Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

Agur bekent sijne ende aller menschen onwetenheyt in Godtlicke saken, buyten Godts woort, vers 1, etc. ende verklaert dat de wijsheyt, scheppinge, ende regeeringe aller dingen is Godts des Vaders, ende sijns Soons, 4. hy roemt de reynigheyt ende volmaecktheyt van Godts woort. 5, 6. Sijn gebedt om twee dingen, 7, 8, 9. van eenen knecht het achterlappen by sijnen Heere, 10. vier quade geslachten, 11, etc. vier onverzadelick dingen, 15, 16. verachtinge der ouderen, 17. vier dingen, swaer om te weten, 18, 19. vier ondraeghlicke dingen, 21, 22, 23. vier kleyne, maer wijse dieren, 24, etc. viere, statelick in haren gangh, 29, 30, 31. afstant, ende voortkominge van toorn, 32, 33.

[Folio 290v]
[fol. 290v]

1

DE woorden van Ga naar margenoot1 Agur sone van Iake; een Ga naar margenoot2 last; de man spreeckt tot Ga naar margenoot3 Ithiël: tot Ithiël, ende Uchal.

2

Ga naar margenoot4 Voorwaer ick ben onvernuftiger Ga naar margenoot5 dan yemant: ende ick en hebbe geen menschen Ga naar margenoot6 verstant:

3

Ende ick en hebbe Ga naar margenoot7 geene wijsheyt geleert; nochte de wetenschap der Ga naar margenoot8 heyligen gekent.

4

Ga naar margenoot9 Wie is ten hemel opgeklommen, ende neder gedaelt? Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 wie heeft den wint in sijne vuysten versamelt? wie heeft Ga naar margenoot11 de wateren in een kleet gebonden? wie heeft alle Ga naar margenoot12 de eynden der aerde gestelt? hoe is Ga naar margenoot13 sijnen naem, ende hoe is den naem sijnes soons? soo ghy het weet.

5

Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 Alle reden Godts is doorloutert: hy is Ga naar margenoot15 een schildt den genen, die op hem betrouwen.

6

Ga naar margenootc Ga naar margenoot16 En doet niet tot sijne woorden, op dat hy u niet en bestraffe; ende ghy leugenachtigh bevonden wort.

7

Twee dingen hebbe ick van Ga naar margenoot17 u begeert: en onthoudtse my niet, Ga naar margenoot18 al eer ick sterve:

8

Ga naar margenoot19 Ydelheyt, ende Ga naar margenoot20 leugentale Ga naar margenoot21 doet verre van my; Ga naar margenoot22 armoede, nochte rijckdom en geeft my niet: voedt my met het broot Ga naar margenoot23 mijnes bescheydenen deels:

9

Op dat ick Ga naar margenoot24 zadt zijnde, [u] dan niet en verloochene, ende segge, Wie is de HEERE? ofte dat ick verarmt zijnde, dan niet en stele; ende den Ga naar margenoot25 name mijns Godts aen en taste.

10

Ga naar margenoot26 En achterklapt niet van den knecht by sijnen heere, op dat hy u niet Ga naar margenoot27 en vloecke, ende ghy Ga naar margenoot28 schuldigh wordet.

11

Ga naar margenoot29 Daer is een Ga naar margenoot30 geslachte dat sijnen vader vervloeckt, ende sijne moeder Ga naar margenoot31 niet en zegent:[kolom]

12

Een geslachte dat reyn Ga naar margenoot32 in sijnen oogen is; ende van sijnen Ga naar margenoot33 dreck niet gewasschen en is:

13

Een geslachte Ga naar margenootd Ga naar margenoot34 wiens oogen hooge zijn, ende diens oogenleden verheven zijn:

14

Ga naar margenoote Een geslachte Ga naar margenoot35 wiens Ga naar margenoot36 tanden sweerden, ende wiens Ga naar margenoot37 backtanden messen zijn, om de elendige van der aerde ende de nootdruftige van onder de menschen Ga naar margenoot38 te verteeren.

15

Ga naar margenoot39 De Ga naar margenoot40 bloetzuyger heeft twee Ga naar margenoot41 dochters, Ga naar margenoot42 Geeft, Geeft: Dese Ga naar margenoot43 drie dingen en worden niet verzadight: [ja] Ga naar margenoot43 viere en seggen niet, ’t Is genoegh:

16

Ga naar margenoot44 Het graf, Ga naar margenoot45 de geslotene baermoeder, de Ga naar margenoot46 aerde, [die] van water niet verzadight en wort: ende het Ga naar margenoot47 vyer, en Ga naar margenoot48 seyt niet, ’t Is genoegh.

17

De Ga naar margenoot49 ooge, [die] den vader bespot, ofte de gehoorsaemheyt der moeder veracht, die sullen de Ga naar margenoot50 raven der beke uytpicken; ende des arents jongen sullense eten.

18

Dese drie dingen zijn voor my te wonderlick: ja viere, die ick niet en weet:

19

De Ga naar margenoot51 wegh eens Ga naar margenoot52 arents in den hemel: de Ga naar margenoot53 wegh eener slange op eenen rotzsteen: Ga naar margenoot54 de wegh eens schips Ga naar margenoot55 in het herte der zee: ende de Ga naar margenoot56 wegh eens mans by eene maeght.

20

Ga naar margenoot57 Alsoo is de wegh eener overspeliger vrouwe: Ga naar margenoot58 sy eet, ende Ga naar margenoot59 wischt haren mont, ende seyt, Ick en hebbe geene ongerechtigheyt gewrocht.

21

Om Ga naar margenoot60 drie dingen ontroert haer Ga naar margenoot61 de aerde: ja om viere, [die] sy niet dragen en kan:

22

Om eenen knecht, als Ga naar margenoot62 hy regeert: ende Ga naar margenoot63 eenen dwaes, als Ga naar margenoot64 hy van Ga naar margenoot65 broot verzadight is.

23

Om eene Ga naar margenoot66 hatelicke [vrouwe] als sy getrouwt wort; ende eene dienstmaeght,

[Folio 291r]
[fol. 291r]

als Ga naar margenoot67 sy erfgename is van hare vrouwe.

24

Dese viere zijn van de kleynste der aerde: doch deselve Ga naar margenoot68 zijn wijs, Ga naar margenoot69 met wijsheyt wel versien.

25

De mieren zijn Ga naar margenoot70 een onsterck volck: evenwel Ga naar margenootf bereyden sy in de somer hare Ga naar margenoot71 spijse.

26

Ga naar margenoot72 De konijnen zijn een machteloos volck: nochtans stellen sy haer Ga naar margenoot73 huys in den Ga naar margenoot74 rotzsteen.

27

De sprinckhanen en hebben geenen Koningh: nochtans gaen sy alle uyt, Ga naar margenoot75 sich verdeelende [in hoopen.]

28

De Ga naar margenoot76 spinnekoppe grijpt met Ga naar margenoot77 de handen; ende is Ga naar margenoot78 in de palleysen der Koningen.

29

Ga naar margenoot79 Dese drie maken eenen goeden tradt: Ga naar margenoot80 ja viere zijnder, die eenen goeden gangh maken.

30

De Ga naar margenoot81 oude leeuw Ga naar margenoot82 geweldigh onder de gedierten; die Ga naar margenoot83 voor niemant en sal weder keeren:

31

Ga naar margenootg Een Ga naar margenoot84 winthont van goede lendenen: ofte een Ga naar margenoot85 bock: ende een Koningh, die niet tegen te staen en is.

32

Soo ghy dwaeslick gehandelt hebt, met u Ga naar margenoot86 te verheffen, ende soo ghy quaet bedacht hebt; de Ga naar margenooth Ga naar margenoot87 hant op de mont!

33

Want de Ga naar margenoot88 druckinge des melcks brenght boter voort; ende de Ga naar margenoot89 druckinge der neuse brenght bloet voort; ende de Ga naar margenoot90 druckinge des toorns brenght twist voort.

margenoot1
Eenige verstaen door desen name Salomo selve, van wegen ’t vergaderen sijner spreucken. Want de naem komt van een woort, het welck beteeckent vergaderen, ende te samen brengen: andere verstaen, dat Agur de naem is van een Propheet, die de spreucken deses Capittels gestelt, ende den tween persoonen hier by genaemt, toegeschreven heeft.
margenoot2
Dat is, de leeringe. Siet van ’t Hebreeusch woort 2.Reg. 9. op vers 25. alwaer het beteeckent een prophetisch dreygement: maer hier is het genomen voor allerley goet onderwijs, daer mede de mensche gesticht wort.
margenoot3
Dit houden sommige voor namen ofte titelen onses Heeren Iesu Christi, van welcken gesproken wort vers 4. Ithiel is soo veel als, Godt is met my: komende ten naesten by over een met den naem Immanuël, Iesa. 7. vers 14. Uchal, Dat is, ick sal vermogen, ofte, konnen. Andere verstaen, dat het namen souden zijn van Agurs metgesellen, ofte discipelen, ofte (gelijck eenige meynen) sonen, die de volgende spreucken van hem souden ontfangen hebben.
margenoot4
De Propheet begint sijne spreucken met een voorrede van de kleynheyt, ende nietigheyt sijns verstants, soo wel om sich selven mate te stellen in het ondersoecken van verborgene dingen, als oock om andere te vermanen, datse de hooge materien, die het verstant des menschen te boven gaen, niet en moesten curieuselick nasoecken, maer sich houden binnen de palen der nederige leersaemheyt.
margenoot5
Agur door het kleyn gevoelen, dat hy van sich selven heeft, maeckt sich ten aensien van hooge, ende diepgrondige questien, geringer dan eenigh mensche.
margenoot6
Te weten, niet alsoo het nu is, maer alsoo het in Adam geschapen was.
margenoot7
Te weten, dat ick soo hooge dingen soude konnen begrijpen.
margenoot8
Siet Iob 15.15. ende de aenteeckeninge. Anders, soude ick dan de wetenschap der heyligen weten?
margenoot9
’t Is soo veel als of hy seyde: Wie is de wijsheyt Godts, ende de kracht Godts, als Godts eenighgeboren Sone, de Messias, in welcken alle schatten der wijsheyt ende kennisse verborgen zijn? Vergelijckt boven cap. 8. van vers 22. tot vers 23. toe: ende 1.Corinth. 1.24. Coloss. 2.3. ende siet wijders dese selve woorden op den Heere Christum alleen geduydt, Ioan. cap. 3. vers 13. Ephes. 4.9,10.
margenoota
Iob 38.4. Psalm 104.3. Iesa. cap. 40. vers 12.
margenoot10
Als Godt de Vader ende sijn eenighgeboren Soon, sonder uyt te sluyten den Heyligen Geest, die van haer beyden uytgaet, ende de Geest des Vaders, ende des Soons is? Vergel. Ioan. 1.3. Hebr. 1. vers 3, etc.
margenoot11
Verstaet, de boven-wateren, dat is, de wolcken, die Godt alleen in de lucht houdt hangende, als ofse in een kleet besloten waren, het welcke hy los maeckt, ende ontvouwt na sijn welbehagen.
margenoot12
Te weten, datse in het midden der lucht op haer eygen gewichte gevestight staen.
margenoot13
Te weten, Godts des Vaders, ende sijns eeuwigen Soons. (Vergelijckt Psalm 2.7. ende 80.16. Iesa. 9.5.) welcker naem, (Dat is, eeuwigh Godtlick wesen) geen creature en kan begrijpen. Siet Exod. cap. 3. versen 13,14. Iudic. cap. 13. versen 17,18.
margenootb
Psalm 12. vers 7. ende 18.31. ende 19.9. ende 119.140.
margenoot14
Verstaet het woort Godts ons in de Heylige Schrifture geopenbaert, inhoudende de leere, die wy gelooven, ende de geboden, die wy nakomen moeten, sonder ons al te seer te bekommeren met de verholentheden, die Godt voor sich selven behouden heeft, ende ons verstant te boven gaen, Deuter. 29. vers 29.
margenoot15
Vergelijckt Genes. 15.1. ende de aenteeckeninge.
margenootc
Deuter. 4. vers 2. ende 12.32. Apocal. 22.18.
margenoot16
Hy en verbiedt niet yets af te doen van de woorden Godts, niet om dat sulcks geoorloft zy: want dat is mede verboden, Deut. 4. vers 2. ende 12.32. Apocal. 22. vers 19. maer om dat de menschen meest tot toedoen genegen zijn, ende dat onder den schijn van goede uytlegginge, ende uytgesonderde heyligheyt.
margenoot17
Namelick, O Godt.
margenoot18
Dat is, al eer ick scheyde uyt dit verganckelick leven: in het welcke des menschen ziele den sondigen aert altijd onderworpen is, ende sijn lichaem den tijdelicken nootdruft behoeft.
margenoot19
Verstaet alle wangeloove, dwalinge, ende valsheyt in de leere. Alsoo is het woort genomen, Thren. cap. 2. vers 14. Ezech. 12.24. ende 13.6, 7. Zach. 10.2.
margenoot20
Verstaet allerley valsheyt, huychelrije, bedrogh, vleyinge, uytstrijckinge, snootheyt, ende verkeertheyt in het leven. alsoo Psalm 4. vers 3. ende 62.5. boven 19.22. ende 23.3.
margenoot21
Te weten, door de verlichtinge, ende heylighmakinge uwes Geestes. Dit is het eerste dat hy begeert.
margenoot22
Dit is de tweede begeerte.
margenoot23
Siet Iob cap. 23. op vers 12.
margenoot24
Dat is, vol zijnde van de besittinge grooter middelen, ende dertel van het overdadigh misbruyck der selver. Vergel. Deut. 31. vers 20. ende 32.15. Nehem. 9.25, 26. onder vers 22.
margenoot25
Te weten, door ydel misbruyck des selven, ofte valsch eedtsweeren, om goet te vergaderen, ofte dieverije te loochenen; ofte door murmureeringe tegen Godt, om dat hy my met armoede besoeckt.
margenoot26
Dat is, en bedraeght hem niet lichtveerdelick, ende buyten sijn schult. Siet Psalm 101. op vers 5.
margenoot27
Dat is, wrake over u van Godt begeere, die de arme verdruckte menschen belooft heeft voor te staen, Exod. 22. vers 23. maer de beschuldinge ten rechten gedaen zijnde, heeft hy niet te vreesen, boven 26. vers 2. maer oock zegen te verwachten, 2.Sam. 16. vers 12.
margenoot28
Dat is, niet alleen overtuyght van uwe sonde, maer oock daer over van Godt gestraft wort. Vergel. Gen. 42. vers 21. Levit. 4. vers 22. Numer. 5.6, 7.
margenoot29
De Propheet verhaelt hier, ende in de volgende drie versen, eenige soorten van sondaren, die seer grouwelick zijn voor Godt.
margenoot30
Dat is, een aerdt, ofte soorte van menschen: alsoo Deuter. 1.35. ende cap. 32. vers 5. Psalm 14. vers 5. ende hier in de volgende versen 12, 13, 14.
margenoot31
Dat is, oock sal vervloecken. Het selve dat verhaelt was, wort wederom vernieuwt met loocheninge van het tegendeel des genen, dat verhaelt was. Alsoo Deuter. 33.6. Iesa. 38.1, etc.
margenoot32
D. in sijn eygen gevoelen, ende oordeel. Vergel. Iob 18. vers 3. ende siet de aent. Verstaet hier de schijnheylige, ende geveynsde, die sich gelaten suyver van sonden te zijn, ofte immers seer weynigh daer mede besmet, ten aensien van andere.
margenoot33
D. sonden, dewelcke hier genaemt worden met een woort ’t welcke beteeckent den mist, die door de kamergangh uytgeworpen wort. Alsoo Iesa. 4.4.
margenootd
Prov. 6.17.
margenoot34
Verst. hoovaerdige menschen, die veel gevoelen van haer selven, een yeder verachten, ende over het hooft sien willen. Siet bov. 6. op vers 17.
margenoote
Prov. 12.18.
margenoot35
Verstaet in het gemeyne, die geheel wreet, ende sonder medelijden zijnde, haer aensien ende vermogen misbruycken, om de kleyne te vernielen: als daer zijn de achterklappers, faemroovers, ende lasteraers: item, die met gewelt de elendige verdrucken; mitsgaders de gierigaerts, die haren naesten door bedriegelicken handel verdrucken, ofte door woecker uytsuypen.
margenoot36
Vergl. Psal. 57. vers 5.
margenoot37
Siet Iob 29. op vers 17.
margenoot38
Dat is, te verslinden, ende te vernielen. Siet Exod. cap. 15. vers 7. ende d’aent. Deuter. 32. vers 42. 2.Sam. 2. vers 26.
margenoot39
Door gelijckenissen wort hier nu afgemaelt de onverzadelicke begeerlickheyt der gener, die in ’t voorgaende vers zijn voorgestelt geweest.
margenoot40
Verstaet eenen dicken waterworm, anders oock ecchel genaemt, die in poelen, ende morasschen is, hebben een scherp tonghsken in twee tacken gekloven, waer mede hy aen een lichaem gevoeght zijnde, des selven vel doornijpt, ende dan soo veel bloet intreckt, dat hy van selfs daer van afvalt, zijnde de lust wel niet verzadight, maer het lichaem soo opgevult, dattet niet meer en vermagh. De gelijckenisse is wel te verstaen.
margenoot41
’t Hebreeusch woort beteeckent eygentlick dochters, maer het is oock voor tacken genomen, om datse als dochters zijn van de stam, daer uyt sy voort komen, Genes. 49.22. Verstaet hier het gespletene tonghsken daer van in de voorgaende aenteeck. gemelt is.
margenoot42
D. welcker elck een seght geeft, ofte, brenght, ofte, die beyde soo genaemt mogen worden, om hare onverzadelickheyt daer mede uyt te drucken.
margenoot43
Siet bov. 6. op vers 16.
margenoot43
Siet bov. 6. op vers 16.
margenoot44
Vergel. bov. 1.12. ende 27.20.
margenoot45
Hebr. de sluytmoeder baermoeder, D. de geslotene, ende onvruchtbare baermoeder. Siet Genes. 20. op vers 18. De Israëlitische vrouwen waren in dien tijt over de mate begeerigh, om kinderen te krijgen. Siet Genes. 30.1, 23. met de aenteeckeninge.
margenoot46
T.w. de dorre, ende zandige aerde. Want hoewelse seer bevochtight wort, soo wortse nochtans in korten tijt weder soo dorstigh, datse niet en schijnt bewatert geweest te zijn.
margenoot47
Dat nimmermeer moede is van branden, hoe veel brandelicke stoffen oock daer in geworpen wort.
margenoot48
Vergel. Iob 14.7. ende d’aent.
margenoot49
D’ooge wort voornemelick in dese straffe vermelt, om dat daer in meest haer openbaren de teeckenen van spot, spijt, verachtinge, ende quaetwilligheyt.
margenoot50
D. die haer ontrent de beken, rivieren, ende waterstroomen houden, om aldaer te drincken, ofte haer aes te soecken van de doode lichamen, ende andere dingen, die daer dickwils in drijven. Anders, de raven des dals, ofte, der valleije, hoedanigh daer na was het dal Hinnoms, daer somtijts vele doode lichamen, ende andere vuyligheden lagen, 2.Reg. 23.10. De sin is, dat de moetwillige kinderen, die hare ouderen bespotten, eyndelick aen een galge geraken, ofte onbegraven den vogelen tot een aes plegen voor geworpen te worden.
margenoot51
D. de maniere van doen. siet boven 6. op vers 6.
margenoot52
Deses maniere van doen is wonderbaer, om dat hy t’samen seer snellick, ende hooge opvlieght. Anders, om dat hy met sijn vliegen de locht scheurende, ende doorsnijdende, nochtans daer in geene spore, nochte lijckteecken na en laet.
margenoot53
Die wonderlick is, om datse sonder voeten haestelick kruypt, ende klimt op glatte rotzen. Anders, om datse op de rotze, daer op sy kruypt, geene groeve en maeckt, nochte geen slijm achter haer en laet, gelijck de waterslangen, nochte pluymen, gelijck de vogels, nochte mist, gelijck meest alle andere gedierten.
margenoot54
Die wonderlick is, om dat een schip in het midden der zee, nu in eenen diepen afgront neder daelt, ende daer na weder opklimt, sonder om te vallen, ende te versincken. And. om dat het wel in een stil water een streke achter hem nalaet, maer die haestelick verdwijnt, ende oock soo niet en kan gespeurt worden in het herte van de zee, uyt oorsake der groote baren, ende golven, die de schepen op, ende neder drijven.
margenoot55
D. in het midden der zee. siet bov. 23. op vers 34.
margenoot56
Dit wonderbaer is, soo wel om de seldsame verbindinge sijns herten met de maeght: als oock om de wonderlicke middelen, die hy gebruyckt om haer te genieten.
margenoot57
D. soo wonderbaer, ofte verborgen, als de vier voorverhaelde dingen, Te weten, om de groote boosheyt, ende behendigheyt, diese weet te gebruycken, soo wel in het plegen van hare onkuysheyt, als in het ontschuldigen, ende bedecken der selver.
margenoot58
Sy geniet de onkuysche byslapinge. Vergelijckt boven 9.17. ende 20.17.
margenoot59
D. sy gelaet haer van geen quaet te weten, als of sy eene van de aldereerbaerste ware.
margenoot60
Vergelijckt bov. 6. op vers 16.
margenoot61
D. de inwooderen der aerde. Vergelijckt Genes. 41.30. ende de aenteeck.
margenoot62
D. eenen aensienlicken staet, ende weerdigh ampt bedient, waer door hy groote macht krijght, dewelcke hy misbruyckt tot verdruckinge van andere, ende sijn eygen verderf.
margenoot63
Siet 1.Sam. 25. op vers 25.
margenoot64
Siet bov. op vers 9.
margenoot65
D. allerley goet, het welcke dient tot onderhoudinge deses tijdelicken levens. Siet boven 4. op vers 17.
margenoot66
Verstaet eene vrouwe, die van een yeder gehaet wort, ende weerdigh is gehaet te worden, om hare quade manieren, ende boose conditien. Want getrouwt zijnde, is sy onverdragelick voor haren man, kinderen, dienstvolck, gebueren, etc. Sommige verstaen door dese gehatede, de vrouwe van een man, die haer onder andere vrouwen, dewelcke hy na het gebruyck van dien tijt, seffens hadde, eerst minst, maer daer na meest beminde, waer door sy haren metgesellinnen onverdraeghlick wiert.
margenoot67
Dat is, als sy met haren meester trouwt na het overlijden van hare vrouwe. Hebr. als sy hare vrouw erft. Vergel. Iudic. 11.23, 24.
margenoot68
D. zijn vernuftigh, het welcke sy bewijsen door eenige wercken, die sy uyt nature doen, waer door de menschen behooren opgewecket te worden tot verscheydene deughden.
margenoot69
Hebr. wijse gemaeckt, Dat is, met wijsheyt versien, ende begaeft, T.w. van Godt, die deselve door het werck der scheppinge in hare nature ingestort heeft.
margenoot70
D. een soorte van onredelicke dieren. Alsoo in’t volgende vers. Aengaende de toe-eygeninge deses exempels gepast op de menschen, siet boven 6.6, etc.
margenootf
Prov. 6.8.
margenoot71
Hebr. broot.
margenoot72
Siet Levit. 11. op vers 5. ende van het selve gedierte, Deut. 14.7. ende Psalm 104. vers 18. Anders, berghmuysen, ofte, beyrmuysen: om dat het konijn hier te lande in de steenrotzen sijne holen niet en heeft.
margenoot73
D. hol, of nest. Vergelijckt Iob 8. vers 14. Psalm 84.4. ende 104.17.
margenoot74
T.w. met aerde, ende zant vermenght.
margenoot75
D. gelijck in slagh-order te velde treckende, op dat sy hare benden, ende kracht by een houdende, te vreeselicker zijn souden, ende van hare weyde niet afgedreven en worden. Anders, t’samen vergadert, ofte, in een versamelt; ofte, sy gaen alle schietende uyt, ofte, alle [gelijck] een pijl, ofte, alles doorsnijdende, D. vermalende, af-etende.
margenoot76
And. simme.
margenoot77
Verstaet hare pooten, diese gebruyckt niet alleen om daer op te gaen, maer oock om daer mede haer net te maken, ende daer in vliegen, ende muggen te vangen.
margenoot78
T.w. alwaer haer meeste perijckel is, om verjaeght, ofte gedoot te worden, ende met meerdere vreese, om haer werck te doen.
margenoot79
Na het verhael van vier kleyne, swacke, ende vreesachtige creatuerkens, worden hier nu voorgestelt vier groote, stercke, ende onvertsaeghde schepselen, ons vermanende tot kloeckheyt in onse beroepinge.
margenoot80
Vergelijckt dese maniere van spreken met Iob 5.19. ende de aenteeck.
margenoot81
Het woort in den oorspronck beteeckent eygentlick eenen leeuw, die by den grooten ouderdom, oock groote moedigheyt heeft. Vergelijckt boven 5. op vers 11.
margenoot82
D. de geweldighste der gedierten. Alsoo Iosu. 14.15. groot onder de Anakim. Dat is, de grootste der Enakim. Item Cant. 1.8. schoone onder de vrouwen, Dat is, de schoonste der vrouwen.
margenoot83
Hebr. van aller, ofte, van al aengesichte, D. voor niemant en sal weder keeren, Te weten, noch voor menschen, noch voor beesten, die hem tegen komen.
margenootg
Iob 39.22. ende volgens.
margenoot84
Het woort heeft sijnen oorspronck van het Hebreeusch zarah, Dat is, spreyden, ofte, als andere meynen, van het Chaldeeusche zeraz, Dat is, opschorten, opschicken: ende daerom wort daer by verstaen een dier, dat van hemselven moedigh, wel in het lijf, ende op de beenen is, ende veerdigh tot sijn werck, ’t welcke andere meynen op het peert wel te passen. siet Iob 39.22. Andre vertalen het eenen haen, ofte, luypaert van goede lendenen.
margenoot85
Die seer trotz, moedigh, ende met een opgeheven hooft gaet voor sijne kudde. Het Griecksche Rijcke, ’t welck het Persische t’onder gebracht heeft, wort by eenen bock vergeleken, Dan. 8.3, etc.
margenoot86
T.w. tot gramschap, daer van in het volgende vers, het welcke aen dit vers hanght, gesproken wort.
margenooth
Iob 21.5.
margenoot87
D. bedwinght u, ende wacht u te seggen, veel min te doen, het quaet dat ghy voor hadt, ende en onschuldight uwen voorgaenden toorn niet. siet Iob 21. op vers 5.
margenoot88
D. de kerninge.
margenoot89
D. de harde snuytinge.
margenoot90
D. de ontsteeckinge des toorns, T.w. soo wel des genen, die yemant door toorn tot toorn verweckt, als des genen, die tot toorn verweckt wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken