Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Cxix.

Dese Psalm wort afgedeylt in twee en twintigh deelen, of pausen, In elck deel zijn acht verskens, ende elck vers begint in’t Hebreeusch met die letter, daer mede het deel ge-intituleert wort, Alsoo namelick dat alle de verskens des eersten deels beginnen met Aleph, ofte A. De verskens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth, B. ende soo voorts, volgens den Hebreeuschen A. B, uyt welcke oorsake eenige onder de geleerde, desen Psalm genoemt hebben Een A. B. der Godtsaligheyt: Elck vers deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanigheyt desselven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer na te mogen schicken: Want tot een van dese drie, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de verskens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vers deses Psalms, David vermeldet, of van Godes wet, insettingen, ofte, ordinantien, bevelen, getuygenissen, geboden, woort, beloften, wegen, gerichten, name, gerechtigheyt, waerheyt, of yet diesgelijcks: uytgesondert alleen in het hondert en twee en twintighste vers, in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.

ALEPH.

1

WElgelucksaligh zijn Ga naar margenoot1 de oprechte van wandel, Ga naar margenoota die in de wet des HEEREN gaen.

2

Welgelucksaligh zijnse, die sijne Ga naar margenoot2 getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:

3

Oock Ga naar margenoot3 geen onrecht en wercken: [maer] wandelen Ga naar margenoot4 in sijne wegen.

4

[HEERE] ghy hebt geboden, Ga naar margenoot5 dat men uwe bevelen seer bewaren sal.

5

Och dat Ga naar margenoot6 mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!

6

Dan en soude ick Ga naar margenoot7 niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.

7

Ick sal u loven in oprechtigheyt des herten, als ick Ga naar margenoot8 de rechten uwer gerechtigheyt geleert sal hebben.

8

Ick sal uwe insettingen bewaren: en Ga naar margenoot9 verlaet my niet al te seer.

BETH.

9

Ga naar margenoot10 Waer mede sal Ga naar margenoot11 de jongelingh sijn padt suyver houden? Ga naar margenoot12 Als hy [dat] houdt na u woort.

10

Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen.

11

Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.

[Folio 269v]
[fol. 269v]

12

HEERE, ghy zijt Ga naar margenoot13 gezegent, leert my uwe insettingen.

13

Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten Ga naar margenoot14 uwes monts.

14

Ick ben vrolicker Ga naar margenoot15 in den wegh uwer getuygenissen, Ga naar margenoot16 als over allen rijckdom.

15

Ick sal Ga naar margenoot17 uwe bevelen overdencken: ende op Ga naar margenoot18 uwe paden letten.

16

Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: Ga naar margenoot19 u woort en sal ick niet vergeten.

GIMEL.

17

Ga naar margenootb Doet wel by Ga naar margenoot20 uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.

18

Ontdeckt Ga naar margenoot21 mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe wet.

19

Ga naar margenoot22 Ick ben Ga naar margenootc een vreemdelingh op der aerde, en verberght uwe geboden voor my niet.

20

Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen na uwe oordeelen tot aller tijt.

21

Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden Ga naar margenoot23 afdwalen.

22

Ga naar margenoot24 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.

23

[Als] selve de Vorsten sittende Ga naar margenoot25 tegens my gesproken hebben: heeft Ga naar margenoot26 uw’ knecht uwe insettingen Ga naar margenoot27 betracht.

24

Ga naar margenootd Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden.

DALETH.

25

Ga naar margenoot28 Mijne ziele kleeft aen het stof: Ga naar margenoot29 maeckt my levendigh na u woort.

26

Ga naar margenoot30 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, Ga naar margenoote leert my uwe insettingen.

27

Geeft my den wegh uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.

28

Mijne ziele drupt wech van treurigheyt: Ga naar margenoot31 richt my op na u woort.

29

Wendt van my Ga naar margenoot32 den wegh der valsheyt, ende Ga naar margenoot33 verleent my genadelick uwe wet.

30

Ick heb’ verkoren Ga naar margenoot34 den wegh der waerheyt, uwe rechten hebbe ick my voorgestelt.

31

Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: O HEERE, en beschaemt my niet.

32

Ick sal den wegh uwer geboden loopen, Ga naar margenoot35 als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.

HE.

33

HEERE, Leert my den wegh uwer insettingen, ende ick sal hem houden Ga naar margenoot36 ten eynde toe.

34

Geeft my het verstant, ende ick sal uwe wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.

35

Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.

36

Neyght mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot Ga naar margenoot37 gierigheyt.

37

Ga naar margenoot38 Wendt mijne oogen af datse geen Ga naar margenoot39 ydelheyt en sien: Ga naar margenoot40 maeckt my levendigh Ga naar margenoot41 door uwe wegen.

38

Bevestight uwe toesegginge aen uwen knecht, Ga naar margenoot42 die uwe vreese toegedaen is.[kolom]

39

Ga naar margenoot43 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn Ga naar margenoot44 goet.

40

Siet, Ga naar margenoot45 ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendigh door uwe gerechtigheyt.

VAU.

41

Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, O HEERE: Ga naar margenoot46 u heyl, na uwe toesegginge.

42

Ga naar margenoot47 Op dat ick mijnen smader Ga naar margenoot48 wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.

43

Ende en ruckt Ga naar margenoot49 het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.

44

Soo sal ick uwe wet steeds onderhouden, eeuwighlick ende altoos.

45

Ende ick sal wandelen Ga naar margenoot50 in de ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.

46

Oock sal ick Ga naar margenoot51 voor Koningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.

47

Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.

48

Ende ick sal mijne handen Ga naar margenoot52 opheffen na uwe geboden, die ick lief hebbe, ende Ga naar margenoot53 ick sal uwe insettingen betrachten.

ZAIN.

49

Gedenckt Ga naar margenoot54 des woorts tot uwen knecht [gesproken,] op het welcke ghy my hebt doen hopen.

50

Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendigh gemaeckt.

51

De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.

52

Ick hebbe gedacht, O HEERE, aen Ga naar margenoot55 uwe oordeelen, Ga naar margenoot56 van oudts aen, ende hebbe my getroost.

53

Ga naar margenoot57 Groote beroeringe heeft my bevangen Ga naar margenoot58 van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.

54

Uwe insettingen zijn my Ga naar margenoot59 gesangen geweest, Ga naar margenoot60 ter plaetse mijner vreemdelinghschappen.

55

Ga naar margenootf HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtigh geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.

56

Ga naar margenoot61 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.

CHETH.

57

De HEERE is Ga naar margenoot62 mijn deel, ick hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren.

58

Ick hebbe u aenschijn Ga naar margenoot63 ernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadigh na uwe Ga naar margenoot64 toesegginge.

59

Ick hebbe Ga naar margenoot65 mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.

60

Ick hebbe gehaest, ende niet vertraeght uwe geboden te onderhouden.

61

De godtloose Ga naar margenoot66 hoopen hebben my berooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.

62

Ga naar margenoot67 Ter middernacht sta ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechtigheyt.

63

Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden.

64

HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.

[Folio 270r]
[fol. 270r]

TETH.

65

Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, Ga naar margenoot68 na u woort.

66

Leert my Ga naar margenoot69 eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe Ga naar margenoot70 geboden gelooft.

67

Eer ick Ga naar margenoot71 verdruckt wert, Ga naar margenoot72 dwaelde ick: maer nu onderhoude ick Ga naar margenoot73 u woort.

68

Ghy zijt goet ende goet doende; leert my uwe insettingen.

69

De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.

70

Haer herte Ga naar margenoot74 is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.

71

’t Is my goet dat ick Ga naar margenoot75 verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.

72

De wet uwes monts is my beter, dan Ga naar margenoot76 Ga naar margenootg duysenden van gout ofte silver.

JOD.

73

Ga naar margenooth Uwe Ga naar margenoot77 handen hebben my gemaeckt ende bereyt: maeckt my verstandigh, op dat ick uwe geboden leere.

74

Die u vreesen, Ga naar margenoot78 sullen my aensien, ende haer verblijden, Ga naar margenoot79 om dat ick op u woort gehoopt hebbe.

75

Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten Ga naar margenoot80 de gerechtigheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwigheyt verdruckt hebt.

76

Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, na uwe toesegginge aen uwen knecht.

77

Laet my uwe barmhertigheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe wet is Ga naar margenoot81 al mijne vermakinge.

78

Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen neder gestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.

79

Ga naar margenoot82 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die Ga naar margenoot83 uwe getuygenissen Ga naar margenoot84 kennen.

80

Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.

CAPH.

81

Ga naar margenoot85 Mijne ziele is besweken van verlangen na u heyl: Ga naar margenoot86 op u woort heb ick gehoopt.

82

Mijne oogen zijn besweken van verlangen na uwe toesegginge terwijle ick seyde, Wanneer sult ghy Ga naar margenoot87 my vertroosten?

83

Want Ga naar margenoot88 ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.

84

Hoe vele sullen Ga naar margenoot89 de dagen uwes knechts zijn? wanneer sult ghy Ga naar margenoot90 recht doen over mijne vervolgers?

85

De hoovaerdige Ga naar margenoot91 hebben my putten gegraven, Ga naar margenoot92 ’t welck niet en is na uwe wet.

86

Alle uwe geboden Ga naar margenoot93 zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.

87

Sy hebben my byna vernietight Ga naar margenoot94 op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten

88

Maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt, dan sal ick Ga naar margenoot95 ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.

LAMED.

89

O HEERE, u woort bestaet in der eeuwigheyt in de hemelen.

90

Ga naar margenooti Uwe getrouwigheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:[kolom]

91

Ga naar margenoot96 Na uwe ordinantien blijven Ga naar margenoot97 sy [noch] heden staen, want sy alle Ga naar margenoot98 zijn uwe knechten.

92

Indien uwe wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck Ga naar margenoot99 al lange vergaen.

93

Ick en sal uwe bevelen in der eeuwigheyt niet vergeten, want door deselve hebt ghy my levendigh gemaeckt.

94

Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.

95

De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.

96

In Ga naar margenoot100 alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u Ga naar margenoot1 gebodt is seer wijdt.

MEM.

97

Hoe lief hebbe ick uwe wet! sy is Ga naar margenoot2 mijne betrachtinge den gantschen dagh.

98

Ga naar margenoot3 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want Ga naar margenoot3 sy is in eeuwigheyt by my.

99

Ick ben Ga naar margenoot4 verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne Ga naar margenoot5 betrachtinge zijn.

100

Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.

101

Ick hebbe mijne voeten Ga naar margenoot6 geweert van alle quade Ga naar margenoot7 paden, op dat ick u woort soude onderhouden.

102

Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.

103

Hoe Ga naar margenootk soet zijn uwe Ga naar margenoot8 redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honigh mijnen monde.

104

Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daerom hate ick Ga naar margenoot9 alle leugenpaden.

NUN.

105

U woort is een Ga naar margenoot10 lampe voor mijnen Ga naar margenoot11 voet, ende een licht voor mijnen padt.

106

Ga naar margenootl Ick hebbe gesworen, ende sal het bevestigen, dat ick onderhouden sal Ga naar margenoot12 de rechten uwer gerechtigheyt.

107

Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendigh na u woort.

108

Laet u doch, O HEERE, welgevallen de Ga naar margenoot13 vrywillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.

109

Ga naar margenoot14 Mijne ziele is geduerighlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe wet niet.

110

De godtloose hebben my eenen strick Ga naar margenoot15 geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.

111

Ick hebbe uwe getuygenissen genomen Ga naar margenoot16 tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.

112

Ick hebbe mijn herte geneyght Ga naar margenoot17 om uwe insettingen eeuwelick te doen, Ga naar margenoot18 ten eynde toe.

SAMECH.

113

Ick hate Ga naar margenoot19 de quade rancken, maer hebbe uwe wet lief.

114

Ga naar margenoot20 Ghy zijt mijne schuylplaetse, ende Ga naar margenoot21 mijn schildt, op u woort hebbe ick gehoopt.

115

Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.

116

Ondersteunt my Ga naar margenoot22 na uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.

117

Ondersteunt my, soo sal ick behouden zijn, dan sal ick my steeds in uwe insettingen Ga naar margenoot23 vermaken.

118

Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af dwalen, want haer bedrogh is Ga naar margenoot24 leugen.

[Folio 270v]
[fol. 270v]

119

Ga naar margenoot25 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als] Ga naar margenoot26 schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.

120

Ga naar margenoot27 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen Ga naar margenoot28 van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordeelen.

AJIN.

121

Ick hebbe recht ende gerechtigheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.

122

Ga naar margenoot29 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hoovaerdige my niet onderdrucken.

123

Mijne oogen zijn besweken, van verlangen na u heyl, ende Ga naar margenoot30 na de toesegginge uwer rechtveerdigheyt.

124

Doet by uwen knecht na uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.

125

Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstandigh, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.

126

’t Is tijt Ga naar margenoot31 voor den HEERE dat hy wercke, [want] Ga naar margenoot32 sy hebben uwe wet Ga naar margenoot33 verbroken.

127

Daerom Ga naar margenoot34 hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.

128

Daerom hebbe ick Ga naar margenoot35 alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] Ga naar margenoot36 allen valschen padt hebbe ick gehaett.

PE.

129

Uwe getuygenissen Ga naar margenoot37 zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.

130

Ga naar margenootm De Ga naar margenoot38 openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandigh makende.

131

Ga naar margenoot39 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijght: want ick heb Ga naar margenoot40 verlanght na uwe geboden.

132

Siet my aen, weest my genadigh, Ga naar margenoot41 na het recht aen de gene die uwen name beminnen.

133

Ga naar margenoot42 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechtigheyt over my heerschen.

134

Verlost my van des menschen Ga naar margenoot43 overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.

135

Ga naar margenoot44 Ga naar margenootn Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.

136

Ga naar margenoot45 Waterbeken vlieten af uyt mijne oogen, om dat Ga naar margenoot46 sy uwe wet niet en onderhouden.

TSADE.

137

HEERE, Ghy zijt rechtveerdigh, ende elck een uwer oordeelen is recht.

138

Ghy hebt Ga naar margenoot47 de gerechtigheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt Ga naar margenoot48 hooghlick geboden.

139

Mijnen yver Ga naar margenoot49 heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.

140

Ga naar margenooto U woort is Ga naar margenoot50 seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.

141

Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.

142

Uwe gerechtigheyt is gerechtigheyt in eeuwigheyt, ende Ga naar margenoot51 uwe wet is de waerheyt.[kolom]

143

Benauwtheyt ende anghst Ga naar margenoot52 hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.

144

De gerechtigheyt uwer getuygenissen is in der eeuwigheyt: doetse my verstaen, soo sal ick leven.

KOPH.

145

Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, O HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.

146

Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.

147

Ga naar margenootp Ick Ga naar margenoot53 ben de [morgen-]schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.

148

Ga naar margenootq Mijne Ga naar margenoot54 oogen komen de [nacht-]waken te voren, om uwe reden te betrachten.

149

Hoort mijne stemme na uwe goedertierenheyt, O HEERE, maeckt my levendigh na u Ga naar margenoot55 recht.

150

Die Ga naar margenoot56 quade practijcken najagen, Ga naar margenoot57 genaken [my:] sy wijcken verre van uwe wet.

151

[Maer] ghy HEERE zijt Ga naar margenoot58 naby: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.

152

Van oudts hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat Ga naar margenoot59 ghyse in eeuwigheyt gegrondet hebt.

RESCH.

153

Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe wet en hebbe ick niet vergeten.

154

Ga naar margenoot60 Twistet mijne twistsake, ende verlost my: maeckt my levendigh, na uwe toesegginge.

155

Het heyl Ga naar margenoot61 is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.

156

HEERE, uwe barmhertigheden zijn Ga naar margenoot62 vele: maeckt my levendigh Ga naar margenoot63 na uwe rechten.

157

Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.

158

Ick hebbe gesien Ga naar margenoot64 de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.

159

Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, O HEERE, maeckt my levendigh na uwe goedertierenheyt:

160

Ga naar margenoot65 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwigheyt is al het recht uwer gerechtigheyt.

SCHIN.

161

De Vorsten hebben my vervolght sonder oorsake: maer Ga naar margenoot66 mijn herte heeft gevreest voor u woort.

162

Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vindt.

163

Ick hate de valsheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe wet hebbe ick lief.

164

Ick love u Ga naar margenoot67 seven mael ’s daeghs, over de rechten uwer gerechtigheyt.

165

Die uwe wet beminnen, hebben grooten vrede, ende Ga naar margenoot68 sy en hebben geenen aenstoot.

166

O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:

167

Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:

168

Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want Ga naar margenoot69 alle mijne wegen zijn voor u.

THAU.

169

O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandigh na u woort.

[Folio 271r]
[fol. 271r]

170

Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, Ga naar margenoot70 reddet my na uwe toesegginge.

171

Mijne lippen sullen [uwen] lof Ga naar margenoot71 overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.

172

Mijne tonge sal sprake houden Ga naar margenoot72 van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdigheyt.

173

Laet uwe hant Ga naar margenoot73 my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren.

174

O HEERE, ick verlange Ga naar margenoot74 na u heyl, ende Ga naar margenoot75 uwe wet is al mijne vermakinge.

175

Laet Ga naar margenoot76 mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende Ga naar margenoot77 laet uwe rechten my helpen.

176

Ga naar margenootr Ick Ga naar margenoot78 hebbe gedwaelt Ga naar margenoot79 als een verloren schaep: Ga naar margenoot80 soeckt Ga naar margenoot81 uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.

margenoot1
Hebr. de oprechte van wegh, D. welcker wegh oprecht is, dat is, die een oprecht leven voeren.
margenoota
Psalm 1.1.
margenoot2
Door de getuygenissen des Heeren, moet men hier verstaen sijne wetten, die hy sijnen volcke gegeven heeft, tot een getuygenisse sijner gunste, ende sijnes verbonts, het welck hy met haer opgericht hadde.
margenoot3
D. geene verkeerde onrechtveerdige wercken en doen.
margenoot4
D. in de wegen die hy hen bevolen ende voorgeschreven heeft. Siet de aenteeckeninge 1.Reg. cap. 11. op vers 33.
margenoot5
Dat een yeder sich bevlijtige sijn leven na uwe bevelen aen te stellen.
margenoot6
D. mijne gedachten, genegentheden, beraetslagingen, ende uytwendige daden, gericht, ofte, vast gemaeckt.
margenoot7
T.w. staende, of verschijnende voor u aenschijn, O Heere.
margenoot8
D. de rechten die ons de gerechtigheyt, die u behaeghlick is, aenwijsen.
margenoot9
D. en ontreckt my uwe hant niet soo verre, dat ick uwe geboden verwerpen soude. Godt laett de sijne somwijlen struyckelen, op datse hare swackheyt te beter souden leeren kennen.
margenoot10
Dat is, by wat middel.
margenoot11
D. sijnen wegh alsoo aenstellen, dat hy recht en suyver zy. Hy spreeckt uytdruckelick van eenen jongelingh, (hoewel dit alle menschen aengaet) om dat de jonge lieden meest geneyght zijn haer te laten afleyden van den rechten wegh, door de quade bewegingen des vleesches.
margenoot12
Ofte, indien hy sich houdt na u woort. Hebr. houdende [dat] na u woort.
margenoot13
D. gepresen.
margenoot14
D. die ghy met uwen mont uytgesproken hebt.
margenoot15
D. van wegen den wegh dien my uwe getuygenissen of geboden aenwijsen.
margenoot16
D. meer dan of ick al het goet, have, of rijckdom der werelt besate.
margenoot17
Anders, van uwe bevelen spreken.
margenoot18
T.w. die ghy in uwe wet uwen volcke hebt voorgeschreven.
margenoot19
Of, uwe woorden.
margenootb
Psalm 103.2. Psalm 116.7.
margenoot20
Dat is, by my, die u knecht ben.
margenoot21
Niet soo seer de vleeschelicke oogen, als de oogen des verstants, aldus bekennende sijne aengeborene blintheyt ende verdorventheyt. siet 1.Corinth. 2.14.
margenoot22
Als of hy seyde, Ick ben als een arm pelgrim ende wandelaer, niet wetende noch kennende den wegh dien ick moet ingaen, daerom bid’ick u, O Heere, dat ghy my wilt leeren ende leyden door uwe wetten. siet Psal. 39. op vers 13.
margenootc
Genes. 47.9. 1.Chron. 29.15. Psalm 39.13. Hebr. 11.13.
margenoot23
T.w. moetwillighlick.
margenoot24
Hebr. rolt af van op my.
margenoot25
Haer t’samen beraetslagende hoe sy my ten verderve brengen mochten.
margenoot26
D. ick, die uwen knecht ben.
margenoot27
D. overleyt, bedacht, gepractiseert. Siet boven vers 15. ende Psalm 1.2. ende dit is te mercken op dit woort desen gantschen Psalm door.
margenootd
Psalm 43.4.
margenoot28
Dat is, Ick ben schier doot, ende in den stof der aerde begraven. Hier mede geeft de Propheet te kennen een seer swaer ende sorgelick lijden. Siet Psalm 44.26.
margenoot29
Ofte, Behoudt my in het leven na u woort, D. na uwe belofte.
margenoot30
Ick hebbe u, O Heere, mijne handelingen ende gelegentheden geopenbaert, ende mijne saken u teenemael bevolen, biddende dat ghy deselve altemael wildet richten ende stieren na uwen heyligen ende goeden wille, ende tot mijner saligheyt.
margenoote
Psalm 25.4. ende 27.11. ende 86.11.
margenoot31
Ofte, bevestight my, als versen 38, 106.
margenoot32
By den wegh der valsheyt mach men hier verstaen valsche leeringen ende insettingen, die tegens Godes wet ende ordinantien strijden, gelijck stracks vers 30. by den wegh der waerheyt, de rechte leere ende geboden, die ons getrouwelick ter saligheyt leyden, te verstaen zijn.
margenoot33
Dat is, doet my de genade, dat ick my steeds aen uwe wet houde.
margenoot34
Desen wegh is de gehoorsaemheyt der geboden Godes. Siet d’aenteeckeninge 1.Reg. cap. 8. vers 36.
margenoot35
Dat is, als ghy my met wijsheyt sult verrijckt ende overvloedelick begaeft hebben, als 1.Reg. 4.29. Ofte, met troost gesterckt sult hebben, als Iesa. 60.5. Ofte, met liefde, als 2.Corinth. 6.11.
margenoot36
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick, de hiele, ofte, de voetzole: oneygentlick, het eynde: Ende somtijts belooninge, ofte, vergeldinge. Siet Psalm 19. op vers 12.
margenoot37
Onder den name van gierigheyt worden verstaen alle andere ondeughden, om dat de gierigheyt is de wortel van alle quaet.
margenoot38
Hebr. doet voorby gaen, ofte, doorgaen: als vers 39.
margenoot39
Als daer zijn wellusten, schoonheyt, rijckdom, ofte eere deser werelt. Siet Iob cap. 15. vers 31.
margenoot40
Anders, maeckt dat ick leve in uwe wegen.
margenoot41
Dat is, door de leere uwes woorts.
margenoot42
Hebr. die tot, na, ofte, in uwe vreese is.
margenoot43
Ofte, doet mijne smaetheyt voorby gaen, ofte, doorgaen, ofte, passeeren.
margenoot44
D. rechtveerdigh ende billick, daeromme wil hy seggen, en sult ghy die niet laten te schande komen die u dienen, gelijck ick doe.
margenoot45
D. ick ben begeerigh, ende beneerstige my om alle uwe geboden in al mijnen handel ende wandel te gehoorsamen.
margenoot46
T.w. daer mede ghy my behoudt ende verlost, dat ick niet t’onder en ga.
margenoot47
D. op dat ick mijnen tegenpartijders doe blijcken, dat mijne hope ende vertrouwen op u niet ydel nochte vergeefs geweest zy, gelijck sy my verweten hebben.
margenoot48
Of, een woort hebbe te antwoorden.
margenoot49
D. dat woort het welck de waerheyt leert, T.w. de ware leere van Godt, ende sijnen Godtsdienst.
margenoot50
D. vry, buyten dwangh of schrick, als Psalm 4. vers 2. ende 18.20. ende 118. vers 5.
margenoot51
Dat is, in de tegenwoordigheyt van Koningen.
margenoot52
T.w. om na uwe geboden te grijpen, uyt groote begeerte, die ick tot de selve hebbe. Ofte, ick sal mijne handen aen het werck slaen, om uwe geboden met der daet te doen ende te gehoorsamen.
margenoot53
Of, ick sal van uwe insettingen spreken.
margenoot54
D. der belofte, die ghy uwen knecht gedaen hebt.
margenoot55
Door dewelcke ghy de godtloose gestraft ende uwe kinderen verlost ende bewaert hebt.
margenoot56
Hebr. van eeuwigheyt, D. van den beginne der werelt gepleeght.
margenoot57
Ofte, een brandende storm, of, een stormwint, D. eene groote beroerte des herten.
margenoot58
T.w. als ick gedencke hoe swaerlick dat sy sondigen, ende hoe sware straffen dat sy te verwachten hebben.
margenoot59
D. de materie mijner Psalmen ende gesangen.
margenoot60
Hebr. in’t huys, of, ten huyse, T.w. ter plaetse daer ick hier en daer als vreemdelingh en ballingh hebbe moeten dwalen.
margenootf
Psalm 16.7. ende 42.9.
margenoot61
D. dat ick mijne nachtruste selve gebroken hebbe om op u te dencken, vers 55. dat is gesproten uyt den yver dien ick hebbe tot de onderhoudinge uwer geboden. siet Psalm 1. op vers 2.
margenoot62
D. het sal my soo lief zijn, als eenen mensche sijn erfdeel pleeght te zijn. And. Heere, ick hebbe geseyt, mijn deel sal zijn uwe woorden te bewaren.
margenoot63
Siet d’aenteeck. Iob 11.19.
margenoot64
Dat is, belofte.
margenoot65
Dat is, mijne aenslagen ende daden, al mijn doen en laten, alle mijne gedachten, woorden, ende wercken, of ick my ergens in tegen uwe wetten mochte vergrepen hebben: Ende indien ja, dat ick my stracks wederom op uwe onfeylbare wegen begeven mochte.
margenoot66
Siet de aenteeckeninge 1.Sam. 10.5, 10.
margenoot67
Hy wil seggen, dat hy den tijt die tot lichamelicke ruste verordineert was, ende dien andere lieden met slapen toebrachten, hy wakende ter eere Godes besteedde, als Psalm 16.7.
margenoot68
D. na uwe belofte, als bov. vers 25.
margenoot69
Ofte, goet verstant. Hebr. goetheyt des verstants, of, des sins.
margenoot70
D. beloften.
margenoot71
Ofte, vernedert.
margenoot72
De boose lusten mijnes vleesches volgende.
margenoot73
Dat is, uwe geboden.
margenoot74
T.w. door dien sy na den vleesche soo wel varen, ende soo grooten voorspoet hebben, welcken sy misbruycken, ende daer door heel ongevoelick ende dom zijn geworden, geenen lust hebbende tot het overleggen der wet Godes, Psalm 17. vers 10. ende 73.7. Iob 15.27. Siet Deut. 32.15.
margenoot75
T.w. met kruys ende tegenspoet. Alsoo oock bov. vers 67.
margenoot76
D. veel duysent stucken gouts ende silvers. Psalm 68. vers 31. staet .…… stucken silvers.
margenootg
Psalm 19.11.
margenooth
Iob 10.9. Psalm 139.13.
margenoot77
Menschelicker wijse van Godt gesproken. siet Iob 14. vers 15.
margenoot78
T.w. als eenen patroon of exempel der genadiger hulpe ende verlossinge, die ghy den genen doet, die op u hopen, ende uwe geboden lief hebben.
margenoot79
D. om dat ick op ’t woort uwer toesegginge soo lange, doch niet te vergeefs, gewacht hebbe.
margenoot80
De sin is: Heere, of ghy my schoon met swaer kruys getuchtight hebt, soo en hebt ghy daer mede niet gehandelt tegen uwe gerechtigheyt ende waerheyt, maer veel meer hebt ghy daer door uwe gunste te mywaerts bewesen, want sulcke kastijdingen hebben my tot beterschap des levens gedient, ende derhalven zijn sy my goet ende voorderlick geweest, 1.Cor. 10.13.
margenoot81
Hebr. mijne vermakingen.
margenoot82
D. datse haer by my voegen, ende dat sy het met my houden, verlatende der boosen geselschap.
margenoot83
D. uwe wetten ende woorden, door dewelcke ghy uwen wille betuyght ende te kennen geeft.
margenoot84
D. achten, lief en weert houden.
margenoot85
Siet 2.Sam. 13. d’aenteeck. op vers 39. Iob 19. op vers 27. ende Psalm 84.3.
margenoot86
Dat is, na de volbrenginge van het woort uwer belofte, als boven vers 25.
margenoot87
Te weten, my gevende het gene ick van u bidde ende verwachte.
margenoot88
De sin is: Van wegen mijn langhduerigh leedt ende tegenspoet ben ick verdrooght, ende mijn vel is t’samen gekrompen, ende swart geworden, gelijck leder dat lange in den roock hanght, Proverb. 17.22.
margenoot89
T.w. de dagen mijner elende.
margenoot90
D. mijne vyanden ende vervolgers straffen.
margenoot91
T.w. op dat ick in deselve soude vallen ende vergaen. Als of hy seyde, Sy staen listighlick na mijn leven. Siet Psalm 35.7.
margenoot92
And. die niet en [doen] na uwe wet.
margenoot93
De sin is: Sy zijn de waerheyt, ofte de getrouwigheyt selve: Sy houden ons op het aldergetrouwste voor, het gene dat waer, goet, recht, ende heyligh is.
margenoot94
Maer niet in den hemel. Siet Matth. 10.28. Luce 10.20.
margenoot95
D. de geboden die ghy met uwen mont uytgesproken ende ons bevolen hebt.
margenooti
Eccles. 1.4.
margenoot96
D. gelijck u dat eens heeft gelieft te ordineeren ende te wijsen, als Psal. 33. vers 9.
margenoot97
T.w. hemel ende aerde.
margenoot98
D. hemel ende aerde, ende al watter in is, moet tot uwen dienste staen.
margenoot99
Hebr. doe, ofte, alsdan.
margenoot100
D. alle geschapene dingen, hoe volmaeckt datse oock wesen mogen, hebben haer eynde ofte bepalinge.
margenoot1
D. aengaende de wijsheyt die ghy ons openbaert in u woort ende geboden, die en heeft noch eynde, noch bepalinge.
margenoot2
D. de materie mijner meditatien, ofte overdenckingen, ende mijner propoosten.
margenoot3
.3 T.w. uwe wet. And. ghy, Te weten, O Godt.
margenoot3
.3 T.w. uwe wet. And. ghy, Te weten, O Godt.
margenoot4
Ofte, kloecker, voorsinniger, vernuftiger.
margenoot5
Siet vers 97.
margenoot6
Of, afgehouden.
margenoot7
Hebr. padt.
margenootk
Psalm 19.11. Prov. 8.11.
margenoot8
Hebr. reden, D. elck een van uwe redenen.
margenoot9
Hebr. allen padt des leugens, ofte, der valsheyt.
margenoot10
Ofte, lanteern, keersse, Prov. 6.23.
margenoot11
D. voeten.
margenootl
Nehem. 10.29.
margenoot12
D. uwe rechtveerdige rechten.
margenoot13
D. mijn gebedt ende dancksegginge, als Levit. 22. vers 18. Numer. 29. vers 39. 2.Chron. 31. vers 14. Psalm 54. vers 8. Amos 4.5.
margenoot14
Siet d’aenteeckeninge Iudic. 12. vers 3. 1.Sam. 19.5. en 28.21. Iob 13. vers 14.
margenoot15
Hebr. gegeven.
margenoot16
D. voor mijn beste ende bestendighste goet.
margenoot17
D. om te doen dat uwe insettingen bevelen.
margenoot18
Siet de aent. boven vers 33.
margenoot19
Of, de dobbelhertige gepeynsen, of, [de ydele] gedachten, of, de door malkanderen loopende gedachten, D. de maniere van doen der gener die met alle winden waeijen, ende die soecken twee pesen op haren boge te hebben. Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick, rancken, of, tacken, die met menighte in eenen boom door malkanderen loopen. Siet d’aent. 1.Reg. 18.21.
margenoot20
D. ghy, O Heere, zijt het, onder wiens vleugelen ick schuyle ten tijde van perijckel ende vervolginge.
margenoot21
D. die my beschutt ende beschermt.
margenoot22
Of, door, in het Hebreeusch is Caph of Beth, d’eerste beteeckent na, d’ander door.
margenoot23
Ofte, dan sal ick steeds uwe insettingen aenschouwen.
margenoot24
Dat is, bedrieghlick. Want sy en verkrijgen niet door haer bedrogh dat sy hoopten.
margenoot25
Ghy doet wech, Hebr. ghy doet ophouden, of rusten.
margenoot26
T.w. dat men wech werpt, als nergens toe deugende. Het is een maniere van spreken genomen by gelijckenisse van de gene die metalen raffineeren, of suyveren. siet Ies. 1. vers 25. Ezech. c. 22. versen 18, … 22. Mal. c. 3. vers 3. Prov. 25. versen 4, 5. And. Het schuym [namelick] alle de godtloose der aerde, hebt ghy te niete gemaeckt.
margenoot27
Dit is hier by gevoeght uyt Iob 4. vers 15. Anders, mijn vleesch schuddet, bevet, tsittert.
margenoot28
Hebr. van uwe verschrickinge, Te weten, als ick gedencke de groote gestrengigheyt, die ghy over de godtloose oeffent.
margenoot29
T.w. dat hem geen quaet wedervaren en sal, ende hanthaeft ende beschermt hem tegen alle sijne vyanden. Of, weest uwen knecht soet, of, lieflick.
margenoot30
Ofte, na uwe rechtveerdige toesegginge, T.w. die ghy rechtveerdelick ende trouwelick wilt houden.
margenoot31
Of, dat de Heere wercke, D. dat hy sijne macht betoone ende doe blijcken, of, dat hy doe het gene dat hy my belooft heeft.
margenoot32
Te weten, mijne stoute wederpartijders, van dewelcke versen 121, ende 122. gesproken is.
margenoot33
D. sy verwerpense, ende en houdense van geener weerde.
margenoot34
Als of hy seyde: Ick en late niet uwe geboden lief te hebben, al wordense van de boose vernietight: maer ick hebse des te liever ende weerder.
margenoot35
T.w. die ghy gemaeckt hebt, van wat saken die oock zijn, sonder onderscheyt, of uytneminge. Anders, daerom hebbe ick de bevelen van alles, of, in alles verbetert. And. Ick hebbe alle de bevelen van alle, (T.w. van alle menschen) verbetert, T.w. na het richtsnoer van uwe wet.
margenoot36
Of, allen wegh der leugenen.
margenoot37
Hebr. sijn wonderen.
margenootm
Psalm 19.19.
margenoot38
Ofte, ingangh, dat is, wanneer men maer d’eerste beginselen van uwe wet gesmaeckt heeft, soo haest als mense komt te lesen, ofte t’ondersoecken, soo krijght men terstont groote kennisse door de kracht, ende werckinge des Heyligen Geestes.
margenoot39
De sin is: Ick hebbe uwe leere met sulcke begeerte aengenomen, als den besten dranck die men my soude mogen geven, om my te laven in eenen seer grooten dorst: Of, het is eene gelijckenisse genomen van eenen mensche, die hem seer haestet, om yewers daer hy seer groot verlangen na heeft, te komen, ende sijnen mont open doet, om in het loopen sijnen adem beter te halen.
margenoot40
Ofte, gehaeckt. Of, Ick hebbe gesnackt na, etc. Siet Psalm 56.2.
margenoot41
Of, na’t gebruyck, D. gelijck ghy gewoone zijt te doen: Ofte, als het recht ende betamelick is. Siet d’aenteeck. Genes. 40.13.
margenoot42
D. geeft dat ick sonder struyckelen mach wandelen in uwe wegen, ende doen na u woort.
margenoot43
Ofte, onderdruckinge.
margenoot44
D. aensiet my met een schoon ende klaer, ofte blijde gelaet: toont my een teecken uwer goedertierenheyt. Siet d’aenteeck. Numer. 6. vers 25.
margenootn
Psalm 4.7.
margenoot45
D. overvloedige tranen.
margenoot46
T.w. de godtloose, als vers 158.
margenoot47
Anders, uwe rechtveerdige getuygenissen.
margenoot48
Hebr. seer.
margenoot49
Ofte, heeft my onderdruckt. Siet Psalm 69. vers 10.
margenooto
2.Sam. 22.31. Psalm 12.7. ende 18.31. Prov. 30.5.
margenoot50
T.w. gelijck het gout ende silver door het vyer gesuyvert ende geloutert wert.
margenoot51
D. uwe wet is enckele waerheyt, ja soo waerachtigh als de waerheyt selve. Siet een gelijcke spreucke Ioan. 17.17.
margenoot52
Hebr. hebben my gevonden, als Psalm 116. vers 3.
margenootp
Psalm 5. 4. ende 88.14. ende 130.6.
margenoot53
Hebr. ick hebbe de schemeringe (te weten, de schemeringe des dageraets) voorgekomen. Siet d’aent. 2.Reg. 7.5.
margenootq
Psalm 63.2, 7. ende 90.4.
margenoot54
Dat is, ick ben eer wacker geweest, dan de verscheydene nachtwaken, ofte, de morgenwaken aenkomen. Vergelijckt Psalm 63.7.
margenoot55
Het welck vereyscht, dat ghy eenen onschuldigen voorstaet tegen sijne boose verdruckers. And. na uwe wijse: alsoo onder vers 156.
margenoot56
D. die de lasteringe met vlijt soecken ende najagen.
margenoot57
D. sy zijn my op de hielen, soo men gemeenelick seyt, te weten, om my te beschadigen.
margenoot58
T.w. met uwe hulpe, allen die op u vertrouwen.
margenoot59
D. datse soo vaste ende bestendigh zijn, datse niemant sal ommestooten, ofte te niete konnen doen. Christus seyt, hemel ende aerde sullen vergaen, maer mijne woorden sullen blijven staen.
margenoot60
Siet Psalm 35. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot61
Of, zy.
margenoot62
Of, groot.
margenoot63
Vergel. boven vers 149.
margenoot64
D. die, die van u zijn afgevallen, ende by dewelcke noch trouwe, noch geloove te vinden en is.
margenoot65
D. het is uyt de waerheyt voortgekomen, ende sal voorts in eeuwigheyt de waerheyt blijven. Hebr. ’t hooft, ofte, ’t hooftstuck.
margenoot66
De sin is: Ick en hebbe de menschen niet gevreest, maer hebbe alleen gevreest yets te doen tegen u woort. siet Matth. cap. 10. vers 28.
margenoot67
Dat is, dickwils, als Lev. 26. vers 18. 1.Sam. c. 2. vers 5. Proverb. 24. vers 16. ende 26.25.
margenoot68
Siet 1.Ioan. 2. vers 10.
margenoot69
D. alle mijne gedachten, woorden, ende wercken zijn u bekent, daerom wandele ick oprechtelick voor u, als diens oogen het al sien.
margenoot70
T.w. uyt mijn lijden ende verdriet.
margenoot71
Ofte, uytbobbelen, uytgieten, D. overvloedelick uytspreken, gelijck een fonteyne water uytgeeft. siet Psalm 19. op vers 3.
margenoot72
D. van uwe geboden, gelijck’er stracks volght.
margenoot73
Of, komen om my te helpen.
margenoot74
D. na uwe verlossinge.
margenoot75
Als bov. vers 77.
margenoot76
D. my. Vergelijckt Iudic. 16.30.
margenoot77
Hy wil seggen, Laet my dat voorderlick zijn, dat ick uwe geboden gehouden hebbe, achtervolgens uwe belofte.
margenootr
Iesa. 53.6. Luce 15.4, etc.
margenoot78
Als of hy seyde: Ick hebbe eenen tijt langh niet geweten waer henen ick my soude keeren ofte wenden, te weten, doe my mijne vyanden, ende insonderheyt Saul met de sijne, soo swaerlick vervolghden.
margenoot79
Ofte, als een schaep dat verloren gaet. Hebr. een schaep der verdervinge. Siet Deuter. 26. op vers 5.
margenoot80
T.w. gelijck een herder het dwalende schaep soeckt: brenght my in den rechten schaepstal, ende geeft my ruste, op dat ick u in vrede ende in stilligheyt dienen moge.
margenoot81
D. my, die uw’ knecht ben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken