Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxiiij. Capittel.

Benijdinge, ende geselschap der godtloosen, spotteren, ende dwasen, mitsgaders haren aert ende conditie, versen 1, 2, 8, 9, 15, 16, 19, 20. wijsheyt ende raet, 4, 5, 6, 7, 13, 14. slaphertigheyt, 10. reddinge der onschuldigen, 11, 12. staet der rechtveerdigen, 15, 16. vreughde over eens anderen ongeval, 17, 18. vreese Godts, ende des Koninghs, item oproerigheyt, 21, 12. Richter-ampt, 23, 24, 25. richtige antwoort, 26. huyshoudinge ende ackerbouw, 27. getuygen, wraeckgierigheyt, 28, 29. luyheyt, 30, etc.

1

Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 EN zijt niet nijdigh over Ga naar margenoot2 de boose lieden; ende en laet u niet gelusten om by hen te zijn.

2

Want haer herte bedenckt Ga naar margenoot3 verwoestinge; Ga naar margenootb ende hare lippen spreken moeyte.

3

Door wijsheyt wort een Ga naar margenoot4 huys gebouwt; ende door verstandigheyt bevestight:

4

Ende door wetenschap worden de binnenkameren vervullet met alle kostelick ende lieflick goet.

5

Ga naar margenootc Een wijs man is Ga naar margenoot5 sterck: ende een man van wetenschap Ga naar margenoot6 maeckt de kracht vast.

6

Ga naar margenootd Want door Ga naar margenoot7 wijse raetslagen sult ghy Ga naar margenoot8 voor u den krijgh voeren: ende in de Ga naar margenoot9 veelheyt der raetgevers is de Ga naar margenoot10 overwinninge.

7

Ga naar margenoote Ga naar margenoot11 Alle wijsheyt is voor den dwasen Ga naar margenoot12 te hoogh: hy en sal in de Ga naar margenoot13 poorte sijnen mont Ga naar margenoot14 niet open doen.

8

Die denckt om quaet te doen, dien [kolom] sal men eenen Ga naar margenoot15 meester van Ga naar margenoot16 schendelicke verdichtselen noemen.

9

De gedachte Ga naar margenoot17 der dwaesheyt is sonde: ende een spotter is den mensche een grouwel.

10

Vertoont ghy u Ga naar margenoot18 slap ten dage Ga naar margenoot19 der benauwtheyt, uwe kracht is Ga naar margenoot20 nauwe.

11

Ga naar margenootf Ga naar margenoot21 Reddet de gene, die ter doot Ga naar margenoot22 gegrepen zijn: Ga naar margenoot23 want sy Ga naar margenoot24 wanckelen ter doodinge soo ghy u onthoudt.

12

Wanneer ghy seght, Siet, Ga naar margenoot25 wy en weten dat niet; sal hy niet, Ga naar margenoot26 die de herten weecht, [dat] mercken? ende die uwe Ga naar margenoot27 ziele gade slaet, sal hy’t Ga naar margenoot28 niet weten? Ga naar margenootg want Ga naar margenoot29 hy sal den mensche vergelden na sijn werck.

13

Eet Ga naar margenoot30 honigh, mijn sone, want hy is goet: ende honighzeem is soet voor u Ga naar margenoot31 gehemelte.

14

Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 Soodanigh is de kennisse der wijsheyt voor uwe ziele: als ghyse Ga naar margenoot33 vindt, Ga naar margenooti soo salder Ga naar margenoot34 belooninge wesen: ende uwe Ga naar margenoot35 verwachtinge en sal niet afgesneden worden.

15

En loert niet, O godtloose, op de wooninge des rechtveerdigen: Ga naar margenoot36 en verwoest sijne legerplaetse niet.

16

Want de rechtveerdige sal Ga naar margenootk Ga naar margenoot37 sevenmael Ga naar margenoot38 vallen, ende Ga naar margenoot39 opstaen: maer Ga naar margenootl de godtloose sullen in het Ga naar margenoot40 quaet nederstruyckelen.

17

Ga naar margenootm En verblijdt u niet, als uwen vyant Ga naar margenoot41 valt: ende als hy nederstruyckelt, laet u herte sich niet verheugen:

18

Op dat het de HEERE niet en sie, ende Ga naar margenoot42 quaet zy in sijne oogen: ende sijnen toorn van hem Ga naar margenoot43 afkeere.

19

Ga naar margenootn En ontsteeckt u niet over de boosdoenders: en zijt niet nijdigh over de godtloose:

20

Want de quade en sal geene Ga naar margenoot44 belooninge hebben: Ga naar margenooto Ga naar margenoot45 de lampe der godtloosen sal uytgebluscht worden.

21

Mijn sone, vreest den HEERE, ende den Koningh: en vermenght u niet met Ga naar margenoot46 hen, die na veranderinge staen.

22

Want haer verderf sal haestelick ontstaen: ende Ga naar margenoot47 wie weet haerder Ga naar margenoot48 beyder ondergangh?

23

Dese [spreucken] zijn oock Ga naar margenoot49 der wijsen: Ga naar margenootp Ga naar margenoot50 Het aengesichte in ’t gerichte te kennen en Ga naar margenoot51 is niet goet.

24

Ga naar margenootq Die tot den godtloosen seyt, Ghy

[Folio 288r]
[fol. 288r]

zijt rechtveerdigh; dien sullen de Ga naar margenoot52 volckeren vervloecken, de natien sullen hem gram zijn:

25

Maer voor de gene die Ga naar margenoot53 [hem] bestraffen, sal Ga naar margenoot54 lieflickheyt zijn; ende de Ga naar margenoot55 zegen des goets sal op Ga naar margenoot56 hen komen.

26

Ga naar margenoot57 Men sal de lippen kussen des genen, die rechte woorden antwoort.

27

Ga naar margenoot58 Beschickt u werck daer buyten, ende bereyt het voor u op den acker, ende Ga naar margenoot59 bouwt daer na u huys.

28

En weest niet Ga naar margenoot60 sonder oorsake getuyge tegen uwen naesten; want soudt ghy Ga naar margenoot61 verleyden met uwe Ga naar margenoot62 lippe?

29

Ga naar margenootr En seght niet, Gelijck als hy my gedaen heeft, soo sal ick hem doen: ick sal een yeder vergelden na sijn werck.

30

Ick gingh voorby den acker eens luyaerts, ende voorby den wijngaert van Ga naar margenoot63 een verstandeloos mensche:

31

Ende siet Ga naar margenoot64 hy was gantsch opgeschoten van distelen; sijn gedaente was [met] netelen bedeckt, ende sijn Ga naar margenoot65 steenen scheytmuer was afgebroken.

32

Als ick dat aenschouwde, Ga naar margenoot66 nam ick het ter herten, ick sagh het, [ende] Ga naar margenoot67 nam onderwijsinge aen.

33

Ga naar margenoots Ga naar margenoot68 Een weynigh slapens, een weynigh sluymerens, een weynigh hantvouwens, al nederliggende:

34

Soo sal uwe armoede [u] overkomen [als] een wandelaer, ende u veelderley gebreck als Ga naar margenoot69 een gewapent man.

margenoota
Psalm 37.1. Proverb. 3.31. ende 23.17.
margenoot1
Siet Psalm 37. op vers 1.
margenoot2
Hebr. mannen der boosheyt, ofte, des quaets, D. menschen die de boosheyt toegedaen, ofte tot alle quaet genegen zijn. Siet Iob cap. 11. op vers 11.
margenoot3
Dat is, schade, ende verderf, datse haren naesten willen aendoen, ja oock alsoo over sich selven brengen.
margenootb
Psalm 10.7.
margenoot4
Verstaet dit niet alleen van een materiael huys, maer voornemelick van de huyshoudinge, ende van de middelen, waer door een huys, ofte huysgesin onderhouden wort. Alsoo is het woort huys genomen, Genes. 39.4. ende het woort bouwen, bov. 14.1. siet de aenteeck. De sin is, dat eene goede huyshoudinge door wijsheyt, ende verstant wort aengestelt, ende tot grooten voordeele onderhouden.
margenootc
Prov. 21.22.
margenoot5
Hebr. in sterckte, Dat is, met sterckte begaeft. Verstaet niet de uytwendige, ende lichamelicke sterckte, maer de inwendige, ende geestelicke.
margenoot6
Dat is, indien hy uyterlicke sterckte heeft, de wetenschap maeckt hem noch sterker. Daerom overtreft hy oock eenen, die sterck is, ende geen verstant en heeft. Somma, wijsheyt is beter dan sterckte. Vergel. bov. 21.22. Eccles. 9.15.
margenootd
Prov. 11.14. ende 15.22. ende 20.18.
margenoot7
Siet van het Hebreeusch woort Iob 37.12.
margenoot8
Dat is, u ten goede, ofte tot uwen besten, ende het welvaren des lants.
margenoot9
Te weten, van goede raetgevers. Siet boven cap. 18. op vers 22. ofte, in de grootheyt, Dat is, weerdigheyt, bequaemheyt, ende kloeckheyt der selver.
margenoot10
Ofte, behoudenisse. Siet van de beteeckenisse des Hebreeuschen woorts teschuah, 2.Sam. cap. 8. op vers 6.
margenoote
Proverb. 14.6.
margenoot11
Hebr. wijsheden.
margenoot12
Dat is, boven sijn begrijp. Maer den verstandigen is de wijsheyt licht, boven cap. 14. vers 6.
margenoot13
Dat is, in het Raethuys, ofte de vergaderinge der Heeren. Siet Genes. 22. op vers 17.
margenoot14
Te weten, om yet bysonders voort te brengen, dewijle hy sonder wijsheyt ende raet is. Vergelijckt Iob cap. 33. ende de aenteeckeninge op vers 2.
margenoot15
Dat is, practisijn, ende qua konstenaer, die tot schelmerije genegen is, ende deselve weet in het werck te stellen. Siet van het Hebreesch woort Baal, Genes. 14. op vers 13.
margenoot16
Siet van het Hebreeusch woort Iob 21. op vers 27.
margenoot17
D. des menschen, die dwaes is. Vergel. Iob 24. op vers 20. ende 35. op vers 13. Ofte, de dwase gedachte.
margenoot18
T.w. dat ghy onder den tegenspoet ende de aenvechtingen beswijckt.
margenoot19
Dat is, als men alderbest preuve van sijne sterckte moet hebben.
margenoot20
Dat is, kleyn, geringe, vernepen, verkrompen, ingedwongen. Dit vers wort oock aldus vertaelt, Vertoont ghy u slap, dat is, onachtsaem om wijsheyt te leeren, ende sorgeloos, om Godt te vreesen, uwe kracht sal ten dage uwer benauwtheyt nauwe, ofte, benauwt wesen.
margenootf
Psalm 82.4.
margenoot21
Dit raeckt eygentlick de Richteren, ende Overigheden, die van haer officie wegen gehouden zijn de onnoosele te beschermen, ja oock selfs alsse door gegevene sententie ter doot veroordeelt zijn, soo dan eyndelick hare onnooselheyt bleecke. Voorts raeckt het oock alle vrome in’t gemeyn, die, na den eysch haers beroeps, ende door wetlicke middelen schuldigh zijn de onnoosele voor te staen ende te helpen.
margenoot22
N. ten onrechte.
margenoot23
Dat is, sy staen in perijckel om gedoot te worden. Anders, Want soudt ghy u onthouden van de gene die worden wech geruckt om gedoot te worden? Dese vrage loochent sterckelick, dat dit soude mogen nagelaten worden van de gene, dien ampts halven door wettelicke middelen sulcks te doen toestaet.
margenoot24
Ofte, worden wech gevoert, ofte, hellen ter doodingen.
margenoot25
Namel. dat hy onschuldigh is, of, hoe dat wy hem souden mogen helpen. And. wy en kennen hem, ofte, desen niet.
margenoot26
D. Godt. siet bov. 16.2. ende d’aenteeck.
margenoot27
T.w. niet alleen ten opsien van de tijdelicke, maer oock van de eeuwige doot.
margenoot28
Namel. of uwe excuse waerachtigh, ende wel gegront zy.
margenootg
Iob 34.11. Psal. 62.13. Ier. 32.19. Rom. 2,6. Apoc. 22.12.
margenoot29
T.w. Godt, die de herten weeght, etc.
margenoot30
Den honigh was in Palestina eene gemeene, ende seer aengename spijse. Vergel. Exod. 3. op vers 8. De Propheet verklaert nu, dat men dien wel nutten mochte voor het lichaem, maer dat men voornemelick moeste trachten na de wijsheyt, die eene spijse is aengenaem voor de ziele.
margenoot31
Dat is, in uwen mont. Het gehemelte wort de smaeck toegeschreven, Iob 12.11. ende 34.3.
margenooth
Psalm 19.11. ende 119.103.
margenoot32
Anders, alsoo kennet de wijsheyt voor uwe ziele.
margenoot33
Dat is, bekomt, ofte verkrijght. Alsoo boven cap. 8. vers 9. Siet Genes. cap. 26. op vers 12.
margenooti
Prov. 23.18.
margenoot34
Hebr. een laetste, ofte, achterste, Dat is, een goet naloon. Siet onder vers 20.
margenoot35
Dat is, het goet dat ghy van de genade Godts verwacht. Siet Iob cap. 5. op vers 16.
margenoot36
Hy verbiedt neffens de listige aenslagen, oock het openbaer gewelt.
margenootk
Iob 5.19. Psalm 34.20.
margenoot37
Dat is, dickwils. Een seker getal voor een onseker. Siet Levit. cap. 26. op vers 8.
margenoot38
Te weten, in elenden, ende swarigheden. Alsoo in’t volgende vers item Psalm 37.24. ofte oock in sonden, ende gebreken, in dewelcke de vrome oock worden geseyt te vallen, 1.Corinth. 10.12.
margenoot39
Dat is, daer uyt verlost, ende opgeholpen worden, te weten, door Godts genadigen bystant, Iob cap. 5. vers 19. Psalm 34.20.
margenootl
Amos 5.2. ende 8.14.
margenoot40
Te weten, der straffe, ende der tegenheyt, Dat is, sullen daer in soo gestort worden, datse niet weder en sullen konnen opstaen.
margenootm
Iob 31.29. Prov. 17.5.
margenoot41
Te weten, in eenigh ongeluck, ofte swarigheyt.
margenoot42
Dat is, hem mishage. Siet Genes. cap. 21. op vers 11.
margenoot43
Te weten, om den selven over u te senden.
margenootn
Psalm 37.1. ende 73.3. Prov. 3.31. ende 23.17. ende boven vers 1.
margenoot44
Verstaet geene goede, ofte gewenschte belooninge, ofte geen goet eynde. Siet boven cap. 18. op vers 22. Hebr. achterste, ofte, uyterste, ofte, eynde. Dan het Hebreeusch woort is oock voor loon genomen. Siet boven 23. op vers 18. And. nakomelingen: sal geene nakomelingen hebben, ende soo hyse krijght sullense vergaen: waer op het volgende in dit vers van sommige geduydet wort.
margenooto
Iob 18.5, 6. Prov. 13.9. ende 20.20.
margenoot45
Siet bov. 20. op vers 20. Iob 18. op vers 6.
margenoot46
Hebr. met de gene die veranderen, D. die veranderingen, ende nieuwigheden soecken, afwijckende van de gehoorsaemheyt Godts, ende harer wettelicker Overigheyt, ende sich tegen deselve opmaken.
margenoot47
Als of hy seyde; Hen sal een straffe overkomen daer sy niet op en dencken: of daer van men qualick kan weten, of gissen hoe swaer datse sal wesen.
margenoot48
Soo wel der genen, die Godt niet en vreesen, als der gener, die d’Overigheyt niet en ontsien. Of, ’t ongeluck van die twee, T.w. dat hen soo van Godt, als van den Koningh toegesonden sal worden.
margenoot49
Of, [behooren] tot de wijse, of, voor de wijse, of, raken de wijse.
margenootp
Exod. 23.3, 6. Lev. 19.15. Deut. 1.17. ende 16.19. Prov. 18.5. ende 28.21. Ioan. 7.24. Iac. 2.1.
margenoot50
Siet Deut. 1.17. ende d’aent. ende 16.19. Het selve wort elders genaemt het aengesichte aennemen, ende vereeren. siet Lev. 19.15. ende d’aent.
margenoot51
D. ’ten deught niet, ’t is seer quaet. siet bov. 17. op vers 26.
margenootq
Prov. 17.15. Iesa. 5.23.
margenoot52
T.w. die goet zijn, Godt vreesen, de boosheyt haten, ende de vromigheyt lief hebben. Vergel. boven 18.22. op het woort vrouwe.
margenoot53
Te weten, den godtloosen.
margenoot54
D. het sal hen wel gaen, hen sal materie van blijdtschap, ende vermakinge gegeven worden.
margenoot55
D. alle goet sal hen wedervaren van Godt, ende de menschen.
margenoot56
Te weten, die de godtloose bestraffen.
margenoot57
De sin is, dat de gene, die goede, ware, ende stichtige dingen ter bequamer tijt voortbrenght, ge-eert, ende bemint sal zijn van de gene die hem hooren, even als ofse hem met eenen vriendelicken kus ontfingen. Eertijts was het kussen een teecken van eerbiedinge, ende bewijs van goetwilligheyt. Siet Genes. 27. op vers 26. ende 41. op vers 40. And. hy kust de lippen, die rechte woorden antwoort. D. hy bewijst de meeste vrientschap.
margenoot58
D. gedenckt eerst u huys te voorsien van het gene noodighst is, om eerlick den kost te krijgen, als door middel van de lantbouwinge: daer na magh men dencken op het gene dat tot de vermakinge van de huysgenooten, ofte tot cieraet van het huys soude mogen dienen.
margenoot59
Verst. dit niet soo seer van de timmeringe eenes huys, als van de opschickinge, ende stoffeeringe des selven.
margenoot60
D. sonder redelicken, ende merckelicken noot, die eenen mensche verbindt om getuygenisse te geven, ofte sonder goede sekerheyt van het gene, datter te getuygen is.
margenoot61
T.w. met een valsch, ofte onvast getuygenisse te geven, ofte andersins met getuygen te misdoen.
margenoot62
D. met uwe woorden, ende redenen. siet Iob 2. op vers 10.
margenootr
Rom. 12.17, 19.
margenoot63
Siet bov. 6. op vers 32.
margenoot64
T.w. de acker, ofte wijngaert.
margenoot65
In Palestina wierden de velden, ackeren, ende wijngaerden meest afgeschoten met eenige lichte mueren van t’samen gestapelde steenen sonder eenigh kalck, ofte moortel, op dat het wildt gedierte, die niet en soude beschadigen. Vergelijckt Num. 22.24. Ezra 9. op vers 9. Psalm 80.13.
margenoot66
Hebr. settede ick mijn herte [daer op,] D. ick nam’t waer, ende betrachtedet. Vergel. de maniere van spreken met Iob 1.8. ende d’aenteeck. daer op.
margenoot67
D. ick wiert met eens anderen mans schade wijser.
margenoots
Prov. 6.10, 11.
margenoot68
Siet de verklaringe van dit versken, ende het volgende, boven 6. op versen 10, 11.
margenoot69
Hebr. een man des schildts.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken