Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Bruyt wenscht dat de Bruydegom in den vleesche mochte verschijnen, ende haer bywoonen, vers 1, etc. Een verwonderinge van wegen den opgangh der Kercke, 5. wensch der Bruyt, om te mogen hebben versekeringe der liefde hares Bruydegoms tot haer, 6, etc. Daer na spreeckt de Bruyt van hare jonge Suster, Dat is, van de gemeynte uyt de Heydenen, 8. Antwoorde daer op, 9. Daer mede stelt haer de Bruyt gerust ende te vreden, 10. De sorge die de Bruydegom selfs over sijnen wijngaert draeght, 11, etc. Doch hy wil oock van andere verkondight wesen, 13. De Bruyt wenscht na de haestige verschijninge hares Bruydegoms, 14.

1

Ga naar margenoot1 OCh dat ghy my als een Broeder waert, Ga naar margenoot2 zuygende de borsten mijner moeder! dat ick u op de strate vonde, ick soude u Ga naar margenoot3 kussen, oock en souden sy my niet Ga naar margenoot4 verachten. [kolom]

2

Ick soude Ga naar margenoot5 u leyden, ick soud’u brengen Ga naar margenoot6 in mijnes moeders huys, Ga naar margenoot7 ghy soudt my leeren: Ga naar margenoot8 ick soude u van specerije-wijn te drincken geven, ende Ga naar margenoot9 van het sap van mijne granaet-appelen.

3

Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 Sijne slincker hant zy onder mijn hooft, ende sijne rechter hant omhelse my.

4

Ga naar margenootb Ga naar margenoot11 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, Ga naar margenoot12 dat ghy die liefde niet op en weckt, noch wacker en maeckt tot dat het [deselve] lust.

5

Ga naar margenoot13 Wie is sy, die daer opklimt uyt Ga naar margenoot14 de woestijne, ende Ga naar margenoot15 haer lieflick leunt op haren Liefsten? Ga naar margenoot16 Onder den appelboom Ga naar margenoot17 hebbe ick u opgeweckt, Ga naar margenoot18 daer heeft u Ga naar margenoot19 uwe moeder Ga naar margenoot20 met smerte voort gebracht, daer heeftse [u] met smerte voort gebracht, [die] u gebaert heeft.

6

Ga naar margenoot21 Sett my als een zegel op u herte, als een zegel Ga naar margenoot22 op uwen arm: want Ga naar margenoot23 de liefde is sterck, Ga naar margenoot24 als de doot: Ga naar margenoot25 de yver is hart als het graf: Ga naar margenoot26 hare kolen zijn vyerige kolen, Ga naar margenoot27 vlammen des HEEREN.

7

Ga naar margenoot28 Vele wateren en souden Ga naar margenootc dese liefde niet kunnen uytblusschen: ja de rivieren en soudense niet Ga naar margenoot29 verdrincken: al gave yemant al het goet van sijn huys voor

[Folio 302v]
[fol. 302v]

dese liefde, Ga naar margenoot30 men soude hem teenemael verachten.

8

Ga naar margenoot31 Wy hebben eene Ga naar margenoot32 kleyne Suster, Ga naar margenoot33 die noch geene borsten en heeft: wat sullen wy onse Suster doen in dien dagh Ga naar margenoot34 als men van haer spreken sal?

9

Ga naar margenoot35 Soo Ga naar margenoot36 sy een Ga naar margenoot37 muer is, Ga naar margenoot38 wy sullen Ga naar margenoot39 een palleys Ga naar margenoot40 van silver Ga naar margenoot41 op haer bouwen: ende soo Ga naar margenoot42 sy een deure is, wy sullense Ga naar margenoot43 rontom besetten Ga naar margenoot44 met cederen plancken.

10

Ga naar margenoot45 Ick ben een muer, ende Ga naar margenoot46 mijne borsten zijn als torens: Ga naar margenoot47 Doe was ick in Ga naar margenoot48 sijne oogen Ga naar margenoot49 als eene die vrede vindet. [kolom]

11

Ga naar margenoot50 Salomo hadde eenen wijngaert Ga naar margenoot51 te Baal Hamon: Ga naar margenoot52 hy gaf desen wijngaert aen Ga naar margenoot53 de hoeders, een yeder bracht voor de vrucht des selven Ga naar margenoot54 duysent Ga naar margenoot55 silverlingen.

12

Ga naar margenoot56 Mijn wijngaert Ga naar margenoot57 dien ick hebbe, Ga naar margenoot58 is voor mijn aengesichte: Ga naar margenoot59 de duysent [silverlingen] zijn voor u, O Salomo, Ga naar margenoot60 maer twee hondert zijn voor de hoeders van de vrucht des selven.

13

Ga naar margenoot61 O ghy bewoonster Ga naar margenoot62 der hoven, Ga naar margenoot63 de metgesellen mercken op uwe stemme: doet[se] Ga naar margenoot64 my hooren.

14

Ga naar margenootd Ga naar margenoot65 Komt haestelick, mijn Liefste, ende weest ghy gelijck Ga naar margenoot66 een rhee, of gelijck een welp der herten op de bergen der specerijen.

Eynde van ’t Hooge Liedt SALOMONS.

margenoot1
Hebr. wie sal u my geven als mijn broeder! siet de aenteeckeninge Deut. 5.29. ende Psalm 14.7. Dit is eenen wensch der Bruyt, ofte der Godtsaligen, wenschende dien dagh te mogen sien ende beleven, datse Christum haren Bruydegom (geworden zijnde haren broeder na den vleesche) souden mogen aenschouwen, in den vleesche geopenbaert zijnde. Hoe seer dat vele Godtsalige in den Ouden Testamente hier na verlanght hebben, siet Matth. cap. 13. vers 17. Ioan. cap. 8. vers 56. Hebr. cap. 11. vers 13.
margenoot2
Geestelicker wijse moet men door de moeder verstaen, de algemeyne Kercke, het hemelsche Ierusalem, dat onser aller moeder is, Galat. cap. 4. vers 26. Christus heeft deselve borsten gezogen, die wy gezogen hebben, als hy de Sacramenten des Ouden, ende des Nieuwen Testaments heeft genooten, de Besnijdenisse, het Paeschlam, den Doop, ende het Heylige Avontmael, om alsoo alle gerechtigheyt te volbrengen, Matth. cap. 3. vers 15.
margenoot3
Kussen is een bewijs van liefde, somtijts oock van eere, ende gehoorsaemheyt. Siet Psalm 2. vers 12. Cant. cap. 1. vers 2.
margenoot4
Die persoonen worden versmaedt, die wat doen, ofte geacht worden te doen, het welck niet eerlick noch betamelick en is, Genes. cap. 38. vers 23. 2.Sam. 6. vers 16. Iesa. 37. vers 22. Dewijle dan de Bruyt haren Bruydegom op de strate opentlick kussende, Dat is, openbaerlick hem voor de menschen belijdende ende bekennende haren Salighmaker te zijn, niet onbetamelicks doen en soude, soo en soudese deshalven van geene Godtsalige persoonen met reden verachtt ofte bespott worden. Ofte men kan dese woorden (oock en souden sy my niet verachten) in desen sin nemen, als of de Bruyt seyde, Mijne vyanden de ongeloovige menschen en souden als dan mijne hope, die ick hebbe van de verschijninge des Messiae in den vleesche, niet meer bespotten gelijck sy plegen te doen, als de beloften Godes wat lange uytblijven, als Psalm 42. vers 11. te sien is, ende 2.Petr. 3.4.
margenoot5
T.w. met eerbiedinge ende met vreught; willende Christum, Dat is, de kennisse Christi, verbreyden in de algemeyne Kercke soo der Ioden als der Heydenen.
margenoot6
D. in de Kercke ofte versamelingen der geloovigen, die Godes Huysen ende Tempelen zijn, Galat. c. 4. vers 26. 2.Corinth. 6. vers 16. Hebr. 3.6.
margenoot7
Dit spreeckt de Kercke tot Christum. Siet Deut. 18.15. Iesa. c. 2. versen 2, 3. Mich. c. 4. versen 1, 2. Ioan. cap. 1. vers 18. ende 4.25. ende 15. vers 15. Hebr. 1.1.
margenoot8
D. ick soude sulcke goede vruchten tot uwer eere voort brengen, die u soo aengename souden zijn als wijn met specerijen vermengt, of hypocras, of het sap van granaet-appelen, yemant wesen kan.
margenoot9
Desen lieflicken dranck is geheel contrarie den beker daer van gesproken wort Apoc. 17.2, 4.
margenoota
Cant. 2.6.
margenoot10
De Bruyt aenmerckende hare swackheyt, bidt den Bruydegom, dat hy haer wille troosten ende onderstutten, op datse ruste moge vinden voor hare ziele, Cant. cap. 2. vers 6. Anders, sijne slincker hant is, ofte leyt, onder mijn hooft, Dat is, hy draeght midlerwijle sorge voor my, toonende sijne kracht in mijne swackheyt, hy ondersteunt my in mijnen grootsten noot, gelijck een getrouwe man sijne huysvrouwe bystaet in haren noot ende benauwtheyt.
margenootb
Cant. cap. 2. vers 7. ende cap. 3. vers 5.
margenoot11
Dat is, ick bevelet u op eenen eedt. De Bruyt nu gevoelende de genadige vertroostingen hares Bruydegoms, wenscht dat sy der selver steeds moge deelachtigh zijn ende blijven, verbiedende hare vrienden deselve te ontrusten, ofte te stooren. Siet boven 2. vers 7. ende 3.5. Te weten, door ketterijen, scheuringen, ofte ergernisse. Eenige meynen dat de Bruydegom in dit vers spreeckt.
margenoot12
Anders, waerom, ofte, wat soudt ghylieden die liefde opwecken, ofte, wacker maken eer het haer lust? Dese vrage beteeckent soo veel, als of ’er stonde, En weckt dese liefde niet op, ’t en soude u-lieden nochte ons t’samen niet voorderlick zijn, dat ghy uwe moeder, de Kercke, soudet hertenleet aendoen. Siet dergelijcke maniere van spreken boven 2.7. ende 3.5.
margenoot13
Dit zijn de woorden des Bruydegoms, hem verwonderende over den opgangh van eene nieuwe gemeynte, in eene plaetse daer te vooren geene versamelinge der geloovigen geweest en was: Ofte, indien dit zijn de woorden van de oude Kercke der geloovigen, gelijck sommige meynen, soo is het eene verwonderinge der dochteren Ierusalems over den aenwas, sterck onwanckelbaer geloove, ende patientie deser gemeynte, haer leunende, steunende, alleenlick verlatende op de genadige bescherminge hares Bruydegoms. Vergelijckt Cant. cap. 3. vers 6.
margenoot14
Men kan hier door de woestijne verstaen de volckeren deser werelt, uyt dewelcke het volck Godes is verkoren ende geroepen, Ioan. cap. 15. vers 19.
margenoot15
Anders, haer voegende, ofte, vergesellende tot haren liefsten. Het Hebreeusch woort dat in den text staet, en wort nergens meer gevonden, dan hier alleen. Hier wort te kennen gegeven, de swackheyt die de Bruyt by haer selven gevoelt, hare sterckte bestaende in Christo haren Bruydegom, aen den welcken sy met den geloove leunende, versterckt wort in alle vreese, twijffelmoedigheyt, tentatien ende gevaerlickheden, als zijnde, door de vereeniginge met hem, gemaeckt deelachtigh sijner genaden ende weldaden, want wie den Heere aenhanght, die is een geest met hem, 1.Corinth. cap. 6. vers 17. die hem volmaeckt, bevestight, sterckt, ende fondeert, 1.Petr. cap. 5. vers 10.
margenoot16
Verstaet hier by den appelboom, den boom der genade, wiens schaduwe ende vruchten de Bruyt aengenaem ende vermakelick zijn.
margenoot17
Dit zijn de woorden der Bruyt tot haren Bruydegom, den welcken sy als uyt den slaep opweckt door haer yverigh gebedt, als Psalm 44. vers 24. ende 68.2. ende 78.65.
margenoot18
Te weten, onder dien appelboom.
margenoot19
Ofte aldus: Daer is uwe moeder van u in arbeyt geweest, daer isse in arbeyt geweest die u gebaert heeft: Uwe moeder, Dat is, de eerste Kercke, ofte versamelinge der geloovigen, in dewelcke Christus, by maniere van spreken, geboren is, door het prediken, belijden, ende het practiseeren sijnes woorts, oock door het lijden voor deselve.
margenoot20
Christum in de werelt voort te brengen door de predicatie des Euangelij, wort ons hier afgebeelt door de gelijckenisse van eene vrouwe, zijnde in barens smerte, als Galat. cap. 4. vers 19. Apoc. cap. 12. vers 2. Gelijck het kinderbaren geschiet met veel pijnen ende swarigheyt, alsoo gaet het oock toe als men Christum in de herten ende gemoederen der menschen is brengende, op datse in hem gelooven. Dit en geschiet niet, dan met veel arbeyts, sorge, ende swarigheyt. Siet 2.Corinth. cap. 4. versen 8 .....11. ende 6. versen 4, 5.
margenoot21
Met dese woorden bidt de Bruyt Christum om versekeringe ende bevestinge sijner liefde tot haer, dat sy als een zegel in ende op sijn herte mochte verzegelt zijn ende blijven. Dit siet op den borstlap des Hoogenpriesters, in den welcken gegraveert waren de namen van de twaelf stammen van Israël, in twaelf edele steenen, Exod. cap. 28. versen 21, 29. Tot allen tijden zijn zegels gebruyckt geweest tot bevestinge van sulcks als men schrijft ofte belooft, op dat het niet verbroken en worde. Siet Nehem. cap. 9. vers 38. Ierem. cap. 22. vers 24. Hagg. cap. 2. vers 24. Malach. cap. 3. vers 16. 2.Timoth. cap. 2. vers 19.
margenoot22
De Hoogepriester droegh de namen der twaelf stammen, niet alleen op sijn herte, maer oock op sijne schouders, ter gedachtenisse van de kinderen Israëls. Siet Iesa. cap. 49. vers 16. Eenige meynen, dat door het herte hier beteeckent wort de inwendige liefde des Bruydegoms, ende door den arm het uytwendigh bewijs sijner liefde, als Psalm 77. vers 16. ende 86. vers 11.
margenoot23
Te weten, de geestelicke liefde der Bruyt tot Christum, ende van gelijcke de liefde Christi tot sijne Kercke ende uytverkorene.
margenoot24
De sin is, Gelijck de doot door hare kracht, oock den alderstercksten mensche overwint, Psalm 89. vers 49. alsoo is de onderlinge liefde tusschen ons beyden seer sterck, ende sy en kan in ons niet uytgebluscht worden door eenigen vyant, ofte tegenspoet, selve oock niet door den doot.
margenoot25
Ofte, jaloesie. Dit beteeckent eene heftige brandende liefde. Dese liefde, ofte yver wort geseyt hardt te wesen als het graf, om dat sy alle swarigheden verslint ende overwint, Galat. cap. 5. vers 24. Coloss. cap. 3. vers 5. gelijck de doot ende het graf alles verslinden.
margenoot26
Hier wort gesproken van de brandende kolen der liefde, die het herte ontsteken, ende niet en kunnen uytgebluscht worden.
margenoot27
Dat is, groote krachtige vlammen. Ofte vlammen die van den HEERE ontsteken worden. Verstaet de vlamme ofte het vyer der liefde ende des Geests Christi, het welck met recht groot mach genoemt worden van wegen de sterckte sijner liefde, ende de krachtige werckinge sijns Geests in de herten der uytverkorenen.
margenoot28
By wateren en stroomen worden dickwils in de Heylige Schrift beteeckent tegenspoeden, vervolgingen, aenvechtingen, die de Heere Christus om onsent wille heeft uytgestaen, ende met dewelcke het geloove, liefde, ende patientie der kinderen Godes geoeffent ende beproeft worden, als Psalm 42. vers 8. ende 69. vers 2. Iesa. cap. 8. versen 7, 8. ende cap. 59. vers 19. Dan. cap. 9. vers 26. ende cap. 11. vers 22. Matth. cap. 7. vers 27. Siet de aenteeckeninge 2.Sam. cap. 22. op vers 17. Vergelijckt Rom. 8.35, ....39.
margenootc
Rom. 8.28, etc.
margenoot29
Ofte, overstelpen, ofte, overswemmen.
margenoot30
Hebr. verachtende souden sy hem verachten, Dat is, hy en soudese daer voor geensins kunnen krygen: of men soude sijn goet niet aennemen, om hem sijne liefde daer voor te geven: Of, Men soude het teenemael versmaden. Gelijck de liefde die daer is tusschen Christum ende sijne Kercke, niet en kan gescheyden worden, zijnde t’samen gebonden door den bandt des Heyligen Geestes: Alsoo en kan oock de liefde, noch eenige andre geestelicke gave voor geen gelt gekocht worden, maer ’t is een vry geschenck Godes, die het geeft wien het hem belieft, Actor. cap. 8. versen 18, 19, 20. Rom. 9.11, ....19.
margenoot31
De Kercke des Ouden Testaments spreeckt hier tot Christum van eene nieuwe opgaende Kercke, die uyt de Heydenen soude beroepen worden, die dickwils belooft was, als Psalm 2.8. ende 72.8. Iesa. cap. 11. vers 10. Dewelcke sy hare Suster noemt, ten aensien van de eenigheyt des geloofs. De Ioodsche Kercke wort de oudtste dochter genoemt, om dat sy eerst beroepen is tot de gemeynschap des verbonts. Siet Rom. 9. versen 4, 5.
margenoot32
Aldus wort de Kercke uyt de Heydenen bestaende, genoemt, niet om dat sy kleyne is ten aensien van ’t getal der geloovigen, maer om dat sy later tot de kennisse Godes in Christo geroepen is, Te weten, in de volheyt des tijts, Ephes. 1. vers 10. ende 2.6. want anders heeft dese kleynste, of jonghste Suster, die soo lange onvruchtbaer geweest was, veel meer kinderen gebaert, dan de oudtste suster.
margenoot33
Dat is, sy en is noch niet manbaer, D. de tijt en is noch niet gekomen, dat de Heydenen tot Christum souden gebracht, ende aen hem verhouwelickt worden.
margenoot34
D. als hare bekeeringe tot Christum sal gekomen zijn: wat sullen wy dan best doen tot hare hulpe, aenwas, ende bevestinge in de waerheyt ende ’t geloove. Dit geeft te kennen ende wijst aen het ampt ende liefde der eener particuliere Kercke tot de andere, in het mede deelen der gaven, ende in ’t bidden voor malkanderen. Siet Actor. cap. 11. versen 19, 22, 23. Anders, als men tegen haer spreken sal; gelijck Numer. 21.5. de Hebreeusche letter Beth genomen wort, daer aldus staet, Het volck sprack tegen Godt, ende tegen Mosen: Alsoo Psalm 119.23. Vorsten spreken tegen my. Soo haest als sich een volck tot den Heere bekeert, soo stellen haer de godtloose daer tegen met woorden ende wercken.
margenoot35
Eenige nemen dese woorden voor de woorden Christi: andre, voor de woorden der Suster-kercken, wenschende haren welstant.
margenoot36
Te weten, de Kercke uyt de Heydenen.
margenoot37
Dat is, vast ende sterck, in ’t geloove wel gefondeert op het fondament van de leere der twaelf stammen Israëls, ende der Apostelen. Siet Apoc. cap. 21. versen 14, 19.
margenoot38
Hier by kan men verstaen de Suster-kercken, of de Ioodsche Kercken, want door de ledematen der selver heeft de Heere de Heydenen beroepen tot de gemeynschap der Heyligen, insonderheyt ende by namen door de Apostelen, die alle geborene Ioden waren, die als wijse timmerlieden het fondament van dit silveren palleys geleyt hebben, 1.Corinth. 3.10.
margenoot39
Ofte, kasteel, of, stercken toren, gelijck men pleeght in of aen stercke mueren der steden te timmeren.
margenoot40
Dit beteeckent de suyverheyt, schoonheyt, ende geduersaemheyt van dit palleys, verciert zijnde met de gave van Godes Woort ende Geest, op dewelcke sy gebouwt soude worden tot eene woonstede Godes, Ephes. 2.22.
margenoot41
D. wy sullense meer ende meer verstercken ende vercieren, Te weten, door het woort ende de predicatie des Heyligen Euangelij.
margenoot42
D. staet haer herte open, om de predicatie des Goddelicken woorts tot binnen in haer herte te laten komen, ende dat met vreughde te ontfangen.
margenoot43
Ofte, verstercken, besluyten, bevrijden. Godt de Heere belooft Zach. 2.5. Dat hy eenen vyerigen muer rontom sijne Kercke wil zijn.
margenoot44
Dat is, met stercke palisaden, ende andere vastigheden. Cederenhout, ende de plancken daer van gemaeckt, zijn schoone, sterck, duersaem, ende goet van reucke. Van sulck hout was de tempel Salomons getimmert, 1.Reg. 6.15. Door dese cederen plancken mach men hier verstaen het woort der waerheyt, daer tegen de poorten der helle niet en vermogen, Matth. cap. 16. vers 18. ende 2.Corinth. 13.8.
margenoot45
D. Ick ben opgewassen, ende sterck geworden, in ’t geloove ende liefde aen Iesum Christum. Met dese woorden geeft de kleyne Suster, als propheteerende, te kennen hare bereydtwilligheyt, om aen te nemen ende te wassen in de leere des Heyligen Euangelij. Andre nemen dit voor de woorden der Ioodsche Kercke, danckende den Heere Christum voor sijne genade, dat sy eene stadt Godes geworden was, ofte tot de stadt Godes was aengenomen: Ofte, om dat haer geloove sterck was als een muer.
margenoot46
De sin deser woorden is, Mijne borsten zijn hooge opgewassen, of volwassen, als Ezech. 16. versen 7, 8. Dat is, de Kerckendienst is in my bevestight, genoeghsaem om Christo kinderen op te voeden, deselve spijsende met de melck van Godes woort, 1.Petr. 2.2. de gelijckenisse van torens, beteeckent oock de sterckte, macht, ende heerlickheyt van de bedieninge des Heyligen Euangelij, ende de openbare predicatie des selven uyt predickstoelen, ofte hooge plaetsen, om van allen gehoort te mogen worden. Want het Hebreeusch woort migdal wort oock genomen voor eenen houtenen predickstoel, Nehem. 8. vers 5.
margenoot47
T.w. doe ick die antwoorde kreegh van dewelcke vers 9. Dit spreeckt de Bruyt tot hare speelgenooten.
margenoot48
Te weten, in Iesu Christi oogen. Hier mede wil de Bruyt seggen, dat het eene onverdiende genade is, die sy van haren Bruydegom ontfanght, dat sy na langhduerige swarigheyt ende verdriet, van hem getroost wort. Siet Iesa. cap. 54. versen 7, 8, etc. siet oock Ephes. 2.12, 13, etc.
margenoot49
Wy zijn al t’samen vyanden Godes, Rom. cap. 5. vers 10. Te weten, aengesien zijnde in onse verdorventheyt: maer wy gerechtveerdight zijnde door den geloove, hebben vrede met Godt door onsen Heere Iesum Christum, Rom. cap. 5. vers 1. Iesa. 32. vers 17. Het is als of de Bruyt hier seyde, De Bruydegom heeft sich mijn geloove ende vlijt laten welgevallen, ende hy is derhalven met my wel te vreden geweest. Andre nemen die laetste woorden aldus, Met die antwoorde stelde ick my gerust, ende was wel te vreden.
margenoot50
Men kan dese woorden nemen als van Christo gesproken te zijn: ofte van de Bruyt. Indien het de woorden Christi zijn, soo is het een gelijckenisse tusschen Salomo met sijnen wijngaert, ende tusschen Christum met den sijnen. Salomon en konde selfs geen achtinge hebben op sijne wijngaerden, (gelijck oock David niet en hadde konnen doen, 1.Chron. 27.27.) maer hy stelde amptlieden om op deselve te passen, die hem eenen jaerlickschen penningh daer voor gaven, ende selfs genooten sy eenigh profijt voor hare moeyte: maer Christus, die altijt by sijne Kercke is, Matth. 28.20. Apoc. 2.1. slaet selfs sijnen wijngaert gade, ende derhalven komen alle de vruchten daer van hem alleene toe. Indien dit de woorden der Bruyt zijn, Soo beteeckenen sy eene grootere sorge ende neerstigheyt in haer nu, dan in vorige tijden, doe sy bekende, dat sy den wijnstock dien sy hadde, Dat is, die haer toevertrouwt was, niet genoeghsaem gehoedt, of in achtinge genomen en hadde, Cant. 1. vers 6. Van de wijngaerden Salomons, siet Eccles. 2.4.
margenoot51
And. in eene vruchtbare plaetse. Hebr. een meester ofte heere der menighte: Dat is, eene plaetse die vele vruchten draeght, verstaende hier by of de werelt, onder de veelheyt van welckes volckeren Christus de sijne heeft, Psalm 87.4. Ofte de Kercke wort aldus genoemt, ten aensien van de menighvuldige vruchten die sy Gode geeft, of behoorde te geven, zijnde gestelt in eene vruchtbare plaetse, over dewelcke Godt sijnen zegen gestort hadde. Siet Iesa. 5.1.
margenoot52
D. hy verhuerde, of verpachtte desen wijngaert aen de pachters ofte wachters, op dat sy den selven souden bouwen, op dat hy vele vruchten soude voort brengen.
margenoot53
Door de hoeders, ofte wachters, moet men verstaen de Propheten des Ouden, ende de Apostelen, mitsgaders hare navolgers in den Nieuwen Testamente. Siet Matth. 21.33. 1.Cor. 3.9.
margenoot54
Duysent silverlingen, ofte, duysent silveren [sikels,] hier by beteeckenende de groote vruchtbaerheyt van desen wijngaert, die soo vele voor den eygenaer opbracht, behalven het profijt ofte winste des pachters, ofte des huermans. Siet oock Iesa. 7.23.
margenoot55
Van den prijs, of weerdije des silverlinghs, siet Genes. 20.16. ende 23.15.
margenoot56
D. mijne gemeynte, als Cant. 1.6. Iesa. 5.1. Het zijn de woorden des Bruydegoms.
margenoot57
D. die mijner sorge ende opsicht bevolen ende toevertrouwt is.
margenoot58
Ick selfs pas’er steedts op, Ick selfs drage sorge, dat hy wel gebouwt worde: niet doende gelijck Salomon, die het op de wachters liet aenkomen, ick neme my selfs mijnes wijnberghs, ende mijner schapen aen, Ezech. 34.11, 12, etc. Ioan. 10.14. Apoc. 2.1.
margenoot59
Als of hy seyde, Ghy Salomo sult uwen vollen pacht hebben, Te weten, duysent silverlingen, vers 11.
margenoot60
D. de arbeyders ende hoeders des wijngaerts sullen oock het hare hebben, elck na advenant van sijnen arbeyt. Siet Matth. 20.1, 2, etc. 1.Corinth. cap. 3. vers 8. Verstaet hier by, Maer my komen de vruchten mijnes wijnstocks geheel ende al toe. Dese eere geven geern alle getrouwe Kerckendienaers haren Heere Christo Iesu, wy mogen planten ende nat maken, maer het is Godt alleen die den wasdom geeft, 1.Corinth. 3.6, 7. ende 15.10.
margenoot61
Hier spreeckt Christus sijne Bruyt aen, die in de hoven woont, D. die haer onthoudt in die plaetsen, daer Kercken geplant zijn, in verscheydene lantschappen ende steden.
margenoot62
Ofte, der gaerden, der lochtingen, der tuynen.
margenoot63
’t Schijnt dat men hier door de metgesellen moet verstaen, d’andre geloovige Christenen, die even dierbaer geloove verkregen hebben, 2.Petr. cap. 1. vers 1. ende de leere der Kercken hooren ende volgen.
margenoot64
T.w. uwe stemme.
margenootd
Apoc. 22.17, 20.
margenoot65
Hebr. vliedt. In dese beteeckenisse en schijnt het hier niet genomen te worden, want de Kercke en bidt niet dat Christus van haer vliede ofte wijcke, dat is de bede der Gadarenen, Matth. 8.34. maer vliedt beteeckent hier, komt soo haestelick tot ons, als yemant die gejaeght zijnde, is vliedende. De Bruyt bidt ende begeert, dat sy moge sien het eynde des Rijcks Christi in dese werelt (daer hy in sijne ledematen wort vervolght ende gequelt) ende te gelijcke hare opneminge in de hooge hemelen. Nu regneert Christus in het midden sijner vyanden, Psalm 110. vers 2. ende dat sal alsoo voortaen dueren, tot dat hy alle sijne vyanden onder sijne voeten sal gebracht hebben, ende tot dat hy het Koninckrijcke Gode sijnen Vader sal over gegeven hebben, 1.Corinth. cap. 15. versen 24, 25. Na desen dagh verlanght de Bruyt, ende wenscht dat hy haest moge komen, ende dat de Bruydegom haer wille bystaen, terwijle sy hier beneden in den strijt is, Cant. cap. 2. vers 17. ende dat hy sijne laetste toekomste wille spoedigen tot haerder verlossinge. Ofte als men immers het woort Barach in sijne eygene beteeckenisse soude willen behouden, namelick voor vluchten of vlieden, soo moeste dit de oversettinge ende de meyninge zijn, Vliedt, mijn Liefste..... na de bergen der specerijen, Dat is, na de hemelen, die hier genoemt worden de bergen der specerijen, ten aensien van de hooghte, de vreught ende vermakelickheyt, die eeuwelick sal zijn aen de rechter hant Godes. Cant. cap. 4. vers 6. wort de hemel genoemt een myrrhe-bergh, ende een wieroock berghsken. Het is soo veel als of de Bruyt hier aldus sprake; Al hoewel het my seer lief soude zijn, dat ghy lichamelick by my waert ende stedes bleeft, Soo bekenne ick nochtans, dat het my beter is, dat ghy in den hemel zijt, om my van daer den Trooster den Heyligen Geest te senden, ende my in uwes Vaders huys eene plaetse te bereyden, op dat ghy my eyndelick tot u neemt in de eeuwige saligheyt, Ioan. 14.2. ende 16.7.
margenoot66
Dat haestelick henen loopt, Dat is, haest u om tot ons te komen. Siet Cant. cap. 2. versen 8, 9, 17. Gelijck dit Hooge Liedt begonnen is met verlangen der Bruyt na haren Bruydegom, dat hy haer kusse met de kussen sijnes monts: Alsoo eyndight het met verlangen na de tweede komste Christi, als hy sijne Kercke sal opnemen in de eeuwige vreught: De Geest ende de Bruyt seggen komt, ende wie het hoort, die segge komt. Christus selve seyt, Ick kome haestelick, Amen, Ia komt Heere Iesu. De genade onses Heeren Iesu Christi zy met u allen, Apoc. 22.17, 20, 21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken