Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[Folio 1r]
[fol. 1r]

De Propheet JESAIA.

Het Eerste Capittel.

De Propheet Iesaia klaeght over de Ioden van wegen hare ongehoorsaemheydt, vers 2. onaengesien sy van den Heere wel dapper waren geslagen, 5. hy vergelijcktse by die van Sodom, ende Gomorra, 10. ende verwerpt haren Godtsdienst, 11. Hy vermaentse tot beterschap des levens, 16. met belofte van genade, 18. ende dreyginge van sware straffen, indien sy haer niet en beterden, 20. Heftige klaghte over den afval der Ioden, 21. met vordere dreygementen, 24. Doch belooft wederom genade den boetveerdigen, 25. maer verkondight straffe over de onboetveerdige afgoden-dienaers, 28.

1

Ga naar margenoot1 HET Ga naar margenoot2 gesichte Iesaia des soons Ga naar margenoot3 Amos, ’twelcke hy sagh over Iuda ende Ierusalem, in de dagen van Ga naar margenoot4 Uzia, Iotham, Achaz, [ende] Hizkia, der Koningen Iuda.

2

Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 Hoort ghy hemelen, ende neemt ter oore, ghy aerde, want de HEERE spreeckt: Ick hebbe kinderen Ga naar margenoot6 groot gemaeckt ende verhoogt, maer Ga naar margenoot7 sy hebben tegen my overtreden.

3

Ga naar margenoot8 Een osse kent Ga naar margenoot9 sijnen besitter, ende Ga naar margenoot10 een ezel de kribbe sijnes heeren: [maer] Ga naar margenoot11 Israël en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet.

4

Wee Ga naar margenoot12 den Ga naar margenootb sondighen volcke, den volcke Ga naar margenoot13 van sware ongerechtigheyt, Ga naar margenoot14 den zade der boosdoenderen, Ga naar margenoot15 den verdervenden kinderen: sy hebben den HEERE verlaten, sy hebben den Ga naar margenoot16 Heyligen Israëls Ga naar margenoot17 gelastert, sy hebben Ga naar margenoot18 sich vervreemdet, [wijckende] achterwaerts.

5

Ga naar margenoot19 Waer toe soudt ghy meer geslagen worden? Ga naar margenootc ghy soudt des afvals des te meer maken: het gantsche Ga naar margenoot20 hooft is kranck, ende het gantsche herte is mat.

6

Ga naar margenoot21 Van de voetsole af tot het hooft toe, en isser niet geheels Ga naar margenoot22 aen ’t selve, [maer] wonden, ende Ga naar margenoot23 striemen, ende Ga naar margenoot24 etterbuylen, [die] niet Ga naar margenoot25 uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene der selve met olie versachtet is.

7

Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 U aerdtrijck is een verwoestinge, uwe steden zijn met den vyere verbrandt: u landt Ga naar margenoot27 dat verteeren de vreemde in uwe tegenwoordigheydt, ende eene verwoestinge isser, als eene omkeeringe door Ga naar margenoot28 de vreemden.

8

Ende Ga naar margenoot29 de dochter Sions is Ga naar margenoot30 over gebleven Ga naar margenoot31 als een hutken in den wijngaert, als een nacht-hutken in den concommer-hof, als eene Ga naar margenoot32 belegerde stadt.[kolom]

9

Ga naar margenoote Soo niet de HEERE der heyrscharen ons noch Ga naar margenoot33 een weynigh overblijfsels en hadde gelaten: Ga naar margenoot34 als Ga naar margenootf Sodom souden wy geworden zijn, wy souden Gomorra gelijck zijn geworden.

10

Hoort des HEEREN woordt, Ga naar margenoot35 ghy Overste van Sodom: neemt ter ooren Ga naar margenoot36 de wet onses Godts, Ga naar margenoot37 ghy volck van Gomorra.

11

Ga naar margenoot38 Waer toe sal my zijn de veelheydt uwer slacht-offeren? seydt de HEERE, Ga naar margenootg Ick ben satt der brandt-offeren Ga naar margenoot39 der rammen, ende des smeers der vette [beesten,] ende en hebbe geenen lust aen den bloede der varren, noch der lammeren, noch der bocken.

12

Wanneer ghylieden Ga naar margenoot40 voor mijn aengesichte komt te verschijnen, Ga naar margenoot41 wie heeft sulcx van uwe handt ge-eyscht, dat ghy Ga naar margenoot42 mijne voorhoven betreden soudt?

13

Ga naar margenoot43 En brenght niet meer vergeefschen offer, Ga naar margenoot44 het reuckwerk is my een grouwel: Ga naar margenoot45 de nieuwe maenden, ende Sabbathen, [ende] Ga naar margenoot46 het by een roepen der vergaderingen, en vermagh ick niet, ’t is ongerechtigheyt, selfs Ga naar margenoot47 de verbodtsdagen.

14

Ga naar margenoot48 Uwe nieuwe maenden, ende uwe gesette hooghtijden, Ga naar margenoot49 hatet mijnen ziele, sy zijn my tot eenen Ga naar margenoot50 last, Ga naar margenoot51 ick ben moede geworden [die] te dragen.

15

Ende Ga naar margenooth als ghy-lieden Ga naar margenoot52 uwe handen uytbreydet, Ga naar margenoot53 verberge ick mijne oogen voor u, oock wanneer ghy het gebedt vermenighvuldight, en hoore ick niet: [want] uwe handen Ga naar margenoot54 zijn vol bloedts.

16

Ga naar margenoot55 Wasschet u, reyniget u, doet de boosheydt uwer handelingen van voor mijne oogen wech, Ga naar margenooti laet af van quaedt te doen.

17

Leeret goedt doen, Ga naar margenoot56 soeckt het recht, helpt den verdruckten: doet den weesen recht, Ga naar margenoot57 handelt de twistsake der weduwen.

18

Komt dan, ende laet ons Ga naar margenoot58 t’samen rechten, seydt de HEERE: Ga naar margenootk Al waren uwe sonden Ga naar margenoot59 als scharlaken, Ga naar margenoot60 sy sullen wit worden, als sneeuw, al waren sy Ga naar margenoot61 root, als Ga naar margenoot62 carmoisijn, sy sullen worden als [witte] wolle.

19

Indien ghy-lieden willigh zijt, ende Ga naar margenoot63 hoort, so sult ghy Ga naar margenoot64 ’t goede deses lants eten.

20

Maer indien ghy Ga naar margenoot65 weygert, ende wederspannigh zijt, soo sult ghy van Ga naar margenoot66 het sweerdt gegeten worden, Ga naar margenoot67 want de mondt

[Folio 1v]
[fol. 1v]

des HEEREN heeft [het] gesproken.

21

Ga naar margenoot68 Hoe is Ga naar margenoot69 de getrouwe stadt tot Ga naar margenoot70 eene hoere geworden! sy was vol rechts, gerechtigheyt Ga naar margenoot71 herberghde daer in, maer Ga naar margenoot72 nu Ga naar margenoot73 dootslagers.

22

Ga naar margenoot74 U Ga naar margenootl silver is geworden tot schuym: Ga naar margenootm Uwen wijn is vermenght met water.

23

Uwe Vorsten zijn Ga naar margenoot75 afvallige, ende medgesellen der dieven, Ga naar margenoot76 een yeder van hen heeft de geschencken lief, ende sy jagen de vergeldingen na: Ga naar margenootn den weesen en doen sy geen recht, ende de twistsake der weduwen Ga naar margenoot77 en komt voor hen niet.

24

Daerom spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen, de Machtige Israëls, O wee, Ga naar margenoot78 Ick sal my troosten van mijne wederpartijders, Ga naar margenooto Ick sal my wreken Ga naar margenoot79 van mijne vyanden.

25

Ende ick sal mijne hant Ga naar margenoot80 tegen u keeren, ende Ga naar margenootp ick sal uwen Ga naar margenoot81 schuym op het alderreynste afsuyveren, ende ick sal al u Ga naar margenoot82 tin wech nemen.

26

Ende ick sal [u] uwe Richters Ga naar margenoot83 weder geven, als Ga naar margenoot84 in’t eerste, ende uwe Raets-lieden als in den beginne: daer na sult ghy een stadt der gerechtigheyt, eene Ga naar margenoot85 getrouwe stadt, genoemt worden.

27

Ga naar margenoot86 Zion sal Ga naar margenoot87 door recht Ga naar margenoot88 verlost worden: ende haere Ga naar margenoot89 wederkeerende door Ga naar margenoot90 gerechtigheyt.

28

Ga naar margenootq Maer daer sal Ga naar margenoot91 verbrekinge zijn der overtreders, ende der sondaers Ga naar margenoot92 t’samen: ende die den HEERE verlaten, Ga naar margenoot93 sullen omkomen.

29

Want sy sullen beschaemt worden Ga naar margenoot94 om der eycken wille, die Ga naar margenoot95 ghylieden Ga naar margenoot96 begeert hebt, ende ghy sult schaemroot worden, om der Ga naar margenoot97 hoven wille, die ghy verkoren hebt.

30

Ga naar margenoot98 Want ghy sult zijn Ga naar margenoot99 als een eycke, welckes bladeren afvallen, ende als een hof die geen water en heeft.

31

Ende Ga naar margenoot100 de stercke sal wesen tot Ga naar margenoot101 grof vlas, ende sijn Ga naar margenoot102 werckmeester tot eene voncke, ende sy sullen beyde t’samen branden, ende daer en sal geen uytblusscher wesen.

margenoot1
D. het gene dat Godt den Propheet Iesaiae door een ghesichte heeft geopenbaert, ende bevolen den volcke te verkondigen. Doch in dit Boeck en wordt niet gesproken van een, maer van vele ende verscheydene gesichten, die de Propheet gesien heeft.
margenoot2
Van het woordt gesichte, siet Genes. cap. 15. op vers 1.
margenoot3
Het wordt daer voor gehouden, dat desen Amoz zy geweest de broeder Uzie des Koninghs in Iuda.
margenoot4
Van dese vier Koninghen is te lesen, in het tweede Boeck der Koningen, van het 15. c. tot het 21.
margenoota
Deut. 32.1.
margenoot5
Siet Deut. 4. op vers 26. Mich. 6. op vers 2.
margenoot6
Ofte, opgetogen.
margenoot7
Ofte, sy zijn van my afgevallen, ofte, sy hebben afvalliglick teghen my gehandelt. siet van de beteeckeninghe des Hebr. woorts 1.Reg. 12.19.
margenoot8
De sin is, hoewel een osse ende ezel van de domste dieren zijn, so leeren sy nochtans dien kennen, die haer dagelicx haer voeder voor stelt, ende sy betoonen hem, op haere wyse, eenige vrientschap, wanneer hy tot haer in den stal komt, ende sy voegen haer na sijne handt.
margenoot9
D. den genen dien hy toebehoort, ende die hem als sijn eygen besit ende opvoedt.
margenoot10
De sin is, hoewel een osse ende ezel van de domste dieren zijn, so leeren sy nochtans dien kennen, die haer dagelicx haer voeder voor stelt, ende sy betoonen hem, op haere wyse, eenige vrientschap, wanneer hy tot haer in den stal komt, ende sy voegen haer na sijne handt.
margenoot11
Of, Israël en verstaet niet. Die sijnen Godt niet en kendt, wordt geacht niet te weten ofte te kennen. And. en kentt [my] niet, T.w. sijnen besitter, eygenaer, heere: als of hy seyde, Sy die daer roemen Godes volck te zijn, die zijn onvernuftiger ende onverstandiger dan ’t vee.
margenoot12
D. den volcke dat sich geheelick tot sondigen heeft over gegeven.
margenootb
Psal. 78.8. Ies. 57.3.
margenoot13
Hebr. dat swaer is van ongerechtigheyt. D. ’twelck swaerlick met vele sonden beladen is.
margenoot14
D. den genen die gegenereert zijn van boosaerdige ouderen, zijnde derhalven quaet ey quaet kiecken. Vergl. Matt. 3.7.
margenoot15
De sondaers verderven haer selfs, haren wegh, ende al watse konnen. siet Gen. 6.12. Prov. 6.32, etc.
margenoot16
D. den waren Godt, die sich Israël heeft geopenbaert, als Psal. 71.22.
margenoot17
And. getercht, verachtt.
margenoot18
T.w. van den Heere, Ezech. 14.5.
margenoot19
Als of Godt seyde: ’t Is doch te vergeefs datmen u veel slaet. And. waerop, D. op wat deel des lichaems salmen u meer slaen?
margenootc
2.Chro. 28.22. Ier. 2.30.
margenoot20
Hebr. het gantsche hooft is in kranckheyt, D. so wel het geestelicke, als het wereltlicke regiment is in eenen elendigen ende bedroefden staet, ende daer en is noch hulpe, noch raet ter beterschap te vinden.
margenoot21
Met de woorden deses vers wort vorder aengewesen de verdorvene staet soo der Kercke, als der Politie by de Ioden. Vergel. de maniere van spreken met Deut. 28.35. 2.Sam. 14.25. Iob 2.7.
margenoot22
T.w. lichaem, of, volck.
margenoot23
Het Hebr. woort beteeckent sulck een teecken, of strieme, of lijckstee, als sich het bloet ergens verheft of vertoont van wegen eenen slagh of stoot.
margenoot24
Of, vochtige plage, quetsure, D. verrotte quetsuren, of zeeren die vervuylen, of versweeren: of, quetsuren vol etter.
margenoot25
T.w. alsoo, datter het etter ende vuyl bloedt uytgedruckt, ende de wonde gesuyvert is.
margenootd
Deut. 28.51, 52. Iesai. 5.5.
margenoot26
De sin is, ’t en is geen bouw-landt gelijckende, maer veel meer eene wilde ongebouwde woestijne.
margenoot27
D. sy eten de vruchten des landts op. Dit is geschiet door Hazaël den Koningh van Syrien, ende Ioas den Koningh Israëls, 2.Reg. cap. 12. ende 2.Chron. cap. 25.
margenoot28
Hebr. omkeeringe der vreemden, D. die door vreemde geschiedt, of soodanige als de vreemde soldaten plechten aen te richten, als sy een landt in nemen ende verheerschen. siet 2.Chron. 28.18.
margenoot29
D. Ierusalem, ’t welck ten deele op den bergh Sions getimmert was, ende daer uyt scheen te spruyten ende hervoor te komen. siet de aent. 2.Reg. 19.21.
margenoot30
T.w. na dat de andere steden door ’t gantsche landt verwoest zijn.
margenoot31
And. als een schaduw-huysken, T.w. daer de bewaerder des wijngaerts onder schuylt. Hy wil seggen, Sy is tot de uyterste elende gebracht. Siet Iob 27.18.
margenoot32
Ofte, verwoestte, ofte, beslotene stadt.
margenoote
Iesai. 17.6. ende 24.6. ende 30.17. Rom. 9.29.
margenoot33
Rom. 9.29. staet, Een weynigh zaets. dit komt daer by toe, dat in de Griecxsche oversettinge des Ouden Testaments (welcke de Apostelen hier gevolght hebben) het woort zaedt, gelesen wordt. De sin komt met het Hebreeusch wel over een.
margenoot34
D. wy souden gantsch uytgeroeyt, ende tot in den gront toe vernielt zijn.
margenootf
Genes. 19.24.
margenoot35
D. ghy Vorsten van Ierusalem, die waerlick niet beter en zijt, dan de Vorsten, Regenten, ofte Leytslieden te Sodoma eertijts geweest zijn. Die zijn sonder genade uytgeroeyt, maer u-lieden gheschiedt noch dese genade, dat ghy des Heeren woort mooght hooren, Ey lieve neemt doch dese genade waer. Vergl. met dese plaetse Deu. 32. vers 32. Ezech. 16.46.
margenoot36
D. het gene dat ick u-lieden uyt Godes bevel aendiene. Van het woordt wet siet Psal. 1.2.
margenoot37
D. ghy volck van Iuda, die in boosheydt den Gomorriten zijt gelijck geworden.
margenoot38
Daer staet 1.Sam. 15.22. Gehoorsamen is beter dan slacht-offer, opmercken dan het vette der rammen. De Heere hadde wel de offerhanden ingestelt ende bevolen te doen, maer als behulp-middelen, om haer in boetveerdigheyt ende geloove wel te doen voort gaen: ’t welck dewijle sy na lieten, soo waren hare offerhanden den Heere eenen grouwel, onaengesien hy die hadde ingestelt.
margenootg
Psal. 50.8, 9. Prov. 15.8. ende 21.27. Iesai. 66.3. Ierem. 6.20. Amos 5.22.
margenoot39
T.w. der rammen die geslachtt worden ter offerhande.
margenoot40
D. in den Tempel, daer ick mijn tegenwoordigheyt bysonderlick openbare.
margenoot41
Als of Godt seyde, Ick en hebbe daer geen behagen aen, dat ghylieden met uwe offerhanden in den Tempel verschijnt, N. huychelscher wijse, sonder geloove, sonder boete, ofte aendacht, gelijck ghy-lieden doet.
margenoot42
D. de voorhoven mijnes huyses, of Tempels, die twee waren, een der Priesteren, ende een des volcks, 2.Chro. 4.9. so dat de Propheet hier so wel de Priesters bestraft, als het volck.
margenoot43
Hebr. en vaert niet voort te brengen. And. en brengt voortaen niet meer spijs-offer des leugens, of, der ydelheyt, T.w. met den welcken ghy my niet en kond versoenen.
margenoot44
Siet Exo. 30.
margenoot45
In’t Hebr. staen dese woorden in’t eenvoudigh getal. D’eerste dagh der maent was den Heere heyligh, Num. 28.11, 14.
margenoot46
Alsser boosheyt is by de vergaderingen, soo en kan noch en wil de Heere daer niet by wesen, want hy is een vyant van de vergaderingen der boosdoenders, Ps. 5.5. Sijne getrouwigheyt is in de Gemeynte der heyligen, Ps. 89.6.
margenoot47
Siet de aent. Lev. 23. op vers 36.
margenoot48
D. uwe offerhanden, die ghy ten tijde der nieuwe maenden pleegt te doen.
margenoot49
D. (gelijck wy spreken) ick hatese van gantscher herte ende van gantscher ziele.
margenoot50
Of, vermoeytheyt.
margenoot51
Ick en kanse niet lijden noch verdragen: menschelicker wijse van Godt gesproken.
margenooth
Prov. 1.28.
margenoot52
Siet 1.Reg. 8. de aent. op vers 22. belangende het uytbreyden der handen in’t bidden.
margenoot53
De Heere en wil niet verhooren de gebeden der gener, die niet van herten gesint zijn van alle quaet haer te bekeeren. siet Ps. 66.18.
margenoot54
Hebr. zijn vol bloeden. siet de aent. Gen. 4.10.
margenoot55
Hy siet op de ceremonien der wasschingen ende reynigingen, die in de wet bevolen waren, daer onder mede verstaende de geestelicke wasschingen ende suyveringen des herten.
margenooti
Ps. 34.15. en 37.27. Amos 5.15. Rom. 12.9.
margenoot56
D. beneerstigt u om te weten wat recht en wel gedaen is, ende doet dat.
margenoot57
D. verdedigt der weduwen sake voor’t gerichte.
margenoot58
D. met redenen malkanderen bewijsen, wie dat recht of onrecht heeft: ende volgens dien, wie de oorsake is van uwe elende, Ick, of uwe sonden?
margenootk
Psalm. 51.9.
margenoot59
.61. Dese woorden sien op het gene dat vers 15. geseyt is, Uwe handen zijn vol bloets. siet Gen. 38.28. van de scharlaken verwe.
margenoot60
D. sy sullen u uyt genade, om des Messiae wille, volkomelick vergeven worden.
margenoot61
Dese woorden sien op het gene dat vers 15. geseyt is, Uwe handen zijn vol bloets. siet Gen. 38.28. van de scharlaken verwe.
margenoot62
Of, purper, of, vermilioen, sulck coleur als de coccenilie geeft.
margenoot63
D. gehoorsaemt, T.w. mijne geboden.
margenoot64
D. het schoonste ende het beste deses landts. siet Iob 21. op versen 13, 25.
margenoot65
T.w. my te hooren ende gehoorsamen.
margenoot66
T.w. uwer vyanden.
margenoot67
Derhalven sal het sekerlick geschieden.
margenoot68
Dit is een vrage met verwonderinge.
margenoot69
Verstaet Ierusalem, die eertijts den Heere soo getrouwelick aengehangen ende gedient heeft, T.w. ten tijde Davids, Salomons, Iosaphats, ende anderer Godtsaliger Koningen.
margenoot70
Verstaet dit van geestelicke hoererije, D. afgoderije. Siet Levit. 17. op vers 7. ende c. 20. op vers 5. Ofte, van vleeschelicke hoererije: ofte, van beyde. Siet Num. c. 15. vers 39. Psal. 73.27. Ezech. cap. 16. vers 15. etc.
margenoot71
Ofte, vernachtede.
margenoot72
T.w. woonen daer in.
margenoot73
Ofte, moordenaers, D. ongerechtige woeckenaers, geweltdoenders, onderdruckers der armen, ende diergelijcke.
margenoot74
De sin is, de eerlickste ende treffelickste onder u-lieden, zijn verandert ende verbastaert: Of, al wat te voren reyn ende klaer was onder u-lieden, dat is nu verdorven ende verkeert.
margenootl
Ezech. 22.18, 19.
margenootm
Hos. 4.18.
margenoot75
Of, eygenwilligh, ongebonden, als een ongebondene koe, Hos. 4.16.
margenoot76
D. sy laten haer met geschencken omkoopen, om het recht te verdraeijen.
margenootn
Ierem. 5.28. Zach. 7.10.
margenoot77
Of, al komt sy voor hare vyerschare, sy en willense niet hooren, of, sy en nemense niet ter herten, sy en helpense niet tot haer recht: maer veel meer helpen syse onderdrucken.
margenoot78
D. ick sal wrake nemen van de Israëliten mijne tegenpartijders ende vyanden. Anders, ick sal my troosten door mijne vyanden. De sin is: mijne vyanden de Chaldeen, ende andre Koningen der Heydenen, sullen wrake doen ende straffen mijn volck van Israël, het welck dus vyantlick tegens my rebelleert. Soo dat troosten hier soo veel soude bedieden, als door wrake sich gerust stellen. ’t is eene menschelicke wijse van spreken. siet Deu. 28.63. wat de Heere daer seyt.
margenooto
Deut. 28.63.
margenoot79
T.w. de boose Ioden, die Godt daerom sijne vyanden noemt, om dat sy van hem afgeweken, ende wederspannigh tegen hem geworden waren. And. door mijne vyanden, T.w. de Chaldeen, als stracks te voren.
margenoot80
T.w. om u te tuchtigen, O Ierusalem. And. Ick sal mijne hant tot u wenden, om u te suyveren, etc.
margenootp
Ier. 6.29. Mal. 3.3.
margenoot81
Aldus noemt Godt de godtloose Regenten: ofte, de leelicke misdaden des volcx, die hy door den Messiam soude uytsuyveren. siet Mal. 3.3.
margenoot82
Tin beteeckent hier hypocrisie. want gelijck tin het silver seer gelijck is, alsoo schijnt de hypocrisie Godtsaligheyt te zijn.
margenoot83
T.w. na dat ick u sal getuchtight ende gesuyvert hebben: ende verstaet, dat hier gesproken wort van soodanige Richters ofte Regeerders, als Mose, Iosua, Samuel, David, ende diergelijcke geweest zijn. doch dit is principalick ten tijde des Messiae geschiet.
margenoot84
Of, in den beginne, T.w. in den beginne uwer Republijcke, of deses Konickrijcks.
margenoot85
T.w. uwen Godt.
margenoot86
D. de Ioden, of, de stamme Iuda, ende by namen die van Ierusalem, woonende op, ende ontrent den bergh Zions.
margenoot87
D. door de gerechtigheyt Godes: dewijle het recht is by Godt, verdruckinge te vergelden den genen die andere verdrucken. Siet 2.Thess. 1.6.
margenoot88
T.w. uyt de Babylonische gevangenisse: Of van de boven-verhaelde straffen: Verstaet dit wijders van de geestelicke verlossinge door Christum, die oock door Godts gerechtigheyt geschiet is.
margenoot89
Of, bekeerde, T.w. tot Godt, of, wederkeerende, T.w. uyt de Babylonische gevangenisse.
margenoot90
Verstaet hier de gerechtigheyt Godes, D. sijne waerheyt ende trouwe, dewijle hy sulcks om Christi wille belooft heeft, ende derhalven billick is, dat hy het doe.
margenootq
Iob 31.3. Psal. 1.6. ende 5.6. ende 73.27. ende 92.10. ende 104.35.
margenoot91
D. elende, als Amos 6.6. Siet Ier. 4. op vers 6.
margenoot92
D. den eenen als den anderen.
margenoot93
Of, verteert, of, opgegeten worden. Dit kanmen oock verstaen van de oordeelen die de Messias sal uytvoeren over de ongehoorsame, Mal. 4.1.
margenoot94
D. van wegen hare afgoderije, die sy in de bosschen onder de eycken, ende andere groote boomen, plechten te bedrijven. Siet Exod. 34.13. Deut. 16.21. Iudic. 3.7.
margenoot95
Dit is een veranderinge van persoone, diemen in de scholen noemt Enallage, voor, die sy begeert hebben.
margenoot96
Of, gewenscht hebt, T.w. om afgoderije onder deselve te bedrijven.
margenoot97
D. hagen en bosschen, daer sy afgoderije bedreven, haer niet latende vergenoegen met die plaetsen, die de Heere tot sijnen Godtsdienst hadde verkoren ende geordineert.
margenoot98
Of, wanneer ghy sult zijn als een eycke.
margenoot99
De sin is, Ghy hebt onder de eycken afgoderije bedreven, daerom sal het u oock gaen als de eycken die verwelckeren.
margenoot100
Door den stercken, kanmen hier verstaen de afgoden, die sterck zijn, na de opinie der afgodendienaers, als Amos 2.9. Ofte verstaet hier door den stercken, de rijcke ende machtige in den lande.
margenoot101
Ofte, hiede, werck, spijt, snuyte: Dit is het gene dat uyt het vlas gehekelt wort, ’t welck seer snellick van het vyer verteert wort.
margenoot102
D. die het beelt gemaeckt heeft, of, die het heeft laten maken, om dat te eeren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken