Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere Iesus Christus) wort hier ingevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende klaerlick, vers 1. van hare leere, 6. hooghwaerdigheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappije, 15. met verhael van de gelucksaligheyt der gener die haer aennemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenigheyt met hem, 22. van haer salighmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van saligheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwigh verderf, 32.

1

Ga naar margenoot1 ROept Ga naar margenoota de Wijsheyt niet? ende Ga naar margenoot2 en verheft [niet] de verstandigheyt hare stemme?

2

Op de Ga naar margenoot3 spitse der hooge plaetsen, Ga naar margenoot4 aen den wegh, Ga naar margenoot5 ter plaetse daer paden zijn, staet sy:

[Folio 279v]
[fol. 279v]

3

Ga naar margenoot6 Aen de zijde der poorten, Ga naar margenoot7 voor aen de stadt, [aen] den ingangh der deuren roept Ga naar margenoot8 sy overluyt.

4

Tot u, O Ga naar margenoot9 mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen.

5

Ghy Ga naar margenoot10 slechte, verstaet Ga naar margenoot11 kloecksinnigheyt: ende ghy Ga naar margenoot12 sotte, verstaet [metter] herten.

6

Hooret; want ick sal Ga naar margenoot13 vorstelicke dingen spreken; ende Ga naar margenoot14 de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn.

7

Want mijn Ga naar margenoot15 gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uytspreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen Ga naar margenoot16 een grouwel.

8

Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechtigheyt: daer en is niet Ga naar margenoot17 verdraeyts, nochte verkeerts in.

9

Sy zijn alle Ga naar margenoot18 recht, voor den genen die verstandigh is, ende rechtmatigh voor de gene, die wetenschap Ga naar margenoot19 vinden.

10

Nemet mijne tucht aen, ende Ga naar margenoot20 niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen Ga naar margenoot21 uytgegraven gout.

11

Ga naar margenootb Want wijsheyt is beter dan Ga naar margenoot22 robijnen; ende Ga naar margenoot23 al wat men begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken.

12

Ga naar margenoot24 Ick Wijsheyt woone [by] de Ga naar margenoot25 kloecksinnigheyt; ende vinde de kennisse aller Ga naar margenoot26 bedachtsaemheyt.

13

Ga naar margenoot27 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hoovaerdigheyt, ende den hooghmoedt, ende den Ga naar margenoot28 quaden wegh: ick hate oock den Ga naar margenoot29 mont der verkeertheden.

14

Raet, ende het Ga naar margenoot30 wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte.

15

Door my regeeren de Koningen, ende de Vorsten Ga naar margenoot31 stellen Ga naar margenoot32 gerechtigheyt.

16

Door my heerschen de Heerschers, ende de Ga naar margenoot33 Princen, alle de Richters der aerde.

17

Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my Ga naar margenoot34 vroegh soecken, sullen my Ga naar margenoot35 vinden.

18

Ga naar margenootc Rijckdom, ende eere is by my; duerachtigh goet, ende gerechtigheyt.

19

Ga naar margenootd Mijne Ga naar margenoot36 vrucht is beter dan Ga naar margenoot37 uytgegraven gout, ende dan Ga naar margenoot38 dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver.

20

Ick doe wandelen op den Ga naar margenoot39 wegh der gerechtigheyt: in het midden van de paden des rechts:

21

Op dat ick mijne liefhebbers doe be-erven Ga naar margenoot40 dat bestendigh is: ende ick sal hare schatkameren vervullen.

22

Ga naar margenoot41 De HEERE Ga naar margenoot42 besat Ga naar margenoot43 my [in [kolom] het] beginsel Ga naar margenoot44 sijns weghs, Ga naar margenoot45 voor sijne wercken, Ga naar margenoot46 van doe aen.

23

Ick ben van eeuwigheyt af Ga naar margenoot47 gesalft geweest, van den Ga naar margenoote aenvangh, Ga naar margenoot48 van de oudtheden der aerde aen.

24

Ick was Ga naar margenoot49 geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, Ga naar margenoot50 swaer van water:

25

Al eer de bergen Ga naar margenoot51 ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren.

26

Ga naar margenoot52 Hy en hadde de aerde Ga naar margenoot53 noch niet gemaeckt, noch Ga naar margenoot54 de velden; noch Ga naar margenoot55 den aenvangh van de stofkens der werelt.

27

Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: Ga naar margenootf doe hy Ga naar margenoot56 eenen circkel Ga naar margenoot57 over het vlacke des afgronts beschreef:

28

Doe hy de opperwolcken van boven Ga naar margenoot58 vestighde: doe hy Ga naar margenootg de fonteynen des afgronts Ga naar margenoot59 vast maeckte.

29

Doe hy de zee haer Ga naar margenoot60 perck settede, op dat de wateren Ga naar margenooth sijn Ga naar margenoot61 bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde Ga naar margenoot62 stelde.

30

Doe was ick een Ga naar margenoot63 voedsterlingh by hem, ende ick was Ga naar margenoot64 dagelicks [sijne] Ga naar margenoot65 vermakingen: Ga naar margenooti t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende.

31

Ga naar margenoot66 Spelende in de werelt sijns aerdtrijcks: ende mijne vermakingen zijn Ga naar margenoot67 met der menschen kinderen.

32

Nu dan, kinderen, hooret na my: want wel Ga naar margenootk gelucksaligh zijnse, [die] Ga naar margenoot68 mijne wegen bewaren.

33

Hooret de tucht, ende wordet wijs, ende Ga naar margenoot69 en verwerpet [die] niet.

34

Welgelucksaligh is de mensche, die na my hoort, Ga naar margenoot70 dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren.

35

Want die my vindt, vindt het leven, Ga naar margenootl ende Ga naar margenoot71 treckt een welgevallen van den HEERE.

36

Maer die [tegen] my sondight, doet sijne ziele Ga naar margenoot72 gewelt aen: alle die Ga naar margenoot73 my haten Ga naar margenoot74 hebben de doot lief.

margenoot1
Hy wil seggen, Sekerlick jase. Het is eene maniere van vragen, die sterckelick versekert. Siet Genes. 13. op vers 9.
margenoota
Prov. 1.20, 21.
margenoot2
Hebr. geeft. Siet bov. 1. op vers 20.
margenoot3
Hebr. in het hooft der hooghten. Men kan hier door verstaen plaetsen, die verheven zijn geweest, daer uyt de Leeraers aen de Gemeynte hare goede leere, ende vermaninge konden voorhouden. Vergelijckt 2.Chron. 24.20. Nehem. 8.5. Matth. 10.27. Actor. 22.3.
margenoot4
Verstaet, ’s Heeren strate, door dewelcke vele menschen passeeren.
margenoot5
Hebr. [in, ofte op] het huys der paden, ofte stegen; D. in de plaetse der paden. Verstaet, de kruyswegen, daer vele paden, ofte wegen, gelijck in een huys, ofte plaetse, by een komen. Huys voor plaetse. Siet Exod. 25. op vers 27.
margenoot6
Hebr. aen de hant der poorten. Hant voor zijde. Siet 2.Sam. 18. op vers 4. Anders, ter plaetse der poorten.
margenoot7
Hebr. aen de mont der stadt; Dat is, aen haren ingangh, gelijck de volgende woorden verklaren. Alsoo de mont des puts, Genes. 29.2. de mont der speloncke, Iosu. 10.18.
margenoot8
T.w. de wijsheyt. And. roepen sy; Te weten, de wijsheyt, ende verstandigheyt. Siet daer van boven vers 1. Het eerste is beter, gelijck het blijckt uyt het volgende 6 vers, alwaer is het eenvoudigh getal. Item siet onder vers 12.
margenoot9
Eenige meynen dat hier door de mannen moeten verstaen worden de gene die door adel, staet, ende vermogen onder de menschen uytsteken, ende anders kinderen der mannen genaemt worden, ende door de kinderen der menschen de gemeene lieden. siet Psalm 49. op vers 3.
margenoot10
Siet boven 1. op vers 4.
margenoot11
Siet op deselve plaetse.
margenoot12
Siet boven 1. op vers 22.
margenoot13
Hebr. der Vorsten, Te weten, dingen; D. geene gemeene, nochte slechte dingen, maer heerlicke, ende voortreffelicke, die den Vorsten, ende grooten Heeren betamen, niet alleen om datse hen mede aengaen, maer oock van hen behooren gehoort, ende aengenomen, ja oock van hen voorgestelt te worden. Vergelijckt Proverb. 22.20.
margenoot14
D. dat ick door de openinge mijner lippen voortbrengen sal.
margenoot15
Of, rake. Verstaet onder een lidt, waer door het spreken geschiet, alle de andere, die daer toe mede helpen, als lippen, tanden, tonge, ende kele. Siet Iob 33. op vers 2.
margenoot16
Hebr. een grouwel mijner lippen; D. daer van mijne lippen eenen grouwel, ofte afkeeringe hebben; Te weten, om die te spreken. Siet boven cap. 3. op vers 32.
margenoot17
Vergelijckt Iob cap. 5. op vers 13.
margenoot18
Ofte, gereet, recht voor de hant. Het Hebreeusch woort beteeckent, ofte dat recht is, ofte dat recht voor de hant, tegenwoordigh, stracks in het gesichte, ende seer gereet, plat, ende open is, om verstaen te worden. Alsoo 2.Sam. 15.3. onder 24.26.
margenoot19
Dat is, krijgen, bekomen. Siet Genes. 26.12. ende d’aenteeckeninge.
margenoot20
D. meer dan het silver, gelijck de volgende woorden van dit vers uytwijsen. Dat in het gemeyne geseyt wort, is dickwils maer ten sekeren aensien, ende by vergelijckinge te verstaen. Vergelijckt Iesa. cap. 43. vers 18. Ierem. 7.22. ende 16.14. Hose. 6.6. Matth. 23.3. 1.Cor. 1.17.
margenoot21
Siet boven 3. op vers 14. item ond. vers 19.
margenootb
Iob 28.15. Psalm 19.11. Prov. 3.14, 15. ende 16.16.
margenoot22
Siet Iob 28. op vers 18.
margenoot23
Hebr. alle lusten, of, begeerlickheden en sullen met haer niet vergeleken worden. Siet boven op vers 15.
margenoot24
D. ick besitte, geniete, ende gebruycke de kloecksinnigheyt, als die my alleene toebehoort, ende ten dienste staet.
margenoot25
Siet boven 1. op vers 4.
margenoot26
Siet op het selve vers.
margenoot27
D. de vreese des Heeren, die het beginsel, ende het voorneemste deel der wijsheyt is, boven 1.7. veroorsaeckt, ende beweeght den mensche het quade te haten.
margenoot28
Siet boven 2. op vers 12.
margenoot29
Siet op het selve vers.
margenoot30
Ofte, bestendigh wesen, of, bestendige wijsheyt. Siet boven 2. op vers 7.
margenoot31
Van dit woort komt een ander, beteeckenende wetgevers, ofte wetstellers, Genes. 49.10. Deut. 33.21. Iud. 5.14.
margenoot32
D. goede, ende rechtveerdige wetten, na dewelcke de onderdanen moeten geregeert worden.
margenoot33
Siet Iob 12. op vers 21.
margenoot34
Siet van ’t Hebreeusch woort Iob 7. op vers 21. ende boven 7. op vers 15.
margenoot35
Siet 2.Chron. 15. op vers 2.
margenootc
Prov. 3.16.
margenootd
Prov. 3.14.
margenoot36
Siet bov. 1. op vers 31.
margenoot37
Siet boven 3. op vers 14.
margenoot38
Siet 1.Reg. 10. op vers 18. Andere, gout van Uphaz, die meynen dat Paz hier zy voor Uphaz, de naem van eene plaetse, daer veel uytnemende gout van daen quam, Ierem. 10.9. Te weten, die heden in Barbarien, na sommiger gevoelen, Fez genaemt wort.
margenoot39
Dat is, op de wijse, ende maniere van leven, die men volgen moet, om na de wet, eerst Godt, ende dan sijnen naesten, den schuldigen plicht te bewijsen, die hen toebehoort. siet bov. 2. op vers 8.
margenoot40
Verstaet een soodanigh goet, dat waerlick goet is, ende den mensche het hooghste welvaren, dat in eeuwigheyt blijft, mede brenght, niet schijnende sulcks te zijn, maer in der waerheyt zijnde.
margenoot41
Verstaet den eeuwigen Vader onses Heeren Iesu Christi, D. d’eerste persoone der eeuwiger Godtheyt.
margenoot42
D. hadde my in, ende by hem, uyt hem op eene onbegrijpelicke wijse geboren zijnde, Ioan. 1.1. Coloss. 1.15. Hebr. 1.3, 5.
margenoot43
T.w. de wesentlicke Wijsheyt, ’t selfstendigh woort des Vaders, ofte de tweede persoone des Goddelicken wesens, de eeuwige, ende eenighgeboren Sone, ende waerachtigh Godt: van dewelcke siet oock bov. 1.20. ende hier vers 12. Ioan. 1.1. Col. 1.15.
margenoot44
D. sijner werckinge, als der scheppinge, ja oock sijnes eeuwigen raets, ende voornemens van de werelt te scheppen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
margenoot45
Dat is, van alle eeuwigheyt af, als’er noch niet gemaeckt en was.
margenoot46
Te weten, als ’er niet en was dan Godt, ende niet dan eeuwigheyt. Vergel. Psalm 93.2.
margenoot47
D. verordent, ende ingestelt als eene Princesse, om de werelt te scheppen, te onderhouden, ende te regeeren.
margenoote
Ioan. 1.1.
margenoot48
D. voor de aerde, eer de aerde geschapen was. Vergel. onder versen 25, 26.
margenoot49
Soo wort het Hebreeusch woort genomen Psalm 51. vers 7. alsoo in’t volgende vers.
margenoot50
Hebr. swarigheden der wateren; dat is, groote menighte van water. Of, beswaert met water, dat is, vol waters, ende overvloeijende van water.
margenoot51
D. ingedrucket, gegrondet, ende vast gesettet waren. Het Hebreeusch woort siet daer op, dat de bergen hare grontvestinge hebben onder in de wateren.
margenoot52
Namel. de Heere, boven vers 22.
margenoot53
Het Hebreeusch woordeken ad, ofte, gnad, is elders oock aldus genomen. siet Iob 1.18. ende de aenteeckeninge. Of, Hebr. tot dat hy de aerde niet gemaeckt hadde, Dat is, al eer hy d’aerde gemaeckt hadde.
margenoot54
Het Hebreeusch woort beteeckent de plaetsen, die buyten de huysen, ende steden zijn, als de straten, ende velden. Voor velden is’t hier genomen, gelijck oock Psalm 144. vers 13. Ezech. 7.15.
margenoot55
Hebr. het hooft; Dat is, begin. Alsoo Numer. cap. 10. vers 10. Eccles. 3.11. Ezech. 40.1. De sin is, dat noch het minste stofken niet gemaeckt en was.
margenootf
Iob 26.10.
margenoot56
Ofte, eenen circkel ordende, settede. Dit wort geseyt ten aensien van de forme des aerdtrijcks, dewelcke van Godt ront gemaeckt is, soo datse de diepe wateren omvatt, ende van die rontom omvatt wort. De sin is, dat Godt de aerde gelijck met een compas, ofte passer ront gemaeckt heeft.
margenoot57
Dat is, over de diepe wateren.
margenoot58
Te weten, op datse hare plaetse behoudende, niet en souden neder vallen op der aerde.
margenootg
Genes. 7.11.
margenoot59
Dat is, eenen vasten, ende gedurigen loop gaf.
margenoot60
Hebr. insettinge, ordeninge, Dat is, perck, binnen ’t welcke sy haer soude moeten houden.
margenooth
Gen. 1.9, 10. Iob 38.10, 11. Psalm 104. vers 9.
margenoot61
Hebr. mont. Siet Genes. cap. 41. op vers 40.
margenoot62
Ofte, insettede, ofte, beschreef.
margenoot63
Te weten, dat by sijne voedster geduerigh is. Alsoo is de eeuwige Sone Godts, de selfstandige wijsheyt des Vaders, van eeuwigheyt onverscheydelick by hem geweest, gelijck geschreven is Ioan. cap. 1. vers 1. Het woort was by Godt. Item Cap. 17. vers 5. Verklaert my met de klaerheyt, die ick by u hadde eer de werelt was. Doch het woort kan oock genomen worden voor de gene, die selve voedt, zijnde d’oversettinge aldus gestelt, ende ick ben by hem voedende, Dat is, onderhoudende, ende regeerende alle dingen, ende voornemelick sijne Kercke door sijnen Geest ende Woort opqueeckende, ende voedende.
margenoot64
Hebr. dagh dagh; Dat is, dagelicks, altijt. Siet Genes. 39. op vers 10. ende onder vers 34.
margenoot65
Hier mede wort door eene figuerlicke maniere van spreken te kennen gegeven de groote aengenaemheyt des Soons Godts by sijnen Vader. Siet Matth. cap. 3. vers 17. Ioan. cap. 5. vers 20. ende 8.29. Anders, ende ick ben eene dagelicksche vermakinge; Te weten, den schepselen door mijne algemeyne, ende bysondere weldaden.
margenooti
Ioan. 5.17.
margenoot66
T.w. mits datse haer seer wonderbaer, ende menigerley vertoont in aller schepselen onderhoudinge, ende regeeringe.
margenoot67
T.w. om die goet te doen, ten aensien van het tegenwoordigh, ende toekomende leven.
margenootk
Psalm 119.1, 2. ende 128.1. Luce 11.28.
margenoot68
Dat is, die ick hen voorschrijve.
margenoot69
Vergelijckt boven 1. vers 25. alwaer het selve Hebreeusch woort is.
margenoot70
Eene gelijckenisse genomen van de neerstige Studenten, die altijt ontrent de leerplaetse harer Leeraers zijn, ofte van de Soliciteurs, die het uytgaen der Raetsheeren, ende Advocaten vlijtighlick waernemen, ofte van de Deurwachters des tempels, die stedevast haer werck moesten gade slaen.
margenootl
Proverb. 12.2.
margenoot71
Ofte, behaelt; Dat is, verkrijght gunste, ende genade by den Heere. Siet deselve maniere van spreken, onder 12.2. ende 18.22.
margenoot72
Ofte, onrecht, ofte, overlast. Hebr. is een geweldiger sijner ziele. Siet het volgende lidt van dit vers Item onder cap. 20. vers 2.
margenoot73
Die worden geseyt Godt, ende sijne wijsheyt te haten, die wetens, ende willens doen het gene Godt, ende sijne wijsheyt haten. Siet van de sulcke Psalm 21.9. ende 83.3. Rom. 1.30.
margenoot74
Dat is, doen het gene, daer mede sy de doot, ende het verderf aen sich brengen. Alsoo, den vloeck lief hebben, Psalm 109.17. loeren op sijn eygen bloet, boven cap. 1. vers 18. sijne ziele versmaden, onder 15.32.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken