Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De weerdigheyt Christi, vers 1. ende sijner gemeynte, 2. De sorge Christi over sijne Bruyt, ende de troost diese van hem ontfanght, 3. Eene opweckinge tot openbare belijdenisse Christi, dewijle de winter der vervolginge voorby was, 11. Waerschouwinge voor de heymelicke vyanden der Kercke, 15. onderlinge liefde tusschen den Bruydegom, ende de Bruyt, 16.

1

Ga naar margenoot1 ICk ben Ga naar margenoot2 een roose van Ga naar margenoot3 Saron, een lelie der dalen.

2

Ga naar margenoot4 Gelijck een lelie onder Ga naar margenoot5 de doornen,

[Folio 299r]
[fol. 299r]

alsoo is mijne Vriendinne onder de Ga naar margenoot6 dochteren.

3

Ga naar margenoot7 Als een appelboom onder Ga naar margenoot8 de boomen des woudts, soo is mijn Liefste Ga naar margenoot9 onder de sonen: Ick hebbe grooten lust Ga naar margenoot10 in sijne schaduwe, ende sitter [onder:] ende Ga naar margenoot11 sijne vrucht is mijn gehemelte soete.

4

Ga naar margenoot12 Hy voert my Ga naar margenoot13 in het wijnhuys, ende Ga naar margenoot14 de liefde Ga naar margenoot15 is sijne baniere over my.

5

Ga naar margenoot16 Ondersteunt ghylieden my Ga naar margenoot17 met de flesschen, Ga naar margenoot18 versterckt my met de appelen: want Ga naar margenoot19 ick ben kranck van liefde.

6

Ga naar margenoota Sijne Ga naar margenoot20 slincker hant zy Ga naar margenoot21 onder mijn hooft, ende sijne rechter hant Ga naar margenoot22 omhelse my.

7

Ga naar margenoot23 Ick besweere u, Ga naar margenoot24 ghy dochteren Ierusalems, Ga naar margenoot25 [die] by de rheen, ofte by Ga naar margenoot26 de hinden des velts zijt, dat ghy die liefde niet op en weckt, nochte wacker en maeckt, Ga naar margenoot27 tot dat het [deselve] luste.

8

Ga naar margenoot28 [Dat] is de stemme mijnes Liefsten, siet hem, Ga naar margenoot29 hy komt, Ga naar margenoot30 springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

9

Mijn Liefste is gelijck een rhee, ofte een welp der herten: siet, hy staet Ga naar margenoot31 achter onsen muer, Ga naar margenoot32 kijckende uyt de vensteren, Ga naar margenoot33 blinckende uyt Ga naar margenoot34 de tralien. [kolom]

10

Ga naar margenoot35 Mijn Liefste anewoort, ende seyt tot my: Staet op, mijne Vriendinne, mijne schoone, ende Ga naar margenoot36 komt.

11

Want siet, Ga naar margenoot37 de winter is voorby: Ga naar margenoot38 de plasregen is over, Ga naar margenoot39 hy is over gegaen.

12

De bloemen Ga naar margenoot40 worden gesien in den lande, Ga naar margenoot41 de sanghtijt genaeckt: ende de stemme der tortelduyve wort gehoort in onsen lande.

13

Ga naar margenoot42 De vijgeboom brenght sijne Ga naar margenoot43 jonge vijghskens voort, ende Ga naar margenoot44 de wijnstocken Ga naar margenoot45 geven reuck [met hare] jonge Ga naar margenoot46 druyfkens: staet op mijne Vriendinne, mijne schoone, ende Ga naar margenoot47 komt.

14

Ga naar margenoot48 Mijne Duyve Ga naar margenoot49 zijnde in de kloven der steenrotzen Ga naar margenoot50 in ’t verborgene eener steyler plaetse, Ga naar margenoot51 toont my uwe gedaente, doet my Ga naar margenoot52 uwe stemme hooren: Ga naar margenootb want uwe stemme Ga naar margenoot53 is soete, ende uwe gedaente is lieflick.

15

Ga naar margenoot54 Vanght ghylieden ons Ga naar margenoot55 de Ga naar margenootc vossen, de kleyne vossen, die de wijngaerden verderven: want onse wijngaerden [hebben] Ga naar margenoot56 jonge druyfkens.

16

Ga naar margenoot57 Mijn Liefste is mijn, ende ick ben sijn, Ga naar margenoot58 die weydet onder de lelien:

17

Ga naar margenootd Tot dat Ga naar margenoot59 dien dagh Ga naar margenoot60 aenkomt, ende Ga naar margenoot61 de schaduwen vlieden: Ga naar margenoot62 keer om mijn Liefste, Ga naar margenoot63 wort ghy gelijck een rhee, ofte een welp der herten, op de bergen van Ga naar margenoot64 Bether.

margenoot1
Hier spreeckt de Bruydegom weder, soo sommige meynen: Maer andere meynen dat het de woorden der Bruyt zijn.
margenoot2
De roose is de edelste onder de bloemen, ende haren reuck verquickt de hersenen. By de roosen van Saron, dat is, die te Saron wassen, worden verstaen uytnemende schoone roosen, gelijck by de lelien der dalen, dat is, die in de dalen wassen, verstaen worden schoone welrieckende lelien. Salomon en is soo schoone niet verciert geweest, als eene van dese, Matth. 6.29. maer overmits hier gesproken wort van de roose, wassende in de velden van Saron, ende van de lelien in de dalen, maer niet van sulcke die in betuynde ofte beslotene hoven wassen: Soo schijnt het, dat hier mede wort te kennen gegeven, dat de Kercke Christi verdruckinge onderworpen is, gelijck de bloemen des velts van een yeder die daer voorby gaet, lichtelick afgepluckt, ende van de beesten vertreden ende afgebeten worden. Desen sin blijckt recht te zijn uyt vers 2.
margenoot3
Saron is een lustige, schoone lantstreke, streckende van Cesarea tot Ioppe, niet verre van de middellantsche zee. Aldus wort oock genoemt eene stadt aldaer gelegen. Siet breeder van Saron, 1.Chron. 5.16. Iesa. 33.9. ende 35.2. ende 65.10. Actor. 9.35.
margenoot4
De sin is, Soo seer als de lelie (vergeleken zijnde met de doornen) deselve in schoonheyt ende heerlickheyt verre overtreft: Alsoo overtreft mijne Liefste alle andere dochteren, by deselve vergeleken zijnde, dat is, de ware Kercke vergeleden zijnde by andere vergaderingen, gaet alle deselve in treffelickheyt verre te boven.
margenoot5
De boose ende godtloose worden in de Schrifture (ende oock, na veler gevoelen, in dese plaetse) doornen genoemt, eensdeels ten aensien harer onvruchtbaerheyt in het voortbrengen van goede vruchten: Anderdeels van wegen hare stekelige boosheden tegen de kinderen Godes. siet Num. 33.55. Prov. 22.5. Ezech. 28.24.
margenoot6
Dochteren worden in de Heylige Schrift genoemt de versamelingen der menschen, somtijts der goeden, als, de dochter Zions, D. de gemeynte Godes, Iesa. 37.22. Somtijts der quaden, als, de dochter Babels, Psalm 137. vers 8. De dochter Edoms, Thren. 4.21.
margenoot7
Dit zijn nu wederom de woorden der Bruyt. Onse Heere Iesus Christus wort dickwils by eenen boom vergeleken, als Apoc. 2.7. ende 22. vers 2. Hier by eenen appelboom. Gelijck hy alle wilde boomen verre te boven gaet: Alsoo, seyt hier de Bruyt, overtreft oock Christus mijn Liefste, alle menschen, die van nature maer als wilde boomen en zijn. Ende gelijck een appelboom, met sijne breede ende lage tacken, goede schaduwe ende schuylinge geeft tegen de hitte, ende lieflicke vrucht voort brengt, tot verquickinge van den mensche; alsoo vinde ick oock schaduwe, bescherminge, ende verquickinge onder de vleugelen sijner genade, soo tegen den toorne Godes, als oock in de hitte der vervolginge: Alsoo dat ick wensche ende pooge altijt daer onder te schuylen.
margenoot8
Dat is, die in ’t woudt, ofte in ’t wilde wassen. Buyten Christum zijn alle menschen wilde ongehavende boomen, Rom. 11. versen 17, 24. die derhalven of geene, of quade, of suere, of vruchten van onaengenamen smaeck voortbrengen: ’t en zy datse door den geloove Christo worden ingegriffijt, soo en konnen sy geene goede vruchten voortbrengen, Matth. cap. 7. vers 18. Ioan. cap. 15. vers 4.
margenoot9
T.w. Adams, ofte der menschen. Of, sonen. Dat is, jongelingen. Dese alle overtreft Christus verre, Psalm 45.3.
margenoot10
T.w. onder des appelbooms schaduwe, dat is, onder sijne bescherminge. Gelijck de boomen ons beschaduwende, bevrijden van den brant ende hitte der sonne: Alsoo bevrijdt ons Christus voor de hitte des toorns Godes, ende de vervolgingen der booser werelt. Siet Psalm 121. 5, 6, 7. Iesa. 25.4. Siet oock Psalm 91. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot11
Dit is noch eene weldaet, die de Bruyt verkrijght door Christum, te weten, datse niet alleen van ’t quade verlost is, maer datse oock sijne lieflicke vruchten deelachtigh wort, als sijner doot, verrijsenisse, hemelvaert, ende anderer weldaden. Andre verstaen hier door de vruchten, de vertroostingen Christi, die ’t herte der geloovigen soete zijn.
margenoot12
Ofte, hy voerde.
margenoot13
Hebr. in het huys des wijns. D. in het huys der vreught ende der blijdtschap, die wy door de kracht ende werckinge des Heyligen Geestes in onse herten ontfangen, 2.Cor. 1. vers 5. Behalven dat de wijn den dorst verslaet, soo maeckt hy oock het herte vrolick, Psalm 104.15. ende hy doet het sijne droeffenisse vergeten. Siet Proverb. 31.6, 7. Tot dit huys der vreught worden alle kinderen Godes genoodight, Prov. 1.20. siet oock Prov. 9.1, etc.
margenoot14
Verstaet hier, de liefde daer mede Christus ons lief heeft ende bemint, Ephes. 5.2. Daerom lesen eenige de laetste woorden deses vers aldus, Sijne baniere is liefde over my, ofte, te mywaerts. Siet 2.Thess. 2.16. ende Rom. 5.5.
margenoot15
Gelijck de soldaten van malkanderen onderscheyden worden door banieren of vaendelen: Alsoo worden de ware ledematen der gemeynte Iesu Christi onderkent ende onderscheyden van de hypocriten, door den geest der aenneminge ende sijne vruchten, Rom. 8.14. 1.Ioan. 3.24. De baniere beteeckent oock beschuttinge ende bescherminge tegen alle de geestelicke vyanden, den duyvel, de doot, ende verdoemenisse.
margenoot16
De Kercke spreeckt hier tot de vrienden des Bruydegoms, welcke zijn de rechte Leeraers, Ioan. 3.29. biddende, dat sy haer verstercken met den troost des Heyligen Euangelij, eer sy beswijcke van verlangen.
margenoot17
D. met wijn die in de flesschen is, als Luce 22. vers 10. ende Hose. 3.1. D. met de Heylige Schriftuere, in dewelcke Christus sijnen wijn ende melck, dat is, alle sijne beloften ende geestelicke vertroostingen besloten heeft. Siet Psalm 94.19. ende 119.92.
margenoot18
Ofte, onderstroyt my appelen, T.w. op dat ick door den reuck der selver verquickt worde, daer toe de orangie-appelen ende cithroenen, insonderheyt seer dienstigh ende bequaem zijn. Hier by worden verstaen de troostelicke leeringen der Heylige Schrift, aengaende de genade ende verdiensten Christi.
margenoot19
D. ick ben flaeuw ende amechtigh door het geduerigh verlangen na de vertroostingen mijnes Bruydegoms, ende de teeckenen sijner genade. siet Psalm 63.2. ende 42.2. Cant. 3.1, 2. ende 5.6, 8. ’t Is Godt die alle onse kranckheden geneest, Psalm 103.3.
margenoota
Cant. 8.3.
margenoot20
De gemeynte wenscht ende verwacht de genadige ende goedertierene hulpe, die de Bruydegom haer in der noot soude bewijsen, haer troostende door den Heyligen Geest, ende sijn Woort. Siet Cant. 8.3. Ephes. 5.29.
margenoot21
T.w. als een peulu, om op te rusten. Door de sonde wort het gantsche hooft kranck, ende het herte mat, Iesa. 1.5. Maer door de vertroostingen des Heyligen Geestes, worden onse conscientien versterckt, ende onse sonden (oorsaken onser elenden) vergeven. Siet Rom. 14.17. ende 1.Ioan. 2.12. ende 3.24.
margenoot22
Dit is een uytwendigh teecken van liefde. Siet Genes. 29.13. ende 48.10.
margenoot23
Dit nemen sommige als woorden des Bruydegoms, andere als woorden der Bruyt. De sin is, Ick vermane ende betuyge u op ’t hooghste.
margenoot24
Dat is, O ghy speelgenooten. Siet Cap. 3. vers 5. ende 8.4.
margenoot25
Andre, Ick besweere u by de rheen, etc. D. soo lief als u de rheen ende de hinden zijn: dat ghy die liefde niet op en weckt, dat is, dat ghy de ruste des Bruydegoms, ofte der Bruyt, dat is, de gemeynte, niet en verstoort, te weten, door ketterije, scheuringe, of, met ergernisse te geven.
margenoot26
Hinden zijn wijfkens der herten.
margenoot27
Dat is, nimmermeer der selver ruste en stoort.
margenoot28
T.w. de stemme die ick daer hoore. Dit spreeckt de Bruyt. Sy wil seggen, dat is sijne onderwijsinge, die ick daer hoore. Siet Ioan. 10.3, 4. ende 18.37. Actor. 13. versen 46, 47. Hebr. 3.7.
margenoot29
T.w. tot mijne hulpe ende bystant, als Iesa. 35.4. Ioan. 14.23. Apoc. 22.20.
margenoot30
Een gelijckenisse genomen van de snelle rheen ende hinden, by dewelcke de Bruydegom wort vergeleken, vers 9. om aen te wijsen de vrywilligheyt Christi in het helpen ende redden sijner Bruyt.
margenoot31
Verstaet hier den vyerigen muer der Kercke, dat is, de bewaringe ende beschuttinge die Godt sijne Kercke bewijst door sijne Heylige Engelen. Siet 2.Reg. 6.17. Psalm 34.8. Zach. 2.5. Als hier staet onsen muer, daer mede wort te kennen gegeven, dat dese muer is een bollewerck, dat de Kercke eygen is, ende der selve alleene toekomt. Andre verstaen die woorden hy staet achter onsen muer, aldus, datse beteeckenen eene nadere gemeynschap met Christo, dan doe hy noch verre af was, komende al springendt op de bergen, vers 8. maer evenwel soo na noch niet, of daer was noch eenen muer tusschen beyden. Soo dat hier aengewesen worden de trappen, daer mede Christus sijne liefde tegen sijne Kercke is bewijsende, niet gelijckelick, maer na dat hy achtt ons goet te wesen.
margenoot32
Dit is eene gelijckenisse genomen van eenen wachter, die op eenen toren de wacht houdt. Siet 2.Reg. 9.17. Ezech. 33.2. De Heere Christus is de rechte wachter ende hoeder Israëls, die nimmermeer en slaept noch en sluymert, Psalm 121.4. Hy siet ende bespot alle de raetslagen der godtloosen tegen sijne Kercke, Psalm 2.4.
margenoot33
Of, glinsterende als een bloeme, D. hemselven als een bloeme vertoonende, T.w. lieflick ende aengenaem. Het is vast het selve dat stracks geseyt is. De wederhalinge dient tot versterckinge ende bevestinge van het voorseyde.
margenoot34
Meermaels worden de tralien ende vensters by een gevoeght, als Iudic. 5.28. Prov. 7.6. ende elders.
margenoot35
Met dese woorden geeft de Bruyt te kennen de oorsake van de snelle komste hares Bruydegoms, T.w. om haer door sijnen Geest ende sijn Woort te roepen uyt haren bedroefden staet tot eenen beteren.
margenoot36
Hebr. komt u. Alsoo oock vers 13. Siet Genes. cap. 12. d’aenteeckeninge op vers 1. Ende, komt herwaerts, te weten, om my te dienen.
margenoot37
D. de tijt van de verdruckinge der gemeynte. Vergelijckt Zach. 14.8.
margenoot38
D. de tijt der beproevinge in tegenspoet, is door Christum verlichtt. Siet Iesa. cap. 4. vers 6. ende cap. 32. vers 2. Matth. 7.27.
margenoot39
Of, hy is henen gegaen.
margenoot40
Ofte, vertoonen haer. Dit is eene beschrijvinge der lente, geestelick verstaen zijnde, beteeckent het de weder-oprichtinge der Kercke, na dat de swarigheden verdwenen zijn. siet Ps. 72. vers 16. Iesa. 27.6. Hose. 14.4, 5, 6.
margenoot41
Ofte, de tijt des gesanghs, of, de tijt van quinckeleeren, D. de lente, ofte, de Meytijt, wanneer de vogelkens singen, D. de geloovige beginnen te verquicken, ende van vreughde te singen. Anders, de snoeytijt.
margenoot42
D. de menschen die te voren als dorre boomen waren, beginnen nu geestelicker wijse te bloeijen door mijne genade: De gemeynten die te voren woest gelegen hebben, geven nu beginselen van schoone vruchten door de kracht van mijnen Geest ende Woort, ende sy geven van haer eenen lieflicken reuck, 2.Cor. 2.15. Siet de gelijckenisse van den vijgeboom, Matth. 24.32. Luce 13.6.
margenoot43
Ofte, onrijpe vijgen. Het Hebreeusch woort dat hier gebruyckt wort, vindt men alleen hier.
margenoot44
Door de wijnstocken worden hier de particuliere Kercken verstaen, als Iesa. 5.1. Hose. 9.10.
margenoot45
T.w. eenen treflicken reuck, als Cant. 7.13.
margenoot46
Ofte, teedere, kleyne, groene, onrijpe druyven. Het Hebreeusch woort is hier alleen, ende onder vers 15. ende 7.12.
margenoot47
Als boven vers 10.
margenoot48
Aldus wort de gemeynte Christi genoemt, van wegen hare kuysheyt ende eenvoudigheyt. Siet Matth. 10.16. ende boven 1.15.
margenoot49
Daer schuylende, uyt vreese der vyanden. Siet Ierem. 48.28. And. die u onthoudt in de scheuren der steenrotzen, beschaemt zijnde van wegen de mismaecktheyt uwer sonden.
margenoot50
Die u in onbewoonde plaetsen, in holen ende speloncken, van wegen de vervolginge verberght, als 1.Reg. 18.4. Psalm 55.7, 8. ende 68.14. Apocal. 12.6. Sommige setten ’t over, een verborgenen trap, duydende sulcks op den Heere Christum, die den trap ende leder is na den hemel, Genes. 28.12. Ioan. 1.52.
margenoot51
D. komt tot my, wandelt voor my oprechtelick, als Genes. 17. vers 1. Rom. 12.1. Ephes. 5.27. T.w. na dat ghy door mijnen geest ende bloet sult gereynight zijn.
margenoot52
D. uwe gebeden ende lofsangen. Siet Psalm 5. vers 4. ende 28.2. ende 42.5. ende 50.15. ende elders.
margenootb
Cant. 5.13, 16.
margenoot53
D. sy is my aengename, te weten, als sy uyt een waer geloove is spruytende.
margenoot54
Dit zijn de woorden des Bruydegoms tot sijne medegesellen, dat is, Christi tot de Leeraers ofte Herders der Kercke: Ende tot de Christelicke Overigheden. Ende vangen, is hier te seggen, dat de Leeraers, der vossen loose ende boose leeringe moeten tegenstaen ende wederleggen: Ende dat de Overigheden die moeten toomen.
margenoot55
De vossen bederven de wijngaerden met het af-eten der druyven: Alsoo bederven ende ruïneeren de valsche leeraers, ketters, ende bedrieghlicke regeerders de ware religie ende Kercke Godes. Sy worden by vossen vergeleken, hier, ende Ezech. 13.4. Luce 13.32. Eensdeels van wegen hare bedrieghlickheyt, 2.Corinth. 11.13. Anderdeels van wegen hare schadelickheyt, dewijle haer woort verteert als een kancker, 2.Tim. 2.17. Siet dergelijcke beschrijvingen ende waerschouwingen, Ierem. 12.10. Ephes. 4.14. Tit. 1.10, 11. Hebr. 13.9. 2.Petr. 2.1, 12.
margenootc
Ezech. 13.4. Luce cap. 13. vers 32.
margenoot56
Ofte, kleyne, teedere.
margenoot57
Dit zijn de woorden der Bruyt, als Cant. 6.2. ende 7.10. De sin is, Hy is mijnen Herder, ende ick ben de kudde sijner schapen, daerom en kan my niet ontbreken. Siet Psalm 23. vers 1. 1.Ioan. 4.13.
margenoot58
De sin is, Hy en weydet sijne kudde niet alleen op een gesonde, maer oock op eene genoechelicke weyde, soo lieflick ende genoechelick, als of sy vol lelien stonde. Verstaende hier by, de weyde des Goddelicken woorts, ’t welck soet is, als honigh ende honighraten: Ende in ’t geselschap der Godtsaligen, die als lelien onder de doornen zijn.
margenootd
Cant. 4.6.
margenoot59
D. de tijt der wetenschap, heyligheyt, des troostes, vredes, ende der geestelicke blijdtschap. Siet Rom.13. versen 12, 13. ende 1.Thessal. 5.5. 2.Petr. 1.19.
margenoot60
Hebr. aenblase. Aldus spreken de Hebreen, om dat de dagh gemeynelick met eenige koelte opgaet.
margenoot61
D. al het gene dat noch onvolmaeckt is.
margenoot62
T.w. tot my, het zijn de woorden der Bruyt tot haren Bruydegom, hem biddende ende aenroepende, dat hy haer wil bystaen in haren noot ende swarigheden.
margenoot63
T.w. in snelligheyt, om my te helpen. siet vers 8.
margenoot64
Ofte, Bitrons, ofte, der scheydinge. Dit zijn de bergen Gileads, die door de Iordane van Iudaea afgescheyden worden. Dese bergen waren vol wildts, ende seer bequaem tot de jaght. Siet de aenteeckeninge 2.Sam. 2.29.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken