margenoot1 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: Ga naar margenootb hy reckt den hemel uyt als een gordijne.

3

Die Ga naar margenoot2 sijne opperzalen soldert Ga naar margenoot3 in de wateren: Ga naar margenoot4 die van de wolcken sijnen wagen maeckt: Ga naar margenoot5 Ga naar margenootc die op de vleugelen des wints wandelt.

4

Ga naar margenootd Hy Ga naar margenoot6 maeckt sijne Engelen Ga naar margenoot7 geesten: sijne dienaers Ga naar margenoot8 tot een vlammende vyer.

5

Hy Ga naar margenoot9 Ga naar margenoote heeft de aerde gegront op hare grontvesten: sy en sal nimmermeer noch eeuwelick niet wanckelen.

6

Ghy hadtse Ga naar margenoot10 met den afgront als een kleet Ga naar margenoot11 overdeckt: de wateren stonden boven de bergen.

7

Ga naar margenoot12 Van u schelden vloden sy, sy haesteden haer wech Ga naar margenoot13 voor de stemme uwes donders:

8

De Ga naar margenoot14 bergen resen op, de dalen daelden, Ga naar margenoot15 ter plaetse die ghy voor hen gegrondet hadt.

9

Ghy hebt een pale gestelt, die Ga naar margenoot16 sy niet overgaen en sullen: Ga naar margenoot17 sy en sullen de aerde niet weder bedecken.

10

Die de Ga naar margenoot18 fonteynen uytsendt door de dalen, datse tusschen de geberghten henen Ga naar margenoot19 wandelen.

11

Sy drencken al het gedierte des velts: de woudt-ezels Ga naar margenoot20 brekender haren dorst [mede.]

12

By deselve woont Ga naar margenoot21 het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken.

13

Hy Ga naar margenoot22 drenckt de bergen Ga naar margenoot23 uyt sijne opperzalen: de Ga naar margenoot24 aerde wort verzadight Ga naar margenoot25 van de vrucht uwer wercken.

14

Hy doet Ga naar margenoot26 het gras uytspruyten voor de beesten, ende Ga naar margenoot27 het kruyt tot dienst des menschen, doende Ga naar margenoot28 ’t broot uyt de aerde voort komen,

15

Ende Ga naar margenoot29 den wijn, die ’t herte des menschen Ga naar margenoot30 verheught, doende het aengesichte blincken Ga naar margenoot31 van olie: ende Ga naar margenoot32 het broot, dat het herte des menschen Ga naar margenoot33 sterckt.[kolom]

16

Ga naar margenoot34 De boomen des HEEREN Ga naar margenoot35 worden verzadight, Ga naar margenoot36 de cederboomen van Libanon, die hy geplant heeft.

17

Alwaer Ga naar margenoot37 de vogelkens nestelen: Des Ga naar margenoot38 oyevaers huys zijn Ga naar margenoot39 de denneboomen.

18

De hooge bergen zijn voor de steenbocken: Ga naar margenoot40 De steenrotzen zijn een vertreck Ga naar margenoot41 voor de konijnen.

19

Hy heeft de mane gemaeckt Ga naar margenoot42 tot de gesette tijden: de sonne Ga naar margenoot43 weet haren ondergangh.

20

Ghy Ga naar margenoot44 beschickt de duysternisse, ende het wort nacht, in Ga naar margenoot45 den welcken al het gedierte des woudts Ga naar margenoot46 uyttreedt,

21

Ga naar margenoot47 Ga naar margenootf De jonge leeuwen, Ga naar margenoot48 briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken.

22

De sonne opgaende, Ga naar margenoot49 maken sy sich wech, ende liggen neder in hare Ga naar margenoot50 holen.

23

De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werck, ende na sijnen Ga naar margenoot51 arbeyt tot den avont toe.

24

Ga naar margenoot52 Hoe groot zijn uwe wercken, O HEERE? Ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, het aerdtrijck is vol van Ga naar margenoot53 uwe goederen.

25

Dese zee, die groot ende Ga naar margenoot54 wijt van ruymte is; daer in is het wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote.

26

Daer wandelen de schepen, [ende] de Ga naar margenoot55 Leviathan, dien ghy geformeert hebt, Ga naar margenoot56 om daer inne te spelen.

27

Ga naar margenoot57 Sy alle Ga naar margenootg wachten op u, dat ghy [hen] Ga naar margenoot58 hare spijse geeft Ga naar margenoot59 te sijner tijt.

28

Geeft ghyse hen, sy vergaderense: doet ghy uwe hant open, sy worden met Ga naar margenoot60 goet verzadight.

29

Ga naar margenoot61 Ga naar margenooth Verberght ghy u aengesichte, sy worden verschrickt: Ga naar margenoot62 neemt ghy haren Ga naar margenoot63 adem wech, Ga naar margenoot64 sy sterven, ende sy keeren weder Ga naar margenoot65 tot haren stof.

30

Sendt ghy Ga naar margenoot66 uwen Geest uyt, soo wordense geschapen, ende Ga naar margenoot67 ghy vernieuwt het gelaet des aerdtrijcks.

31

De heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwigheyt: de HEERE Ga naar margenoot68 verblijde sich in sijne wercken.

32

Als hy de aerde aenschouwt, soo Ga naar margenoot69 beeft sy: als hy de bergen aenroert, soo Ga naar margenoot70 roocken sy.

33

Ga naar margenooti Ick sal den HEERE singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalmsingen, terwijle ick noch ben.

34

Ga naar margenoot71 Mijne overdenckinge van hem, sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden.

35

Ga naar margenoot72 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijn ziele: Ga naar margenoot73 Halelu-Iah.

[Folio 265v]
[fol. 265v]
margenoota
Psalm 103.1. ende 146.1.
margenoot1
Ofte, hy bekleet, of, omhanght, ofte, bewindt sich. Siet de aenteeckeninge Iob 40. op vers 5.
margenootb
Genes. 1.6. Iob 26.7.
margenoot2
Hier by worden verstaen de verscheydene contreijen die in de lucht, ofte in het uytspansel zijn, alwaer oock de wolcken gelijck als hangende blijven, als vers 13.
margenoot3
Ofte, met de wateren: Verstaet die wateren, die boven in de wolcken zijn, Genes. 1.7. Siet Iob 26.8.
margenoot4
Hebr. die de wolcken sijnen wagen stelt.
margenoot5
Dat is, op den wint, die snellick voort vlieght, als of hy vleugelen hadde. Siet Iesa. 19.1.
margenootc
Psalm 18.11. Iesa. 19.1. Apoc. 14.14.
margenootd
Hebr. 1.7.
margenoot6
D. hy maeckt ende gebruyckt de Engelen als boden, om allerley saken te verrichten.
margenoot7
D’Apostel Hebr. cap. 1. vers 7. op dese spreucke siende, besluyt dat de Engelen schepselen, ende dienstbare geesten zijn: ofte winden, by dewelcke de Engelen in snelligheyt mogen vergeleken worden.
margenoot8
Dat is, hy geeft haer groote sterckte om sijne oordeelen uyt te richten, alsoo dat sy voort varen ende doordringen als vyer. Hier van worden de Engelen Seraphim genoemt, Iesa. 6.2. ’t welck beteeckent brandende. Siet 2.Reg. 2. vers 11. ende 6.17.
margenoot9
De Propheet wil hier seggen, dat het aerdtrijck soo vaste van den Heere gegrondet zy, als of het op eenen vasten ende stercken bodem, fondament, ofte steunsel stonde. Siet de aenteeckeninge Psalm 24. op vers 2. ende Iob 26. op vers 7.
margenoote
Iob 26.7. ende 38.4, 5, 6. Psalm 24.2. ende 78.69.
margenoot10
Dat is, met de diepe ende grondeloose wateren, die Godt op den eersten dagh geschapen heeft, Genes. 1.2.
margenoot11
Te weten, van den beginne der scheppinge tot aen den derden dagh, in welcken eerst het aerdtrijck drooge geworden is, Genes. 1.9, 10. De wateren hebben oock het aerdtrijck ten tijde des Suntvloets overdeckt, Genes. 7.19.
margenoot12
Het schijnt dat hier door het schelden Godes moeten verstaen worden de stercke winden ende tempeesten. siet Psalm 18.16. And. van u schelden, Dat is, van u ernstigh bevel. Siet Iob 26. op vers 12.
margenoot13
Dat is, van uwe groote ende krachtige stemme, die als eenen donder is.
margenoot14
Ofte, sy (te weten, de wateren) resen op de bergen, ende daelden door de valleijen, na de plaetse die ghy hen [Te weten, den wateren] gegrondet hadt.
margenoot15
D. in de leeghten der aerde, Genes. 1.9, 10. Iob 38.10, 11.
margenoot16
Te weten, de wateren. Vergelijckt met de woorden des texts Iob 26.10. ende cap. 38. versen 8, 10, 11. Psalm 148.6. Ierem. 5.22.
margenoot17
Te weten, ’t en zy, Heere, dat ghy het haer gebiedt, als in den Suntvloet geschiet is. Hebr. sy en sullen niet weder keeren om de aerde te bedecken, ofte, bedeckende de aerde.
margenoot18
Verst. hier door de fonteynen, de rivieren, ende de beken die haren oorspronck uyt de fonteynen nemen, als te sien is uyt de naestvolgende woorden.
margenoot19
D. loopen. Alsoo oock Psalm 105.41.
margenoot20
Te weten, met de wateren der fonteynen ende rivieren. And. sy lesschender haren dorst mede.
margenoot21
Dat is, de vogelen, die in den hemel, dat is, in de lucht, vliegen.
margenoot22
D. hy bevochtightse, Te weten, met het regenwater.
margenoot23
Dat is, uyt de wolcken, als vers 3.
margenoot24
Als of hy seyde, Het aerdtrijck wort met den regen sijnen dorst gebluscht, na dat het lange dorst geleden heeft.
margenoot25
Dat is, van den regen, den welcken Godt alleene geeft, Ierem. cap. 10. vers 13. ende cap. 14. vers 22. Ofte, van den regen, die uyt uwe wercken, O Heere, D. uyt de wolcken, gelijck als een vrucht voort komt. Van den regen wascht het koorn ende gras, item, alle kruyden ende boomvruchten. Vergelijckt hier mede Iob cap. 38. versen 26, 27, 28. Deuter. cap. 11. versen 14, 15.
margenoot26
Siet de aenteeckeninge 1.Reg. cap. 18. vers 5.
margenoot27
Te weten, allerley kruyt, tot spijse, ende tot medicjine.
margenoot28
Te weten, het koorn, daer ’t broot van gemaeckt wort, als Iob 28.5. Eccles. 11.1. Iesa. 28.28. ende 30.23. het woort broot beteeckent hier, als op vele andere plaetsen, allerley spijse.
margenoot29
Te weten, doet hy voort komen. Den wijn, Dat is, den wijnstock, daer de druyven vol wijns aen wassen.
margenoot30
Siet Iudic. 9.9, 13. Psalm 23.5.
margenoot31
Het was eertijts seer gebruyckelick in het Ioodsche lant, dat de menschen haer lichaem, insonderheyt het hooft ende het aengesichte met olie bestreken, om het selve te verfrisschen, Psalm 23. vers 5.
margenoot32
Dat is, het koorn, daer men ’t broot van maeckt.
margenoot33
Of, ondersteunt, onderstutt. Siet 1.Reg. 13. op vers 7.
margenoot34
Dat is, de seer hooge boomen. siet de aenteeckeninge boven Psalm 80. op vers 11. ofte, die sonder menschen arbeyt, alleen door Godts regeeringe, worden opgebracht.
margenoot35
Te weten, van den regen. Als of hy seyde, Hoe groot, ende hoe hooge dat de boomen zijn, soo krijgen sy voedsels of laefsels genoegh van den regen, om te groeijen ende te wassen.
margenoot36
Dese boomen wassen seer hooge ende groot, insonderheyt op den bergh Libanon.
margenoot37
Siet Genes. 7. vers 14. ende Levit. cap. 14. vers 7.
margenoot38
Siet Lev. 11. op vers 19.
margenoot39
Siet 1.Reg. 5. vers 8.
margenoot40
Te weten, de gaten en kloven die in ende tusschen de rotzachtige geberghten zijn.
margenoot41
Siet Prov. 30. versen 24, 26.
margenoot42
Siet Genes. 1. vers 14.
margenoot43
Namel. waer, ende wanneer sy tot alle tijden des jaers sal onder gaen. Hebr. haren ingangh, Te weten, wanneer sy in hare slaepkamer sal gaen. siet Iob 38. vers 12. Psalm 19. vers 6.
margenoot44
Te weten, door den ondergangh der sonne.
margenoot45
T.w. nacht.
margenoot46
Te weten, elck uyt sijn hol, ofte schuylplaetse.
margenoot47
Te weten, kruypen uyt hare holen.
margenootf
Iob 39.1, 2. Iesa. 31.4.
margenoot48
Hy wil seggen, dat het briesschen der leeuwen is als haer gebedt, daer mede sy van Godt nootdruft des levens versoecken.
margenoot49
T.w. na hare holen. Hebr. sy vergaderen sich.
margenoot50
Hebr. wooningen.
margenoot51
Of, ackerwerck, of, lantbouwerije.
margenoot52
Of, hoe vele.
margenoot53
Dat is, van rijckommen, die u eygentlick toebehooren.
margenoot54
Hebr. wijt aen beyden handen, Dat is, aen beyde zijnde breet ende ruym, als Genes. 34.21. Nehem. 7.4.
margenoot55
Siet Psalm 74. vers 14. dit zeemonster wort wijtluchtigh beschreven, Iob 40.20.
margenoot56
Even als de Behemoth, ende andere beesten op de bergen spelen, Iob cap. 40. vers 15.
margenoot57
Te weten, alle die dieren van dewelcke boven gesproken is.
margenootg
Psalm 145. vers 15.
margenoot58
Dat is, de spijse die ghy haer verordineert hebt.
margenoot59
Dat is, ter bequamer tijt.
margenoot60
Siet Iob cap. 21. op vers 13.
margenoot61
Dat is, als ghy hen uwen zegen ontreckt.
margenooth
Psalm 30.8.
margenoot62
Hebr. vergadert ghy haren adem.
margenoot63
Hebr. Geest.
margenoot64
Ofte, sy gaen uyt, ofte, sy geven den geest op, ofte, sy ademen uyt.
margenoot65
Dat is, tot het gene daer sy van gemaeckt zijn.
margenoot66
Verstaet dit van den Heyligen Geest, door den welcken aenvanckelick alle dingen geschapen zijn, nu noch onderhouden ende vernieuwt worden, als Iob 33. vers 4. Psalm 33.6.
margenoot67
Te weten, nieuwe schepselen voortbrengende in plaetse van de verstorvene ende verdorvene, Eccles. 1.4.
margenoot68
Dat is, dat hy een goet behagen in sijne wercken hebbe, om deselve te onderhouden, ende niet te verderven: hier van is het contrarie, dat de Heere geseyt wort berouw te hebben dat hy den mensche, ofte andere wercken geschapen heeft, ende deselve te willen verderven.
margenoot69
Te weten, voor sijne groote heerlickheyt ende majesteyt. Siet Exod. 19.18.
margenoot70
Dit is een teecken van schrick ende verveernisse, als Psalm 144. vers 5.
margenooti
Psalm 63.5. ende 146.2.
margenoot71
Ofte, mijne aendachtige reden.
margenoot72
Anders, O dat de sondaers van der aerden verdaen wierden, etc. Te weten, die haer over geven tot sondigen, als Psalm 1. vers 1. Ioan. cap. 9. vers 31. ende ondanckbaer zijnde, den Heere niet en eeren in het gebruyck sijner schepselen, van dewelcke in desen Psalm, tot Godes lof, gesproken is.
margenoot73
Dat is, looft den Heere. Het Hebreeusch woort Halelujah, heeft de Christelicke Kercke van de Ioodsche Kercke behouden, dienende om malkanderen te verwecken tot lof Godes in de heylige vergaderingen. Siet Apoc. 19.1, 3.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken