Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

De Heere dreyght de Ioden die by de Egyptenaren hulpe sochten, vers 1. ende voorseyt, datse van geener weerde zijn en sal, 3, etc. de Heere beveelt den Propheet, dat hy sijne Prophetie soude beschrijven, 8. ende hy klaeght over sijnes volcks wederspannigheyt, 9. daerom dreyght hy haer, dat Ierusalem soude verwoest worden, 13, etc. Maer belooft dat hy sich over de boetveerdige soude ontfermen, 18. ende dat hy haer getrouwe Leeraers geven soude, 20. diese hooren souden, 21. verwerpende de afgoden, 22. Een belofte van zegeninge der vruchten, 23. ende grooter heerlickheyt ende vreught, 25, etc. Een Prophetie van de verdelginge des Assyrischen krijghsvolcks, door den heftigen toorn des Heeren, 27, etc. ende de blijdschap des volcks Godes daer over, 29.

1

WEe Ga naar margenoot1 den kinderen die afvallen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot2 om eenen raetslagh te maken, Ga naar margenoot3 maer niet uyt my; ende om [haer] met Ga naar margenoot4 eene bedeckinge te bedecken, maer Ga naar margenoot5 niet [uyt] mijnen geest: Ga naar margenoot6 om sonde tot sonde te doen.

2

Ga naar margenoot7 Die gaen om af te trecken in Egypten, ende Ga naar margenoot8 en vragen mijnen mont niet: om haer te stercken met de macht van Pharao, ende om haren toevlucht te nemen Ga naar margenoot9 onder de schaduwe van Egypten.

3

Want de sterckte van Pharao sal u-lieden tot schaemte zijn, ende dien toevlucht onder de schaduwe van Egypten tot schande.

4

Wanneer Ga naar margenoot10 sijne Vorsten sullen geweest zijn tot Ga naar margenoot11 Zoan, ende sijne Ga naar margenoot12 Gesanten sullen gekomen zijn tot na by Ga naar margenoot11 Chanes:

5

Ga naar margenoot13 Hy salse Ga naar margenoot14 alle Ga naar margenoot15 beschaemt maken door een volck Ga naar margenoota dat haer geen nut en kan doen, noch tot hulpe, noch tot voordeel, maer tot schande, ende oock tot smaetheyt zijn sal.

6

Den Ga naar margenoot16 last der beesten, Ga naar margenoot17 van ’t Zuyden: Ga naar margenoot18 na het lant des anghstes, ende der benauwtheyt, van waer de stercke Ga naar margenoot19 leeuw, ende de oude leeuw is, Ga naar margenoot19 de basiliscus, ende Ga naar margenoot19 de vyerige vliegende drake; hare goederen sullen Ga naar margenoot20 sy voeren op den rugge der veulens, ende hare schatten op de bulten der kemelen, Ga naar margenoot21 tot het volck [dat haer] geen nut en sal doen.

7

Want Ga naar margenoot22 Egypten sal ydelick, ende te vergeefs helpen: daerom hebbe ick hier over geroepen: Stil sitten sal Ga naar margenoot23 haer sterckte zijn.

8

Ga naar margenoot24 Nu [dan] gaet henen, Ga naar margenoot25 schrijft Ga naar margenoot26 voor hen op een tafel, ende teeckent het in

[Folio 15v]
[fol. 15v]

een boeck, op dat het Ga naar margenoot27 blijve Ga naar margenoot28 tot den laetsten dagh, voor altoos, tot in eeuwigheyt.

9

Want het is Ga naar margenoot29 een wederspannigh volck, het zijn leugenachtige kinderen: kinderen die des HEEREN Ga naar margenoot30 wet niet hooren en willen.

10

Die daer seggen Ga naar margenoot31 tot de Sienders, Ga naar margenoot32 En siet niet: ende tot de Ga naar margenoot33 Schouwers, en schouwt ons niet wat recht is; Ga naar margenoot34 spreeckt tot ons sachte dingen, schouwt ons Ga naar margenoot35 bedrierijen.

11

Wijckt af Ga naar margenoot36 van den wegh, maeckt u van de bane: Ga naar margenoot37 laet den Heyligen Israëls van ons ophouden.

12

Daerom, soo seyt de Heylige Israëls, om dat ghylieden Ga naar margenoot38 dit woort verwerpt, ende vertrouwt Ga naar margenoot39 op onderdruckinge, ende verkeertheyt, ende steunt Ga naar margenoot40 daer op:

13

Daerom sal u-lieden dese misdaet zijn Ga naar margenoot41 gelijck een vallende scheure uytwaerts gebogen in eenen hoogen muer, Ga naar margenootb diens breucke haestelick, in eenen oogenblick komen sal.

14

Ia Ga naar margenoot42 hy Ga naar margenoot43 salse verbreken, Ga naar margenoot44 gelijck een Ga naar margenootc pottebackers kruycke verbroken wort; Ga naar margenoot45 in’t brijselen en sal hy niet verschoonen: alsoo dat Ga naar margenoot46 van hare verbrijselinge niet eenen scherf en sal gevonden worden, om vyer uyt den heert te nemen, of om water te scheppen uyt eene Ga naar margenoot47 gracht.

15

Want alsoo seyt de Heere HEERE de Heylige Israëls, Ga naar margenoot48 Door wederkeeringe ende ruste soudt ghylieden Ga naar margenoot49 behouden worden; in stilheyt ende in Ga naar margenoot50 vertrouwen soude uwe sterckte zijn, doch Ga naar margenoot51 ghy en hebt niet gewilt;

16

Ende ghy seght, Neen; maer op peerden Ga naar margenoot52 sullen wy vlieden, Ga naar margenoot53 daerom sult ghy vlieden: ende, Ga naar margenoot54 op snelle [peerden] sullen wy rijden, daerom sullen Ga naar margenoot55 uwe vervolgers [oock] snel zijn.

17

Ga naar margenoot56 Een duysent van het schelden eens eenigen, van het schelden van vijve sult ghy [alle] vlieden: Ga naar margenootd tot dat ghy over gelaten wort gelijck Ga naar margenoot57 een mast op den top van eenen bergh, ende als een baniere op eenen heuvel.

18

Ende Ga naar margenoot58 daerom sal de HEERE Ga naar margenoot59 wachten, Ga naar margenoot60 op dat hy u genadigh zy, ende Ga naar margenoot61 daerom sal hy verhooght worden, op dat hy sich over u-lieden ontferme, want de HEERE is Ga naar margenoot62 een Godt des gerichtes: Ga naar margenoote wel gelucksaligh zijn die alle die hem verwachten.

19

Want Ga naar margenoot63 het volck sal in Zion woonen, te Ierusalem: Ga naar margenoot64 ghy en sult gantschelick niet weenen, Ga naar margenoot65 gewisselick sal hy u genadigh zijn Ga naar margenoot66 op de stemme uwes geroeps, soo haest als hy die hooren sal, sal hy u Ga naar margenoot67 antwoorden.[kolom]

20

De Ga naar margenoot68 Heere sal u-lieden [wel] broot der benautheyt, ende wateren der verdruckinge geven: maer uwe leeraers en sullen niet meer Ga naar margenoot69 als met vleugelen wech vliegen, maer uwe oogen Ga naar margenoot70 sullen uwe leeraers sien.

21

Ende uwe ooren sullen hooren het woort Ga naar margenoot71 [des genen die] achter u is, seggende, Dit is Ga naar margenoot72 de wegh, wandelt in den selven, Ga naar margenoot73 als ghy soudt afwijcken ter rechter, of ter slinckerhant.

22

Ende ghylieden sult Ga naar margenoot74 voor onreyn houden Ga naar margenoot75 het decksel uwer silveren gesneden beelden, ende Ga naar margenoot76 het overtrecksel uwer gouden gegoten beelden: ghy sultse wech werpen gelijck een maenstondigh kleet, ende tot elcks van dien seggen, Ga naar margenoot77 Henen uyt.

23

Dan sal Ga naar margenoot78 hy Ga naar margenoot79 uwen zade, Ga naar margenoot80 daer mede ghy het lant bezaeyt hebt, regen geven, ende Ga naar margenoot81 broot van des lants inkomen, ende dat selve sal vet ende Ga naar margenoot82 smoutigh zijn: U vee sal te dien dage [in] een wijde landouwe weyden.

24

Ende de ossen, ende ezelveulens, die het lant bouwen, sullen Ga naar margenoot83 suyver voeder eten, het welcke Ga naar margenoot84 verschuddet is met den werpschoffel, ende met den wan:

25

Ende Ga naar margenoot85 daer sullen op allen hoogen bergh, ende op allen verhevenen heuvel Ga naar margenoot86 beecxkens, [ende] watervlieten zijn, Ga naar margenoot87 in den dagh der groote slachtinge, wanneer Ga naar margenoot88 de torens vallen sullen.

26

Ende Ga naar margenoot89 het licht der Mane sal zijn, als het licht der Sonne, ende het licht der Sonne sal Ga naar margenoot90 sevenvoudigh zijn: als Ga naar margenoot91 het licht van seven dagen, ten dage Ga naar margenoot92 als de HEERE de breucke sijnes volcks sal verbinden, ende Ga naar margenoot93 de wonde Ga naar margenoot94 daer mede het geslagen is, genesen.

27

Siet, Ga naar margenoot95 de Name des HEEREN komt Ga naar margenoot96 van verre, Ga naar margenoot97 sijn toorn brant, ende Ga naar margenoot98 de last is swaer: sijne lippen zijn vol gramschaps, ende sijne tonge als een verteerende vyer.

28

Ende Ga naar margenootf sijn Ga naar margenoot99 adem is als een overloopende beke, [die] tot aen den hals toe Ga naar margenoot100 raeckt: om de Heydenen Ga naar margenoot1 te schudden Ga naar margenoot2 met een Ga naar margenoot3 schuddinge der ydelheyt, ende als een Ga naar margenoot4 misleydenden toom in de kinnebackens der volckeren.

29

Ga naar margenoot5 Daer sal een lofsangh by u-lieden

[Folio 16r]
[fol. 16r]

zijn, gelijck in der nacht wanneer Ga naar margenoot6 het feest geheylight wordt: ende blijdtschap des herten, gelijck eenes die met pijpen wandelt, om te komen Ga naar margenoot7 tot den bergh des HEEREN, Ga naar margenoot8 tot den rotzsteen Israëls.

30

Ende de HEERE sal Ga naar margenoot9 sijne heerlicke stemme doen hooren, ende Ga naar margenoot10 de nederlatinge sijnes arms doen sien, met grimmigheyt van toorn, ende een vlamme des verteerenden vyers, stralen, ende Ga naar margenoot11 eenen vloet, ende hagelsteenen.

31

Want Ga naar margenoot12 door de stemme des HEEREN sal Assur te morsel geslagen worden, [die] met de roede sloegh.

32

Ende Ga naar margenoot13 alwaer die Ga naar margenoot14 gegrontveste Ga naar margenoot15 staf door gegaen sal zijn (op welcken de HEERE dien Ga naar margenoot16 sal hebben doen rusten,) Ga naar margenoot17 [daer] sal men met trommelen ende harpen zijn: want met bewegende bestrijdingen sal hy Ga naar margenoot18 tegen haer strijden. Ga naar margenoot19

33

Want Ga naar margenoot20 Tophet is van gisteren bereyt, [ja] hy is oock voor Ga naar margenoot21 den Koningh bereydt, Ga naar margenoot22 hy heeft hem diepe [ende] wijt gemaeckt: Ga naar margenoot23 sijns brandtstapels vyer, ende hout, is veel, de adem des HEEREN sal Ga naar margenoot24 hem aensteken als eenen swevel-stroom.

margenoot1
Verstaet de boose ende onbestendige burgeren binnen Ierusalem.
margenoot2
Om een verbont op te richten met den Koning van Egypten (als vers 2.) tegen den Koningh van Babel, na dat desen Koningh haer onder sijne heerschappije gebracht hadde.
margenoot3
My geenen raet gevraeght hebbende, maer hare eygene fantasije ofte goetduncken volgende.
margenoot4
Aldus noemt hy de beschuttinge des Koninghs van Egypten.
margenoot5
D. niet door ingeven mijns Geests.
margenoot6
Namelick de sonde des vertrouwens op menschelicke hulpe, tot de sonde der meyn-eedigheyt in het afwijcken van den Koningh te Babel. siet Ezech. 17. versen 13, 14, 15. ofte, de sonde, van Godt te verlaten, ende op menschen te betrouwen. Vergl. Ier. 2.13.
margenoot7
Hoe de Koningen van Iuda hare Ambassadeurs na Egypten gesonden hebben om een verbont met den Koningh aldaer te maken, siet Ier. 2.18. ende 37.7. Ezech 17. vers 15.
margenoot8
T.w. noch door de Propheten, noch door den Hoogenpriester.
margenoot9
Dat is, onder de bescherminge: In plaetse van dese maniere van spreken, staet’er Ruth 2.12. onder de vleugelen.
margenoot10
T.w. des Koninghs Iudae, siet Ezech. 17.15. And. hare Vorsten] T.w. des Ioodschen volcks.
margenoot11
Dit zijn steden in Egypten gelegen. Siet de aent. Num. 13.22. Psal. 78. vers 12. Chanes is Daphne. Siet Ier. 2. op vers 16. ende 43. op vers 7.
margenoot12
Of, boden.
margenoot11
Dit zijn steden in Egypten gelegen. Siet de aent. Num. 13.22. Psal. 78. vers 12. Chanes is Daphne. Siet Ier. 2. op vers 16. ende 43. op vers 7.
margenoot13
T.w. Godt, ofte, de Koningh van Egypten.
margenoot14
T.w. alle die van Ierusalem, soo de gesanten, als de ondersaten.
margenoot15
D. verachtsaem. And. hy salse alle stinckende maken, T.w. de Egyptenaren. siet Ierem. 37.7.
margenoota
Ier. 2.36.
margenoot16
D. de Prophetie tegen de Ioden, aengaende de kemelen, of andere lastdragende beesten, welcke sy na Egypten schickten, met geschencken beladen, om van den Koningh in Egypten hulpe te versoecken tegen de Chaldeen.
margenoot17
Dat is, na Egypten, aldus genoemt, om dat het den Ioodschen lande zuydelick leyt.
margenoot18
Aldus wort Egypten genoemt ofte beschreven, om dat den Ioden eertijts aldaer veel anghst ende benauwtheyt was over komen, ende noch over komen soude den genen die daer hulpe ende troost versochten.
margenoot19
Sulcke schadelicke, venijnige, verscheurende dieren, wordender in Egypten vele gevonden. Eenige verstaen by dese dieren, de krijghslieden uyt Egypten, van dewelcke de Ioden niet dan schade ende verderf te verwachten en hadden.
margenoot19
Sulcke schadelicke, venijnige, verscheurende dieren, wordender in Egypten vele gevonden. Eenige verstaen by dese dieren, de krijghslieden uyt Egypten, van dewelcke de Ioden niet dan schade ende verderf te verwachten en hadden.
margenoot19
Sulcke schadelicke, venijnige, verscheurende dieren, wordender in Egypten vele gevonden. Eenige verstaen by dese dieren, de krijghslieden uyt Egypten, van dewelcke de Ioden niet dan schade ende verderf te verwachten en hadden.
margenoot20
T.w. de Ambassadeurs der Ioden, die den Koningh in Egypten groote geschencken brochten.
margenoot21
D. tot de Egyptenaers, als vers 5.
margenoot22
D. der Egyptenaren hulpe sal ydel ende te vergeefs zijn.
margenoot23
T.w. der Ioden. Vergl. ond. vers 15. Hebr. Rahab-hem-schabet. welcke woorden andere aldus verduytschen: Rahab is ophoudinge, of, Rahab sal ophouden, D. Egypten sal stille sitten, ofte, ophouden, dat is, ’t en sal geen hulpe meer bewijsen. Siet Ier. 37.7. Egypten wort meermaels van de Propheten Rahab genoemt, als Ies. 51.9. ende Psalm 87.4. siet de aenteeck. aldaer.
margenoot24
Dit zijn de woorden des Heeren tot den Propheet.
margenoot25
T.w. tot een getuygenisse tegen haer. Vergel. dit met Deut. 31.19. ende Ies. 8.1.
margenoot26
Of, by hen, T.w. de burgeren van Ierusalem.
margenoot27
Hebr. zy. Siet Psalm 37.18.
margenoot28
Of, tot den toekomenden dagh.
margenoot29
D. een volck dat elcke reyse van den Heere af valt, ende tegen hem rebelleert.
margenoot30
Ofte, leere.
margenoot31
D. tot de Propheten. siet 1.Sam. cap. 9. vers 9.
margenoot32
D. en propheteert niet, als of sy seyden, Of u schoon Godt wat openbaert, soo en verkondight het niet, maer verswijght het, als of ghy het niet gesien noch gehoort en hadt.
margenoot33
Of, Besichtigers, D. Propheten.
margenoot34
Als of sy seyden, Maer predickt ons wat lieflick ende aengenaem is.
margenoot35
Of, bespottingen.
margenoot36
D. van u ampt ende beroepinge.
margenoot37
D. en spreeckt ons niet meer van het woort ende dreygingen des Heeren.
margenoot38
D. dese Prophetie, het gene dat ick u-lieden door mijnen Propheet laet verkondigen, belangende de hulpe der Egyptenaren, die hy u afraet.
margenoot39
D. op uwe quade practijcken, streckende tot onderdruckinge der armen ende onnooselen. And. op onderdruckinge, T.w. der Propheten, die u ten besten raden. siet Ier. 20.2. ende 26.11. ende 37. versen 15, 16.
margenoot40
T.w. op de onderdruckingen.
margenoot41
De sin is, Uwe sonden sullen oorsake zijn van uwen subijten ondergangh, gelijck een muer die vol spleten en reten is, ende die uyt gebogen is, lichtelick in stort, ende neder valt. Vergl. Psalm 62.4. ende de aenteeck. aldaer.
margenootb
Iesa. 29.5.
margenoot42
T.w. de Heere, of de vyant.
margenoot43
T.w. Ierusalem ende de andere steden van Iuda, ja oock de geheele natie der Ioden, den geestelicken ende den wereltlicken stant.
margenoot44
Hebr. na de verbrekinge der flessche eenes pottebackers.
margenootc
Ierem. 19.11.
margenoot45
D. men salse geheelick verbrijselen, datter niet geheels aen blijven en sal. Vergel. Ierem. 19.11.
margenoot46
D. uyt hare gebrokene stucken.
margenoot47
Of, greppe, putt, poel.
margenoot48
D. indien ghylieden weder keerdet, of afstant dedet, Te weten, van u godtloos leven, ende voornemen van hulpe te gaen soecken in Egypten, in geduldigheyt uwe zielen besittende, ende op Godt hopende. Siet boven vers 7.
margenoot49
Ofte, verlost worden.
margenoot50
Te weten, op Godt.
margenoot51
Dat is, ghy en hebt desen raet niet willen gehoorsamen.
margenoot52
Te weten, als de Babyloniers ons te sterck vallen. Anders, vlieden, Dat is, hier en daer omme loopen, soo lange tot dat wy hulpe vinden.
margenoot53
Te weten, om dat ghy dus wederspannigh zijt, ende aldus spreeckt. Siet de vervullinge 2.Reg. 25. vers 4. Ierem. 39.4. ende 52.7.
margenoot54
Ofte, op lichte, ras loopende [peerden.]
margenoot55
Te weten, de Babyloniers.
margenoot56
Vergelijckt dit met Levit. 26.8, 36. Deuter. 28.25. ende 32.30.
margenootd
Iesa. 17.6. ende cap. 24. versen 6, 13.
margenoot57
Ofte, mastboom, hooge pale, gedenckteecken, hoogh verheven gedenckteecken, een opgerecht hout of hoogen boom sonder tacken of bladen. De Propheet wil hier mede te verstaen geven, dat de gene die over blijven souden, wel dunne gezaeyt souden zijn, ende soo lichtelick om sien en tellen, als een mastboom, ofte, hooge pale, op eenen bergh.
margenoot58
Dit is een vertroostinge voor de gene die de Heere soude laten over blijven.
margenoot59
Te weten, op uwe boete ende beterschap.
margenoot60
U verlossende uyt uwe gevangenisse.
margenoot61
Te weten, door sijne oordeelen, door dewelcke ghy sult gebracht worden tot boete ende beterschap.
margenoot62
Dat is, die geen dingh lichtveerdelick en doet, maer alles met reden, die de straffen weet te matigen: als Ierem. 10.24. daer aldus staet: Kastijdt my, Heere, maer met mate, ofte, oordeel, gerichte. Godt de Heere straft het gene dat straffens weerdigh is, ende bewijst genade den genen die haer bekeeren.
margenoote
Psalm 2.12. ende 34.9. Prov. 16. vers 20. Ierem. 17.7.
margenoot63
Te weten, het Ioodsche volck, na dat het uyt de Babylonische gevangenisse sal verlost zijn: het welck een voorbeelt geweest is der geestelicke verlossinge des volcks Godes door Christum.
margenoot64
Ofte, Ghy en sult niet meer soo seer, ofte, soo vele weenen. Hebr. Ghy en sult met weenen, niet weenen, Te weten, niet soo veel of soo seer, als ghy te voren hebt gedaen, doe ghy in de Babylonische gevangenisse zijt gevoert geworden. Siet Psalm 137.
margenoot65
Hebr. hy sal met genadigh zijn genadigh zijn. Hy] Te weten, de Heere.
margenoot66
Dat is, als ghy hem in uwe gevangenisse om verlossinge sult aenroepen.
margenoot67
Dat is, verhooren.
margenoot68
D. de Heere sal u-lieden wel wederom in kruys en tegenspoet laten vervallen, maer uwe zielen sal hy met de spijse sijnes woorts, ende met den dranck der predicatie verquicken ende verstercken, u en sullen geen leeraers ontbreken, hy sal maken dat ghy altijt eenige by u hebben sult, T.w. na dat Christus, in de werelt sal gekomen zijn, die selfs by u-lieden sal prediken, als oock sijne Apostelen ende Discipelen, die hy daer na senden sal in de gantsche werelt om het Euangelium allen volcken te prediken, Matt. 28.19. And. de Heere sal u [in] droeffenisse broot, ende in verdruckinge water geven, etc. Dit is vervult ten tijde der Machabeen.
margenoot69
Ofte, gevleugelt zijn, D. soo haestelick als of sy vleugels hadden. Gelijck geschiet is in verscheydene voorgaende tijden, ende insonderheyt van den tijt des Propheten Malachiae, tot op Iohannem den dooper. siet Psal. 74. vers 9. Mal. 4.4, 5.
margenoot70
And. [geduerighlick] sien, D. steets by u hebben, met lust en vreught de selve aenschouwende, ende met yver hare predicatien aenhoorende.
margenoot71
D. Godt sal u als na gaen, u voeren ende leyden met sijn Woort ende Geest, gelijck een paedagogus of leermeester, sijne discipelen voor hem gaen laet, om te beter op haer te passen.
margenoot72
T.w. de wegh die ten Hemel leyt.
margenoot73
Als of hy seyde, Soo haest als ghy van den rechten weg soudet aftreden, soo sal u de Heere met den staf sijnes woorts wederom op den rechten wegh brengen. siet Psalm 23.
margenoot74
Ofte, als yet onreyns verachten, ende van u weeren. De sin is, Ghy sult de afgoderije t’eenemael verlaten, als strijdende met den suyveren Godtsdienst.
margenoot75
D. uwe gesnedene beelden, die met silver ofte gout overdeckt zijn. Hebr. der gesnedene beelden uvves silvers, D. die van u silver gemaeckt zijn. Alsoo stracks, uvves gouts.
margenoot76
D. uwe gegotene beelden met gout overdeckt ofte bekleet, of verciert. Het Hebreeusch woort siet op den cierlicken Ephod des Hoogenpriesters, van welcken te lesen is Exod. 28.6, etc.
margenoot77
Of, packt u vvech, Hebr. gaet uyt.
margenoot78
T.w. de Heere.
margenoot79
Hebr. hy sal den regen uvves zaets geven, T.w. dien regen, dien u zaet van doen heeft, soudet wel ende vruchtbaerlick opwassen.
margenoot80
Ofte, als ghy het lant bezaeyt hebt.
margenoot81
And. broot des lants voortkomste, D. koorn, dat uyt het lant her voor komt.
margenoot82
Ofte, oly-achtigh.
margenoot83
Ofte, reyn. Hebr. gedeessemt, D. aengenaem, smakelick. Ofte, suyver voeder, T.w. sonder kaf, of andere onreynigheyt, van wegen den grooten overvloet der vruchten die dan wassen sullen.
margenoot84
Ofte, verschoten, vervvant is, met de schuppe, ofte werpschoffel.
margenoot85
D. Godt sal met sijne overgroote genade ende zegen alles soo overvloedelick overstelpen, dat oock die menschen haer sullen bekeeren ende vruchten dragen, die van nature hart, dorre, ende onvruchtbaer waren, gelijck de hooge bergen ende heuvelen.
margenoot86
Ofte, vvaterspruytingen, T.w. om de hooge bergen ende heuvelen te bevochtigen ende vruchtbaer te maken.
margenoot87
T.w. na dat de Babyloniers door de Persen ende Meden sullen omgebracht zijn.
margenoot88
T.w. de torens der stadt Babel, ofte, de geweldige Vorsten ende tyrannen die daer in zijn.
margenoot89
D. uwe vreught sal seer groot zijn, voor eerst als ghy wederom in u vaderlant sult weder keeren, maer insonderheyt, als Christus verschijnen sal, alsdan sal het licht sijner kennisse, ende de heerlickheyt welcke Godt sijne Kercke geven sal, seer voortreffelick zijn. Siet Iesa. 24.23. ende de Schriftuerplaetsen aldaer aengeteeckent.
margenoot90
Ofte, seven mael grooter.
margenoot91
Ofte, schijn, ofte, schijnsel. De sin is, De glantz der sonne sal soo groot zijn, als of’er seven sonnen te gelijcke schenen, ende als of het licht van seven klare dagen in een gesmolten, of t’samen vereenight waren: Verstaet dit alles van het overgroote geestelick licht der kennisse in geestelicke saken.
margenoot92
D. als de Heere sijn volck uyt Babel verlossen, ende in het Ioodsche lant weder brengen sal: maer insonderheyt als hy hen Christum, den waren Medecijnmeester der ziele, senden sal, die haer de sonden vergeven, ende door den Heyligen Geest wederbaren sal.
margenoot93
Hebr. de vvonde sijner slaginge, ofte, plage.
margenoot94
Ofte, die hem geslagen is.
margenoot95
Dat is, Godt selfs, ofte, sijne macht ende heerlickheyt.
margenoot96
T.w. van den Hemel, van waer Godt sijnen Engel gesonden heeft, om de Assyriers in het leger van Sanherib te verslaen.
margenoot97
T.w. tegen de vyanden sijner Kercke, ende by namen tegen de Assyriers.
margenoot98
Ofte, verheffinge, T.w. des toorns Godes. Het Hebreeusch woort wert voor verheffinge gebruyckt, Iudic. 20.40. ende Ierem. 6.1. ende elders.
margenootf
Iesa. 8. vers 8.
margenoot99
Ofte, geblaes.
margenoot100
Hebr. deylt, T.w. in twee deelen, alsoo dat het bovenste, T.w. het hooft, uytsteeckt, ende het onderste onder het water is.
margenoot1
Ofte, te vvannen, te verstroijen, siften.
margenoot2
D. tot dat sy te niete komen, ofte, diese te niete maken sal.
margenoot3
Ofte, sifte, vvanninge.
margenoot4
Hebr. doende dvvalen, D. haer verstroijende, dat sy niet en weten waer in, ofte waer uyt: Het is een gelijckenisse genomen van de beesten die men met den toom leydet waer men wil.
margenoot5
Te weten, Als de Assyriers door den Engel des Heeren sullen verslagen zijn. Siet Psalm 42.9.
margenoot6
’t Schijnt dat de Propheet siet op het feest der ongesuerde brooden, het welck de Ioden hielden des nachts als sy het Paeschlam aten, daer by sy eenen lofsangh songen, Exod. c. 12. vers 8. Matt. cap. 26. vers 30. Siet Psalm 42.5.
margenoot7
D. tot den Tempel, in welcken de Heere sijne wooninge heeft.
margenoot8
D. tot den Heere Christum, op welcken sich ’t volck van Israël hadde te verlaten.
margenoot9
Hebr. de heerlickheyt sijner stemme, D. den donder, ende andre uytwendige tekenen sijnes toorns teghen de vyanden sijner Kercke. Siet Psalm 29. op vers 3.
margenoot10
T.w. als hy sijnen krachtigen arm sal neder laten om de Assyriers te slaen, namelick in de belegeringhe der stadt Libna, ofte, sijnen optocht nae Ierusalem. siet 2.Reg. 19. versen 8, 35.
margenoot11
Als Ies. 4.6.
margenoot12
Als vers 30.
margenoot13
T.w. in’t Ioodsche lant. Hebr. alle doorgangh des gegrontvesten stafs.
margenoot14
T.w. van Godt, D. die door Godes ordonnantie gestelt is.
margenoot15
D. vyantlicken inval der Assyriers.
margenoot16
Of, geleyt sal hebben.
margenoot17
De sin is, Na dat de Engel de Assyriers sal verslagen hebben, so salmen over al in ’t lant Iuda den Heere met lofsangen prijsen, men sal over al vrolick zijn van wegen dese victorie. Siet dergelijcke exempel Exod. 15.20. ende 1.Sam. 18.6. And. op vvelcken de Heere dien sal geleyt hebben met trommelen ende met harpen, of, sal met trommelen ende met harpen zijn.
margenoot18
T.w. tegen het krijghsvolck der Assyriers. Anders, tegen dien, T.w. staf. in het Hebr. is soo het een als het ander.
margenoot19
Dit 32 vers verduytschen eenige aldus: Ende het sal geschieden over al daer die gegrontveste staf, dien de Heere op hem [T.w. den Assyrier] sal doen rusten, sal gepasseert [of, door gegaen zijn] met trommelen ende met harpen, dat [landt] sal hy bestrijden met strijden der schuddinge. De sin is, Indien eenigh landt dien staf, dien men wel met droeffenisse ende leetwesen mocht ontfangen, met trommelen en harpen, D. met blijdtschap ontfanght, dat sal de Heere bestrijden met bestrijdingen der beweginge, D. dat het alles sal schudden ende beven met een groote beweginge.
margenoot20
Hebr. Tophthe, D. Topheth, als Ier. 7.31. ende 19.6. siet 2.Reg. 23. de aent. op vers 10. Verstaet hier door Topheth, niet alleen het graf, maer oock het helsche vyer, dat allen vyanden Godes, ende vervolgeren sijner Kercke bereyt is.
margenoot21
Verst. hier Sanherib den Koningh van Assyrien.
margenoot22
T.w. de Heere.
margenoot23
T.w. des Tophets.
margenoot24
Ofte, dien, T.w. den brandtstapel, ofte, sal die, T.w. roede, of, dien, T.w. staf, daer van gesproken is vers 31. of verstaet dit van Topheth.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken