14
58 Ten tijde des avondts, siet 59 soo isser verschrickinge, eer het morgen is, en is 60 hy daer niet meer: 61 Dit is 62 het deel der gener die ons 63 berooven, ende het lot der gener die ons plunderen.
|
-
1
- Siet bov. cap. 13. op vers 1.
-
2
- De hooftstadt in Syrien. siet bov. 7. vers 8. Doch hier moetmen verstaen niet alleen het verderf der stadt van Damascus, maer oock des Koninckrijcks van Syrien.
-
3
- D. sy sal verheerscht, ende de inwoonders wech gevoert worden. Dit is geschiedt door Salmanassar den Koningh van Assyrien.
-
4
- Hebr. een hoop van vervallinge.
-
5
- D. de steden, die rontom, ofte ontrent de stadt Aroër liggen, by de beke Iabbok, in het landt aen gene zijde der Iordane aen de beke Arnon, Deuter. 2.36. De Rubenten, Gaditen, ende Manassiten haddense te voren bewoont.
-
6
- Het Hebr. woort beteeckent soo wel kudden der kleyne, als der groote beesten, als te sien is Gen. 23.14, 15, 16.
-
7
- Dewijle daer geen vyanden in ’t landt sullen vallen, want het sal woest liggen, na dat Salmanassar de inwoonders ghevangelick wech gevoert sal hebben. Leest de vervullinge hier van 2.Reg. 15. vers 29. ende 17.6. ende 1.Chron. 5.26.
-
8
- Verstaet de vaste stadt van Samaria, ende andre daer onder gehoorende.
-
9
- D. van het Koninckrijcke, of de tien stammen Israëls.
-
10
- Hebr. Aram. aldus worden de Syriers ghenoemt, om dat sy uyt Aram gesproten zijn.
-
11
- T.w. de Syriers. Dese sullen oock van hare heerlickheydt berooft worden, ghelijck de Israëliten, het sal den eenen gaen als den anderen.
-
12
- Aldus noemt de Propheet alles daer sy haer op verhovaerdigden ende verlieten, als haer Koninckrijcke, haere vaste ende schoone steden, kasteelen, vastigheden, gelt en goet, oock hare verbontenissen met andre Koningen, als cap. 16. vers 14.
-
13
- D. de heerlickheyt der Israëliten, ofte der tien stammen, als vers 3.
-
14
- D. hare heerlickheyt sal verarmen, verdwijnen, verminderen.
-
15
- T.w. Iacob, De sin is, dat alle tien stammen Israëls gevangelick sullen wech gevoert worden, gelijckmen in den oogst al het koorn, selfs de aren, opleest ende in voert. Andere verstaen hier door Hy, den Koningh van Assyrien.
-
16
- Hebr. den oogst, D. een man des oogsts.
-
17
- Een lustige ende vruchtbare plaetse gelegen by Ierusalem, Ios. 15.8.
-
18
- Sommige besluyten het 6. 7. ende 8. versen in ( ).
-
19
- D. eenige, doch heel weynige, (die daer na oock sullen wech gevoert worden door Esar-Haddon) sullen noch in’t lant overigh blijven: Doch gelijckmen in den herfst de druyven, diemen eerst is voorby gegaen, daer na soeckt ende af pluckt; Alsoo sal het oock met de Israëliten gaen. Siet de vervullinge deser Prophetie 2.Reg. 17.24. ende Ezra 4.2. And. Doch daer sullen druyf-tacken in na gelaten worden. Dan soude dit de sin zijn, Daer sullen weynigh menschen in overigh blijven, ende die weynige sullen hier en daer van malkanderen gespreyt zijn.
-
20
- T.w. in Iacob, of in Israël, in Samaria.
-
21
- Ofte, aen de tacken des vruchtbaren[olijfbooms.]
-
22
- T.w. Als die straffen en plagen het volck treffen sullen. De Propheet wil hier aenwijsen, dat de kastijdingen Godes eyndelick noch yets goets in sijne kinderen wercken sullen, haer vernederende, ende tot kennisse harer sonden brengende.
-
23
- D. ettelicke menschen, T.w. de geloovige Israëliten.
-
24
- And. sie de mensche. nemende het voor, behoorde de mensche te sien na dien, etc.
-
25
- D. op Godt, die heyligh is, ende heyligh maeckt, helpt, onderwijst, troost, ende verlost alle de gene die tot hem komen, om hulpe ende troost by hem te soecken.
-
26
- Andere stellen dit aldus, Ende dat hy niet en aenschouvve de altaren, etc.
-
28
- Siet Lev. c. 26. de aent. op vers 30.
-
29
- T.w. Als de vyant komt aentrecken.
-
30
- T.w. Israëls, ende Syriae.
-
31
- Hebr. de steden sijner sterckte, op dewelcke namel. hy sich verlaten hadde, meer dan op Godt den Almachtigen.
-
32
- Hebr. de verlatinge eens struycx.
-
33
- D. als een tack in’t opperste des booms, dien de boom-snoeijers of niet en achten, of daer sy niet by komen en kunnen: alsoo sal het met de Israëliten ende Syriers toe gaen.
-
35
- D. dewijle Godt de Heere te dier tijt noch eenige Israëliten verschoonen wilde: d’Assyriers en lieten wel dese weynige Israëliten niet met voorweten en al willens overigh blijven, maer dit wordt hier geseyt, ten aensien des voornemens Godes, die noch een overblijfsel onder de Israëliten heeft willen behouden. Derhalven heeft Godt de herten der Assyriers alsoo beweeght, dat sy noch eenige verschoont hebben, namelick die, die Godt heeft willen verschoont hebben in Israël. wat de Hebr. maniere van spreken aengaet, die hier in den text gebruyckt wort, siet dergelijcke Genes. 36.6, 7. Exod. 9.11. Iob 37.18, 19.
-
36
- T.w. over Israël ende Syrien.
-
37
- T.w. ghy dochter Israëls, D. ghy volck van Israël.
-
38
- D. dien Godt, die een autheur uwer tijdelicker ende eeuwiger welvaert is.
-
39
- D. aen den stercken Godt, tot den welcken ghy eenen vasten toevlucht hadt kunnen ende behooren te nemen.
-
40
- De sin is, Of schoon u landt neerstelick bezaeyt ende beplant is, op hope van veel schoone vruchten daer van te sullen genieten.
-
43
- D. ghy sult wel u uyterste beste doen om uwe plantingen te doen wassen, namelick met begieten, ende andersins.
-
44
- D. ter bequamer tijdt, sonder eenige occasie, ofte gelegentheyt te versuymen.
-
45
- De sin is, Ghy mooght allen vlijt ende neerstigheyt, na u uyterste vermogen, gedaen hebben, als ’t leger der Assyriers u overvalt, soo en sal al dat selve voor sulck een groot leger, maer zijn als een hoop koorns, den welcken sy in eenen oogenblick sullen op eten ende verslinden.
-
46
- D. ten tijde des landt-verderfs, des invals, der belegheringe, die de Assyriers sullen aenrichten. And. in den dagh des anghstes.
-
47
- Hier beginnen eenige het xviij cap. om dat hier begint een Prophetie tegen de Assyriers ende de Mooren.
-
48
- De Propheet voorseydt hier, dat wel vele vreemde natien Godts volck souden overvallen, maer dat het ten laetsten tot haer eygen verderf soude strecken.
-
49
- Die den Koningh van Assyrien in sijn leger dienen sullen tegen de Israëliten.
-
51
- T.w. den Koningh van Assyrien. And. het, T.w. volck, Of, die, T.w. natien.
-
52
- Siet de aent. Psal. 9. op vers 6.
-
53
- T.w. de Koningh van Assyrien. siet 2.Reg. 19.36.
-
54
- T.w. tot in Assyrien toe.
-
55
- T.w. door den Engel, die het leger Sanheribs vervolght, ende verslagen heeft.
-
a
- Iob 21.18. Psal. 1.4. ende 35.5. ende 83.14. Hos. 13.3.
-
56
- D. gelijck het kaf, of stof dat op de bergen leyt, daer de windt lichtelick kan by komen.
-
57
- Of, ronde bolle, of bal, of wervel, of klouwen. And. als een ront dingh. Siet Psal. 83.14.
-
59
- T.w. ontstaen in het leger Sanheribs, doe de slaende Engel aen quam.
-
60
- T.w. Sanherib, die gevloden is doe hy vernam, dat sijn heyr van den Engel des Heeren geslagen wert, 2.Reg. 19.35.
-
61
- Woorden des volcks Godes.
-
62
- D. straffe, die Godt haer toeschickt, siet Iob cap. 20. op vers 29.
|