Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxix. Capittel.

Prophetie van de belegeringe ende verstooringe des Tempels, ende der stadt van Ierusalem, vers 1. der Ioden elendigen staet, 3, etc. harer vyanden onverzadelicken toorn wort door twee gelijckenissen afgebeelt, 7, 8. van wegen der Ioden verstocktheyt, ende verblintheyt, 9, etc. Dreyginge datse verstooten sullen worden, van wegen hare huychelerije, 14, etc. belofte van de bekeeringe soo der Heydenen, als der Ioden, 17, 22, etc. dreyginge over de tyrannen ende spotters, 20, 21.

1

WEe Ga naar margenoot1 Ariël Ariël, Ga naar margenoot2 de stadt [daer in] David Ga naar margenoot3 gelegert [kolom] heeft: Ga naar margenoot4 Doet jaer tot jaer, Ga naar margenoot5 laetse Ga naar margenoot6 feest-offeren slachten.

2

Ga naar margenoot7 Evenwel Ga naar margenoot8 sal ick Ariël beangstigen: ende Ga naar margenoot9 daer sal treuringe ende droefheyt wesen, Ga naar margenoot10 ende [die stadt] Ga naar margenoot11 sal my gelijck Ariël zijn.

3

Want Ga naar margenoota ick sal Ga naar margenoot12 een leger Ga naar margenoot13 in ’t ronde Ga naar margenoot14 om u slaen, ende ick sal u belegeren Ga naar margenoot15 met bolwercken, ende ick sal vestingen Ga naar margenoot16 tegen u opwerpen.

4

Dan sult Ga naar margenoot17 ghy vernedert worden, ghy sult uyt der aerde spreken, ende Ga naar margenootb uwe sprake sal uyt den stof Ga naar margenoot18 sachtkens voort komen: ende uwe stemme sal zijn uyt der aerde Ga naar margenoot19 als eenes tooveraers, ende uwe sprake, sal uyt den stof piepen.

5

Ende Ga naar margenoot20 de menighte uwer vreemde [soldaten] Ga naar margenoot21 sal zijn gelijck dunne stof, ende de menighte Ga naar margenoot22 der tyrannen, Ga naar margenootc als voorby-vlegende kaf, ende Ga naar margenootd het sal in eenen oogenblick haestelick geschieden.

6

Ghy sult van den HEERE der heyrscharen besocht worden Ga naar margenoot23 met donder, ende met aertbevinge, ende Ga naar margenoot24 groot geluyt: [met] wervelwint, ende onweder, ende Ga naar margenoot25 de vlamme eenes verteerenden vyers.

7

Ende Ga naar margenoot26 gelijck de droom eenes nachtgesichtes is, [alsoo] sal de veelheyt aller Heydenen zijn, die tegen Ga naar margenoot27 Ariël strijden sullen: selfs alle die Ga naar margenoot28 tegen haer, ende hare vestingen strijden, ende haer beanghstigen sullen.

8

Het sal alsoo zijn, Ga naar margenoot29 gelijck wanneer een hongerige droomt, Ga naar margenoot30 ende siet, hy eet, maer als hy ontwaeckt, soo is Ga naar margenoot31 sijne ziele ledigh: of, Ga naar margenoot29 gelijck als wanneer een dorstige droomt, ende siet, hy drinckt, maer als hy ontwaeckt, siet, soo is hy noch Ga naar margenoot32 mat, ende Ga naar margenoot31 sijne ziele is begeerigh: alsoo sal de menighte aller Heydenen zijn, die Ga naar margenoot33 tegen den bergh Zion krijgen.

9

Ga naar margenoot34 Sy Ga naar margenoot35 vertoeven, daerom verwondert Ga naar margenoot36 u: Ga naar margenoot37 sy zijn vrolick, derhalven Ga naar margenoot38 roept ghylieden: Ga naar margenoot39 sy Ga naar margenoot40 zijn droncken, maer Ga naar margenoot41 niet van wijn, sy waggelen, maer niet van stercken dranck.

10

Want de HEERE heeft over Ga naar margenoot42 u-lieden Ga naar margenoot43 uyt gegoten Ga naar margenoot44 Ga naar margenoote eenen geest des diepen slaeps, ende hy heeft Ga naar margenoot45 uwe oogen toegesloten: Ga naar margenoot46 de Propheten, ende Ga naar margenoot47 uwe Hoofden, [ende] Ga naar margenoot48 de Sienders heeft hy Ga naar margenoot49 verblindet.

[Folio 15r]
[fol. 15r]

11

Daerom is u-lieden Ga naar margenoot50 alle gesichte geworden, Ga naar margenoot51 als de woorden eenes verzegelden boecks, ’t welck men geeft aen eenen Ga naar margenoot52 die lesen kan, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet, want het is verzegelt.

12

Of men geeft het boeck aen eenen die niet lesen en kan, seggende, Leest doch dit, ende hy seyt, Ick en kan niet lesen.

13

Want de Heere heeft geseyt, Ga naar margenoot53 Ga naar margenootf Daerom dat dit volck [tot my] nadert met sijnen monde, ende sy my met hare lippen eeren, doch haer herte verre van my doen: ende Ga naar margenoot54 hare vreese [daer mede sy] my Ga naar margenoot55 [vreesen] menschen geboden zijn die haer geleert zijn:

14

Daerom, siet Ga naar margenoot56 ick sal voorts wonderlick handelen met dit volck, wonderlick, ende wonderbaerlick: Ga naar margenootg want de wijsheyt sijner wijsen sal vergaen, ende het verstant sijner verstandigen Ga naar margenoot57 sal sich verbergen.

15

Wee den genen Ga naar margenoot58 die haer diepe versteken willen voor den HEERE, [haren] raet verbergende: ende welcker wercken in duysterheyt geschieden, ende sy seggen, Ga naar margenooth Wie siet ons? ende wie kent ons?

16

Ga naar margenoot59 U-lieder omkeeren is, als of de pottebacker geacht wierde als leem, Ga naar margenooti dat het maecksel seyde van sijnen maker, Hy en heeft my niet gemaeckt, ende het geformeerde vat van sijnen pottebacker seyde, Hy en verstaet het niet.

17

Is’t niet noch om een kleyn weynigh, Ga naar margenoot60 dat de Libanon Ga naar margenoot61 in een vruchtbaer velt sal verandert worden? ende Ga naar margenoot61 het vruchtbaer velt voor een woudt geacht sal worden?

18

Ende te dien dage sullen Ga naar margenoot62 Ga naar margenootk de doove Ga naar margenoot63 hooren de woorden Ga naar margenoot64 des Boecx: ende de oogen Ga naar margenoot65 der blinden, zijnde Ga naar margenoot66 uyt de donckerheyt, ende uyt de duysternisse, sullen sien.

19

Ende Ga naar margenoot67 de sachtmoedige sullen Ga naar margenoot68 vreught op vreught hebben Ga naar margenoot69 in den HEERE: ende Ga naar margenoot70 de behoeftige onder de menschen, sullen haer Ga naar margenoot71 in den Heyligen Israëls verheugen,

20

Ga naar margenoot72 Wanneer de tyran een eynde sal hebben, ende dat het met den bespotter uyt sal zijn, ende dat Ga naar margenoot73 alle die tot ongerechtigheyt waken uytgeroeyt sullen zijn.

21

Die eenen mensche Ga naar margenoot74 schuldigh maken Ga naar margenoot75 om een woort, ende leggen dien stricken, die [haer] bestraft Ga naar margenoot76 in de poorte: ende die den rechtveerdigen verdrijven Ga naar margenoot77 in het woeste.

22

Daerom seyt de HEERE, die Abraham Ga naar margenoot78 verlost heeft, Ga naar margenoot79 tot den huyse Iacobs alsoo: Ga naar margenoot80 Iacob en sal nu niet [meer] beschaemt worden, noch nu en sal sijn aengesichte niet [meer] Ga naar margenoot81 bleeck worden:[kolom]

23

Want als Ga naar margenoot82 hy Ga naar margenoot83 sijne kinderen, Ga naar margenoot84 het werck mijner handen, sien sal in het midden van hem, Ga naar margenoot85 sullense mijnen name Ga naar margenoot86 heyligen: ende sy sullen Ga naar margenoot87 den Heyligen Iacobs heyligen, ende den Godt Ga naar margenoot88 Israëls Ga naar margenoot89 vreesen.

24

Ende die dwalende van geeste zijn, Ga naar margenoot90 sullen tot verstant komen: ende Ga naar margenoot91 de murmureerders Ga naar margenoot92 sullen de leeringe aennemen.

margenoot1
Ariël beteeckent soo veel als eenen stercken leeuw, ofte, eenen leeuw Godes. als Ezech. 43.15, 16. maer hier moetmen door Ariël verstaen den brant-offers altaer in den Tempel te Ierusalem, ja oock den tempel selfs. De altaer nu, wort een leeuw Godts genoemt, om dat hy dagelicx door ’t vyer, dat van den Hemel gekomen was, veel vee verslondt, als een stercke leeuw.
margenoot2
D. de stadt Davids, namelick het boven-quartier der stadt Ierusalems, daer sich David met sijn hofgesin onthielt: gelijck oock naderhant andre Koningen in Iuda gedaen hebben. Doch onder den name van Davids stadt, wort hier de geheele stadt van Ierusalem verstaen, als elders meer.
margenoot3
D. gelogeert, sijn hof in gehouden heeft.
margenoot4
Dit is een Apostrophe ofte aensprake aen de Ioden. De sin is, houdt jaerlicx uwe feestdagen.
margenoot5
T.w. de Priesters ende Leviten.
margenoot6
Of, den feest-offeren [den kop] afhouvven, of, de feest-offeren, kelen, of, de kele afsteken. Siet Psal. 118. de aent. op vers 27. ende Exod. 23. vers 18. De Propheet berispt de dwaesheyt der gener die haer selven inbeeldden, dat sy haer genoeghsaem queten voor Godt, als sy maer uyterlick den Godtsdienst oeffenden met offerhanden te doen, etc. meynende dat sy slechts sulcks doende, al voort ongestraft souden blijven, om dat het eene jaer voor, het ander jaer na, verloopen was, ende sy noch al ongestraft bleven henen gaen. siet 2.Petr. 3.4.
margenoot7
Als of hy seyde, ’t Is te vergeefs dat ghy my met uyterlicke ceremonien meynt te versoenen. Vergel. Iesa. 1.11.
margenoot8
D. Ick sal den brant-offer altaer doen verwoesten: ja oock den tempel.
margenoot9
T.w. by de Ioden, van wegen het verbreken van des brant-offers altaer.
margenoot10
Hebr. Ende sy sal my gelijck Ariël zijn, T.w. die stadt van Ierusalem.
margenoot11
D. ick salse oock beanghstigen, latende deselve door de Babyloniers verstooren ende verwoesten: Of, gelijck in den Tempel voor den altaer doode beesten liggen, die geslachtet waren, om geoffert te worden: Alsoo sullender oock in ende ontrent de stadt vele doode lichamen der verslagene Ioden liggen.
margenoota
Ierem. 6.3. Ezech. 17.17.
margenoot12
T.w. het leger der Babyloniers.
margenoot13
Hebr. met, ofte, als met eenen bal, D. bals wijse, rontom, henen in’t ronde.
margenoot14
Rontom u, O Ierusalem.
margenoot15
Eygentlick, met opstaende, of, verhevene vvercken. And. katten.
margenoot16
Ofte, rontom u.
margenoot17
O stadt van Ierusalem, D. ghy inwoonders van Ierusalem.
margenootb
Iesa. 8.19.
margenoot18
Stille, nedrigh, swackelick, ofte, uwe sprake sal diepe ende nederigh zijn, gelijck der gener die in eenen put ofte gracht liggen. De sin is, Ghy sult tot sulck eenen elendigen staet gebracht worden, dat ghy naeuw en sult durven spreken, of uwen mont openen, om u te beklagen. And. sal leeger zijn dan het stoff.
margenoot19
Ofte, toovergeests, waerseggenden-geests. De tooveraers, ende die van wegen den duyvel, den genen die haer om raet vragen, antwoorden, zijn gewoon den selven stillekens ende onverstandelick te antwoorden, met eene duystere verwerrede stemme, als uyt een hol der aerde voort komende. Siet Levit. cap. 19. op vers 31. ende Iesa. cap. 8. op vers 19.
margenoot20
Dese woorden kan men in tweederley sin nemen, Voor eerst aldus, datmen hier de woorden des Propheten verstae, van het vreemde krijghsvolck dat tegen de Ioden komen soude: Andersins, van de vreemde soldaten, die de Ioden gehuert souden hebben tot harer hulpe.
margenoot21
D. na de meyninge der gener die dit verstaen van de vyanden der Ioden, in soo grooten getale als het dunne vliegende stof: Maer na den sin van de andere, ’t En sal gantsch niet te beduyden hebben, sy sullen verstuyven ende te niete komen.
margenoot22
Ofte, der schrickelicken.
margenootc
Iob 21.18. Psal. 1.4. ende 35.5. Ies. 17.13.
margenootd
Ies. 30.13.
margenoot23
D. met schrickelicke bestorminge ende overval des vyants, T.w. der Babyloniers, die alles sullen verheeren ende verderven. Men kan het oock wel na de letter verstaen.
margenoot24
D. met een groot krijghsgeschrey ende al-arm.
margenoot25
T.w. der tegenheden ende plagen. siet Iob cap. 15. op vers 30.
margenoot26
De sin is, Het sal den vyanden die u benaeuwen sullen, gaen, gelijck of sy van een nacht-gesichte droomden. siet vers 8. ende Psal. 73. op vers 20.
margenoot27
Siet vers 1.
margenoot28
T.w. tegen Ierusalem.
margenoot29
De sin is, Sy en sullen niet kunnen versadight worden van de grouwelicke stucken die sy aen u-lieden sullen bedrijven, maer sy sullen noch al begeerigh zijn om noch grouwelicker boosheden aen u-lieden te oeffenen, als noch niet genoeghsaem haren moedt aen u-lieden gekoelt hebbende, alle de tyrannije die sy te voren gepleeght hebben, en sal maer zijn als een droom, vergeleken zijnde by ’t gene dat sy u noch meynen te doen.
margenoot30
Hebr. dat siet, hy eet, maer als hy ontvvaeckt. alsoo stracks weder.
margenoot31
D. hy selfs: eygentlick te spreken, sijn lichaem: Alsoo wort ziele voor lichaem genomen, Psalm 16.10.
margenoot29
De sin is, Sy en sullen niet kunnen versadight worden van de grouwelicke stucken die sy aen u-lieden sullen bedrijven, maer sy sullen noch al begeerigh zijn om noch grouwelicker boosheden aen u-lieden te oeffenen, als noch niet genoeghsaem haren moedt aen u-lieden gekoelt hebbende, alle de tyrannije die sy te voren gepleeght hebben, en sal maer zijn als een droom, vergeleken zijnde by ’t gene dat sy u noch meynen te doen.
margenoot32
Ofte, laf, Dat is, dorstigh. Siet Psalm 63. op vers 2. Iesa. 32.2.
margenoot31
D. hy selfs: eygentlick te spreken, sijn lichaem: Alsoo wort ziele voor lichaem genomen, Psalm 16.10.
margenoot33
D. tegen Ierusalem.
margenoot34
T.w. de godtloose Ioden.
margenoot35
T.w. van de woorden der Propheten te gelooven, ende van haer leven te beteren.
margenoot36
Ghy vrome ende Godtsalige.
margenoot37
D. sy begeven haer tot alle wellusten.
margenoot38
Te weten, tot den Heere dat hy u genadigh zy.
margenoot39
Te weten, de godtloose Ioden.
margenoot40
De sin is, Sy zijn soo partiael, als of sy van al haer verstant, wijsheyt, ende voorsinnigheyt berooft waren, niet willende den raet der Propheten aennemen noch volgen.
margenoot41
Maer van eenen tuymelgeest, die haer het verstant heeft verblint.
margenoot42
O ghy godtloose Ioden.
margenoot43
Hebr. gemenght.
margenoot44
Alsoo dat ghy het niet en gevoelt, noch en acht, ofmen u schoon lange en vele dreyght, en preeckt.
margenoote
Rom. 11.8.
margenoot45
T.w. de oogen uwes verstants.
margenoot46
Namelick, de valsche Propheten.
margenoot47
D. uwe Regenten.
margenoot48
Siet 1.Sam. 9. op vers 9.
margenoot49
Hebr. bedeckt, T.w. met duysternisse, D. met blintheyt des gemoedts. Vergl. bov. 25.7.
margenoot50
D. alle de voorseggingen ende prophetien der warer Propheten, die Godt tot u-lieden send, of, het gesichte van alles.
margenoot51
D. verborgen, onbekent. siet Ies. 8. op vers 16.
margenoot52
Hebr. die letteren, of, schrift, ofte, een boeck kent. De sin deses 11. ende des 12. vers is, Dat noch de geleerde, noch de ongeleerde, de voorseggingen Godes door de Propheten verkondight, niet verstaen en souden.
margenoot53
Dusdanige waren ten tijde Christi, de Pharizeen ende Schriftgeleerde, ja oock verre het grootste deel des volcks, Daerom past Christus dese spreucke op haer, Matth. 15.8. Marc. 7.6.
margenootf
Matth. 15.8. Marc. 7.6.
margenoot54
Hebr. hare vreese aen, of, tot my.
margenoot55
D. dienen.
margenoot56
Ofte, soo sal ick oock voort varen met dit volck wonderbaerlick om te gaen.
margenootg
Ierem. 49.7. Obad. vers 8. Matth. 11.25. 1.Corinth. 1.19.
margenoot57
D. ’t en sal haer niet te gestade komen.
margenoot58
D. die meynen dat Godt haer niet en siet, maer dat hare practijcken voor hem verborgen zijn. Ofte aldus: Die den raet diepe verbergen voor den Heere.
margenooth
Psalm 94.7.
margenoot59
T.w. dat ghy de nature der saken verkeert, willende, als men seyt, den meester maken boven Godt, daer ghy doch sijn schepsel zijt. And. ô uwe verkeertheyt! sal de pottebacker den leeme gelijck geachtt worden? T.w. ’t welck niet en doet, noch niet en verstaet: Indien het leem loochent, dat het van den pottebacker geformeert is, ende dat hy yet verstaet, soo wort de pottebacker geachtt als leem. De sin is, aengaende dat ghylieden sulcke opinie hebt van uwe behendigheyt, ende subtijlheyt, als of ghy Godt den Heere soud kunnen bedriegen, ende sijn voornemen soud kunnen verhinderen, is dat niet soo wijt buyten propoost, als of het leem sich verhieve tegen den pottebacker, om tegen hem te disputeeren, ende hem te berispen, dat hy sijn werck niet wel gemaeckt en heeft?
margenooti
Iesa. 45. vers 9.
margenoot60
De sin is, Onvruchtbare plaetsen sullen vruchtbaer worden. Ende ter contrarie, etc. de geestelicke sin is, De wilde woeste herten der uytverkorene Heydenen, sullen ten tijde Christi, vruchtbaer worden, D. sy sullen door den Heyligen Geest wederboren worden, Ende ter contrarie de herten der godtloose Ioden, die van wegen hare hypocrisie, schijnen vruchtbaer te zijn, sullen verstocken, ende verwilderen.
margenoot61
Ofte, Carmel. Siet de aenteeck. 2.Reg. 19.23. ende Ierem. 2. op vers 7.
margenoot61
Ofte, Carmel. Siet de aenteeck. 2.Reg. 19.23. ende Ierem. 2. op vers 7.
margenoot62
De genesinge van dese doofheyt ende blintheyt, kan voor eerst sien op de mirakulen Iesu Christi lichamelick gedaen, Matth. 11.5. doch siet bysonderlick op de geestelicke verlichtinge, waer van de sin is: De gene die te voren onbequaem waren om Godes woort te hooren, die sullen bequaem gemaeckt worden, door de kracht des Heyligen Geestes, om de verborgentheden der saligheyt te verstaen.
margenootk
Matth. 11.5.
margenoot63
D. verstaen.
margenoot64
T.w. der Heylige Schrift, als Psalm 40.8. Hebr. 10. vers 7. siet versen 11, 12.
margenoot65
Siet de 62. aenteeck.
margenoot66
D. door den Geest Godes verlicht zijnde.
margenoot67
Siet Psal. 10. op vers 17.
margenoot68
Hebr. vreughde toe doen.
margenoot69
D. van wegen de salighmakende kennisse des Heeren.
margenoot70
D. de arme van geeste, Matth. 5.3.
margenoot71
D. in Godt, den welcken het volck Godes heylight ende eert. siet Psalm 71. op vers 22.
margenoot72
D. wanneer de godtloose Ioden sullen uytgeroeyt worden. And. want de tyran sal een eynde hebben, etc.
margenoot73
D. alle die neerstigh zijn om ongerechtigheyt te plegen.
margenoot74
Hebr. doen sondigen, of, tot eenen sondaer maken, D. beschuldigen, als of hy een groote sonde begaen hadde.
margenoot75
Niet konnende verdragen, datmen hare godtloosheyt ter goeder trouwe ende in ernst bestraffe. Dit is vervult in onsen Salighmaker Christo Iesu, ende in sijne Apostelen.
margenoot76
D. voor het gerichte, (siet de aenteeck. Genes. 22.17. ende 34.20.) Ofte, in de poorte, D. opentlick, in de openbare versamelinge, siet Amos 5.10. And. ende leggen dien stricken in de poorte, diese bestraft, D. ende soecken der selver verderf door valsche beschuldingen.
margenoot77
Daermen noch te bijten noch te breken en vindt, ende daer alles verschrickelick is. De sin is, die door hare valsche aenklaghte te wege brengen, dat de rechtveerdige door het gerichte veroordeelt, ende in elende verwesen wort. And. om een nietigh dingh.
margenoot78
T.w. uyt de afgoderije. Siet Genes. 12.1. Ios. 24.2, 3.
margenoot79
Of, van het huys Iacobs, D. van de nakomelingen Iacobs. Verstaet de vrome ende godtsalige Ioden, ofte de Kercke.
margenoot80
De Ioden, nu sy haer tot Godt bekeert, ende haer leven gebetert hebben: ofte de Kercke in ’t gemeyn.
margenoot81
T.w. van schaemte, ofte, van vreese.
margenoot82
T.w. Iacob, D. Iacobs huys, of de Kercke, als in het voorgaende.
margenoot83
Die hem geboren sullen zijn door de predicatie des heyligen Euangelii.
margenoot84
De kinderen die ick sal wedergeboren, ende als van nieus geschapen hebben door den Heyligen Geest. Siet Ies. 19.25. Eph. 2. vers 10. Hebr. 2.10.
margenoot85
T.w. de nakomelingen Iacobs.
margenoot86
D. loven ende prijsen.
margenoot87
D. den waren Godt, dien Iacob heeft gelooft ende gepresen.
margenoot88
Dat is, der Israëliten.
margenoot89
Ofte, ontsien, D. eere bewijsen.
margenoot90
Hebr. sullen verstant weten.
margenoot91
Die tegen Godt ende sijne Propheten murmureeren van wegen de beroepinge der Heydenen. Vergel. Matth. 20.11. Luce 15.28. Rom. 10.19.
margenoot92
Of, sullen haer leeren laten. Hebr. sullen de onderwijsinge leeren. Siet Iob 11. op vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken