Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Salomo recommandeert eenen yegelicken de wijsheyt, ende waerschouwt eenen yegelicken voor de dwaesheyt, vers 1, etc. Ende hy vermaent, hoe men sich by den Koningh houden sal, als hy vertoornt is, 4. hoewel het dickwils geschiet dat loose lieden van den Koningh verheven, ende vrome veracht worden, 5. Daer na spreeckt hy van de onvoorsichtigheyt eeniger menschen, 8. Ende hy leert wederom hoe profijtelick de wijsheyt, ende hoe schadelick de dwaesheyt zy, 10, etc. insonderheyt in eenen Prince, 16, etc. die men niet vloecken en sal, 20.

1

Ga naar margenoot1 EEne doode vliege doet Ga naar margenoot2 de salve des Apothekers stincken [ende] opwellen: Ga naar margenoot3 [alsoo] een weynigh dwaesheyts eenen [man,] die kostelick is Ga naar margenoot4 van wijsheyt, [ende] van eere.

2

Ga naar margenoot5 Het herte des wijsen is tot sijner rechter: maer het herte eenes sots Ga naar margenoot6 is tot sijner slincker hant.

3

Ende oock wanneer de dwaes op den wegh wandelt, Ga naar margenoot7 sijn herte ontbreeckt

[Folio 296v]
[fol. 296v]

[hem:] ende Ga naar margenoot8 hy seyt Ga naar margenoot9 tot een yegelick, dat hy dwaes is.

4

Als Ga naar margenoot10 de geest des Heerschers tegen u oprijst, en verlaet Ga naar margenoot11 uwe plaetse niet, want het is Ga naar margenoot12 medicijne, het Ga naar margenoot13 stilt groote sonden.

5

Daer is [noch] een quaet [dat] ick gesien hebbe, onder de sonne, als eene Ga naar margenoot14 dwalinge die van het aengesichte des Oversten Ga naar margenoot15 voort komt:

6

Ga naar margenoot16 Een dwaes wort gesett Ga naar margenoot17 in groote hoogheden: maer Ga naar margenoot18 de rijcke, sitten Ga naar margenoot19 in de leeghte.

7

Ick hebbe Ga naar margenoot20 knechten te peerde gesien: ende Ga naar margenoot21 Vorsten, gaende, als knechten Ga naar margenoot22 op de aerde.

8

Ga naar margenoot23 Wie Ga naar margenoota eenen kuyl graeft, sal daer in vallen: ende wie eenen muer doorbreeckt Ga naar margenoot24 een slange sal hem bijten.

9

Wie Ga naar margenoot25 steenen Ga naar margenoot26 wech draeght, Ga naar margenoot27 sal smerte daer door lijden: wie hout klieft, sal daer door Ga naar margenoot28 in gevaer zijn.

10

Indien Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 het yser heeft stomp gemaeckt, ende hy en slijpt Ga naar margenoot31 de snede niet, Ga naar margenoot32 dan moet Ga naar margenoot29 hy meerder kracht te wercke stellen: Ga naar margenoot33 maer de wijsheyt is een uytnemende sake om [yet] recht te maken.

11

Indien de slange gebeten heeft Ga naar margenoot34 eer de besweeringe geschiet is, dan Ga naar margenoot35 en is daer geene nuttigheyt voor den alderwelsprekensten [besweerder.] Ga naar margenoot36

12

De woorden eenes wijsen monts Ga naar margenoot37 zijn aengenaem: maer de lippen eenes sots Ga naar margenoot38 verslinden hemselven.

13

Het beginsel der woorden sijnes monts, is dwaesheyt: ende ’t eynde Ga naar margenoot39 sijnes monts, Ga naar margenoot40 is boose dulligheyt.

14

Ga naar margenoot41 De dwaes maeckt wel vele woorden: [maer] de mensche en weet niet wat het zy dat geschieden sal: ende Ga naar margenoot42 wat na hem geschieden sal, wie sal het hem te kennen geven?

15

Den arbeyt der sotten maeckt Ga naar margenoot43 eenen [kolom] yegelicken van hen moede: Ga naar margenoot44 dewijle sy niet en weten na de stadt te gaen.

16

Ga naar margenootb Wee u, Ga naar margenoot45 lant, diens Koningh Ga naar margenoot46 een kint is: ende Ga naar margenootc diens Ga naar margenoot47 Vorsten Ga naar margenoot48 in den morgenstont Ga naar margenoot49 eten.

17

Welgelucksaligh zijt ghy, lant, wiens Koningh Ga naar margenoot50 een sone der Edelen is: ende diens Vorsten Ga naar margenoot51 ter rechter tijt eten, Ga naar margenoot52 tot sterckte, ende niet tot drinckerije.

18

Door Ga naar margenoot53 groote luyigheyt Ga naar margenoot54 verswackt het gebindt, ende Ga naar margenoot55 door slappigheyt der handen Ga naar margenoot56 wort het huys doorlekende.

19

Ga naar margenoot57 Men maeckt Ga naar margenoot58 maeltijden om te Ga naar margenoot59 lacchen, ende de wijn, verheught Ga naar margenoot60 de levendige: ende het Ga naar margenoot61 gelt verantwoort alles.

20

Ga naar margenootd Vloeckt den Koningh niet, selfs Ga naar margenoot62 in uwe gedachte, noch en vloeckt den rijcken niet, in het binnenste uwer slaepkamer: Ga naar margenoot63 want het gevogelte des hemels soude de stemme Ga naar margenoot64 wech voeren, ende Ga naar margenoot65 het gevleugelde soude Ga naar margenoot66 het woort Ga naar margenoot67 te kennen geven.

margenoot1
Hebr. vliegen des doots doet stincken, D. elcke doode vliege doet stincken. De sin is, Of schoon een vliege maer een kleyn beestken en is, soo doet het evenwel eene welrieckende olie, of salve, stincken, Te weten, indiense in deselve valt, ende blijft liggen.
margenoot2
D. eene salve of olie, die van de Apothekers konstelick toebereyt ende gemaeckt wort.
margenoot3
De sin is: Alsoo is oock een weynigh dwaesheyt oorsake, dat een treffelick beroemt man sijne eere ende reputatie verliest.
margenoot4
Dat is, van wegen sijne wijsheyt ende eere.
margenoot5
Dat is, een wijs man stelt sijne saken wijselick aen, alles te voren in sijn herte wijselick ende wel overleggende. Men moet geensins uyt dese woorden besluyten, dat Salomo hier wil seggen, dat der wijsen herte in haren boesem anders leyt, als der dwasen, want soo der wijsen, als der dwasen herte, leyt in het midden der borst, een weynighsken na de slincker zijde aen streckende. Het is een gelijckenisse genomen van de rechter ende slincker hant, in’t uytvoeren eeniger sake, het zy wel, ofte qualick. Het grootste deel der menschen gebruyckt de rechter hant om yets wel ende te dege te doen, soo dat als yemant yet wel doet ende met wijsheyt (die uyt het herte komt) soo schijnt het dat hy het herte aen de rechter hant heeft liggende, om sijne saken wel te verrichten: Ter contrarie, die sijne saken niet wel, noch bequamelick, of wijselick uyt en richtt, schijnt dat hem het herte slincks leyt.
margenoot6
Dat is, hy stelt sijne saken dwaeslick aen.
margenoot7
Dat is, soo blijcken, ende openbaren haer sijnes herten gebreken.
margenoot8
Dat is, hy geeft opentlick genoegh te kennen, (Te weten, door sijnen gangh, gelaet, kleederen, ende gebeerden) dat hy niet wijs en is.
margenoot9
D. tot alle man, die hem over strate siet gaen, ofte wandelen. Anders, van een yegelick, dat die dwaes is.
margenoot10
Dat is, de toorn. Siet de aenteeckeninge Iudic. cap. 8. op vers 3.
margenoot11
Dat is, uwe beroepinge, ampt, staet, conditie. Anders, verlaet uwe plaetse niet, Dat is, betoont ende draeght u, gelijck het eenen ondersaet betaemt, Namelick, demoedigh ende nederigh.
margenoot12
Anders, sachtigheyt, of, sachtsinnigheyt, (dat is, sachtsinnige toegevinge) stilt, etc.
margenoot13
Die anders een regent in sijnen toorn soude aen u mogen begaen, daerom soeckt liever met soete woorden sijnen toorn te vermurwen ofte versachten. Het kan oock in desen sin genomen worden, sachte ende ootmoedige woorden stillen, Dat is, komen voor, of nemen wech, of bedecken, groote offensien ofte misdaden, die ghy aen den Prince mooght begaen hebben.
margenoot14
Dat is, een groote foute, als zijn de fouten die herkomen van de Princen, ofte Groote des lants. Want hoe yemant grooter of hooger verheven is, hoe oock de fouten die hy begaet, grooter ende schadelicker zijn.
margenoot15
Dat is, begaen wort.
margenoot16
Ofte, de dwase, D. plompaerts, die geheel onbequaem zijn om andere te regeeren, ende officien te bedienen, worden verheven tot staten ende ampten. Het belieft Godt somtijts, dat dusdanige sullen landen ende steden regeeren, om alsoo deselve te plagen. Hebr. de dwaesheyt wort, etc. Dat is, sulcken mensche die de dwaesheyt selve is.
margenoot17
Ofte, in vele hoogheden.
margenoot18
Te weten, in wijsheyt, ofte, die sinrijcke zijn: ofte, die rijcke zijn, ende te gelijcke wijs, Dat is, die verstants ende wetenschaps genoegh hebben, om de ampten wel te bedienen.
margenoot19
Dat is, in een leege plaetse, in nederigheyt.
margenoot20
Dat is, sulcke die een knechtelick onwijs gemoedt hadden, ofte die van knechten en slaven afkomstigh waren.
margenoot21
Dat is, kloecke ende verstandige mannen, die soodanigh een gemoedt hadden, als de Princen hebben, of behoorden te hebben.
margenoot22
Dat is, te voete gaen, ja selfs andere dienen.
margenoot23
Dat is, wie tegen yemant anders ongelijck rockent, dien sal het qualick gaen door Godes rechtveerdigh oordeel. Salomo wijst in dit, ende in het 9 vers aen, met vier gelijckenissen, hoe schadelick dat de onvoorsichtigheyt is. Siet Psalm 62. op vers 4.
margenoota
Proverb. 26.27.
margenoot24
De slangen liggen gemeenelick in de reten en spleten, of in de gaten der mueren: Als men de mueren afbreeckt, soo komen sy te voorschijn, ende bijten of steken de gene die sy eerst vinden. Het schijnt dat Salomo hier wil seggen, Dat die de wetten ende ordinantien der Kercke, of politijcke wetten verbreken, die en sullen niet ongestraft blijven.
margenoot25
Te weten, groote steenen, die hem te swaer zijn om te verroeren. Anders, de steenen die sijnes nabuers lantpalen van de sijne onderscheyden, om alsoo sijnen acker te vergrooten. Siet Deuter. cap. 27. vers 17.
margenoot26
Ofte, versett.
margenoot27
De sin is, Gelijck de gene die sware steenen verheffen of verwentelen, ofte, van d’eene plaetse tot d’andere dragen, swaren arbeyt doen: Alsoo hebben alle ampten ende bedieningen hare swarigheyt.
margenoot28
Alsoo dat hy in het klieven sijne hant, ofte voet, ofte een ander lidt sijnes lichaems lichtelick sal quetsen of verzeeren. Anders, hy sal daer door warm worden. In dese beteeckenisse wort het Hebreeusch woort genomen, 1.Reg. cap. 1. vers 2. De sin is, Swaerwichtige saken en worden niet uytgevoert, dan met groote moeyte, veel sweets, ende swarigheyts.
margenoot29
29 Te weten, die met een stompe bijle wil hout klieven.
margenoot30
D. een yseren instrument, het zy een bijle, ofte dergelijcke instrument.
margenoot31
Hebr. het aengesichte, Dat is, het voorste deel dat het hout klieft.
margenoot32
Hebr. dan moet hy de krachten verstercken.
margenoot29
29 Te weten, die met een stompe bijle wil hout klieven.
margenoot33
Dat is, maer de wijsheyt is de beste hulpe om yet te dege richtigh te maken. Anders, maer de wijsheyt is eene treffelicke beslichtinge, Dat is, als men yets recht en wel verrichten wil, soo en is ’t met gewelt niet te doen, gelijck als wanneer men hout klieft, maer met wijsheyt ende verstant.
margenoot34
Ofte, voor de besweeringe, eer sy besworen wort. Hebr. sonder besweeringe.
margenoot35
Dat is, als dan en helpt den besweerder sijne besweeringe niet, maer hare steke is doodelick. Siet Psalm 58. vers 5. ende 140. op vers 4. Hebr. soo en is’er niet overighs voor den meester der tonge, Dat is, voor dien die sijne tonge tot besweeringe gebruyckt. Siet dergelijcke maniere van spreken Genes. cap. 14. vers 13. Psalm 140.12.
margenoot36
Verstaet hier by, Alsoo en helpt het eenen ondersaet niet, dat hy als dan eerst sijnen Prince met smeeckende woorden soeckt te vermurwen, na dat de Prince begonnen heeft hem in sijnen toorn te straffen. Ende alsoo voorts in het gemeen, dat het te vergeefs is, middelen te gebruycken tegen het quaet, als het te late is. Anders, indien de slange bijt, niet besworen zijnde, soo en is de klappaert niet beter.
margenoot37
Hebr. zijn gunste, Dat is, sy maken eenen wijsen man aengenaem, ende volgens dien soo zijnse hem voorderlick ende profijtelick.
margenoot38
Dat is, sy brengen hem in verdriet.
margenoot39
Dat is, der woorden sijnes monts.
margenoot40
Dat is, schadelicke dolligheyt, Namelick, om dat sijne dolligheyt meer ende meer toeneemt.
margenoot41
Dat is, hy maeckt met veel gerels van het gene dat hy te doene voor heeft, seggende tot andere, hoe ende wat hy al doen wil, als of hy konde uytvoeren al wat hy wil of voorneemt. Maer hy sal sich bedrogen vinden in sijne ydele hope. Siet Iacob. cap. 4. versen 13, 14.
margenoot42
Ofte, hoe.
margenoot43
Hebr. hem; eenen yegelicken van hen.
margenoot44
D. een sot mach vergeleken worden met den genen die willende na een stadt toe gaen, den wegh niet en weet, ende derhalven met vele moeyte door kromme wegen derwaerts gaet. De sin is, Hy en weet niet hoe, of op wat wijse dat hy sal uytvoeren ’t gene dat hy voorgenomen heeft. Andre nemen de woorden deses vers in desen sin: De sotten, ofte, vele onverstandige menschen, bekommeren haer met vele sware hooghwichtige saken, daer sy haer selven seer in quellen, daer sy doch gemeene dingen niet en weten noch verstaen, zijnde soo bekent als de strate, ofte wegh na eene stadt toe gaende, die den kinderen ende slechte lieden selfs bekent is. Het schijnt een spreeckwoort te zijn, waer door groote onwetenheyt wort te kennen gegeven.
margenootb
Iesa. 3.3, 4. Hose. 13.11. Amos 6.4.
margenoot45
D. ghy inwoonders des lants.
margenoot46
Het zy in jaren, of in verstant.
margenootc
Iesa. 5.11.
margenoot47
D. Raetsheeren, Amptlieden, Richters, ende dergelijcke hooge amptdragende persoonen.
margenoot48
D. ter onbequamer tijt, T.w. te dier tijt als sy behoorden te rechte te sitten, ende raet te houden. siet Ier. 21.12.
margenoot49
D. goet cier maken, ende bancketteeren.
margenoot50
D. die van edele stamme ende afkomste is. Verstaet hier by, Ende die in Godtsaligheyt, wijsheyt, ende alle deught is opgetrocken. Hebr. een sone der witten, D. der edelen, die witte kleederen pleghten te dragen. Siet Nehem. 2. op vers 16. Prov. 22.29. worden de onedele genoemt verduysterde.
margenoot51
D. te dier tijt als men gewoone is te eten, T.w. na dat men sijne nootwendige saken heeft uytgericht.
margenoot52
D. om het lichaem te verstercken, niet om droncken te worden.
margenoot53
Hebr. twee luyigheden, D. dobbele luyigheyt, of, luyigheyt van beyde handen.
margenoot54
Anders, sincken de balcken, D. gaet het huys te niete, ende alles gaet verloren.
margenoot55
Ofte, nederlatinge.
margenoot56
Ofte, verleckt het huys. Verstaet hier by, hoe veel meer sal ’t lant te schande komen, in ’t welcke onachtsame, ende tot alle ongeregeltheyt begevene Princen, regeeren.
margenoot57
Hebr. sy zijn makende.
margenoot58
Hebr. broot. Als Dan. 5.1.
margenoot59
D. tot vrolickheyt, om lustigh ende vrolick te zijn.
margenoot60
Of, het leven.
margenoot61
Of, het gelt doet alles antwoorden, D. het maeckt dat alle dingh daer is: Alle dingh staet onder de gehoorsaemheyt des gelts, derhalven behoorde sich een yeder te beneerstigen, dat hy door sijnen arbeyt, ende door behoorlicke middelen, yet mochte vergaderen, ende in voorraet hebben.
margenootd
Exod. 22.28.
margenoot62
Of, in u geweten, of, herte. Als of hy seyde, Al gaet het aldus toe in de hoven der Koningen ende Princen, en denckt noch en spreeckt evenwel niet qualick van deselve: ja selfs niet in ’t binnenste ende secreetste uwes huys.
margenoot63
D. ’t en sal niet lange verborgen blijven, al souden ’t de vogelen des hemels uytbrengen. De Koningen ende Princen hebben vele ooren, ende vele oogen, gelijck sy oock lange handen hebben.
margenoot64
Te weten, tot den Koningh, die het wonderbaerlick soude wijs worden.
margenoot65
Hebr. de heere, of, de besitter der vleugelen, of, der vederen, D. die vleugelen hebben: Als Prov. 1. op vers 17.
margenoot66
Of, de sake.
margenoot67
T.w. aen den Koningh, die u straffen soude, vernemende dat ghy hem gevloeckt hebt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken