Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxviij. Capittel.

Een Prophetie van de verstooringe des Israëlitischen Koninckrijcks door de Assyriers, vers 1, etc. maer dat de Heere de overgeblevene sijnes volcks soude ter eere brengen, 5. Een klaghte over de dronckenschap van die van Iuda, 7, 8. ende hare onleersaemheyt, 9, 10. Dreyginge, dat sy door vreemde natien sullen overheert worden, 11, etc. om dat sy het woort des Heeren, ende sijne dreygementen bespotteden, 14. Seer heerlicke beschrijvinge van den persoon des Messiae, 16. Sware dreyginge over het Ioodsche volck, 17, etc. Vermaninge tot beterschap, 22. Gelijck een ervaren ackerman sijnen tijt ende maniere van doen weet, alsoo oock veel meer de Heere die sulcks den ackerman leert, 24, etc.

1

Ga naar margenoot1 WEe de hoovaerdige Kroone der dronckenen van Ephraim, Ga naar margenoot2 welckes heerlicken cieraet Ga naar margenoot3 is een afvallende bloeme, Ga naar margenoot4 die Ga naar margenoot5 daer is op het hooft der seer vette valleije, der Ga naar margenoot6 geslagenen van den wijne.

2

Siet, de Heere heeft Ga naar margenoot7 eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet Ga naar margenoot8 een poorte des verderfs: gelijck een vloet der Ga naar margenoot9 stercke wateren die overvloeijen sal hyse ter aerde neder werpen Ga naar margenoot10 met der hant.

3

Ga naar margenoot11 De hoovaerdige Kroonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden.

4

Ende de afvallende bloeme Ga naar margenoot12 sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleije is, sal zijn gelijck eene Ga naar margenoot13 vroegh rijpe vrucht Ga naar margenoot14 voor den somer, welcke, Ga naar margenoot15 wanneerse yemant siet, Ga naar margenoot16 terwijle sy noch in sijne hant is, Ga naar margenoot17 slockt hyse op.

5

Ga naar margenoot18 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot19 tot een heerlicke Kroone, ende tot eenen cierlicken Krans zijn, Ga naar margenoot20 den overgeblevenen sijnes volcks:

6

Ende tot eenen Geest des oordeels, dien Ga naar margenoot21 die ten oordeele sitt, ende Ga naar margenoot22 tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe.

7

Ende Ga naar margenoota oock dwalen Ga naar margenoot23 dese Ga naar margenoot24 van den wijn, ende sy doolen van den stercken dranck: de Ga naar margenoot25 Priester ende Ga naar margenoot26 de Propheet dwalen van den stercken dranck, Ga naar margenoot27 sy zijn verslonden van den wijn, sy doolen van stercken dranck, Ga naar margenoot28 sy dwalen in’t gesichte, sy Ga naar margenoot29 waggelen in het gerichte.

8

Want alle tafelen Ga naar margenoot30 zijn vol uytspousels, [ende] Ga naar margenoot31 drecks: Ga naar margenoot32 soo datter geen plaetse [schoon] en is.

9

Wien soude Ga naar margenoot33 hy [dan] Ga naar margenoot34 de kennisse leeren? ende wien soude hy Ga naar margenoot35 het gehoorde te verstaen geven? Ga naar margenoot36 den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten?

10

Want Ga naar margenoot37 het is gebodt op gebodt, [kolom] gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh.

11

Ga naar margenoot38 Daerom sal hy Ga naar margenoot39 door belacchelicke lippen, ende door Ga naar margenoot40 een Ga naar margenootb ander tonge tot desen volcke spreken.

12

Tot Ga naar margenoot41 dewelcke Ga naar margenoot42 hy geseyt heeft, Ga naar margenoot43 Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren:

13

Ga naar margenoot44 Soo sal haer het woort des HEEREN zijn, gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynigh, daer een weynigh: Ga naar margenoot45 Ga naar margenootc op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden.

14

Daerom hoort des HEEREN woort, Ga naar margenoot46 ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is.

15

Om dat ghylieden seght, Wy hebben een verbont met de doot Ga naar margenoot47 gemaeckt, ende Ga naar margenoot48 met de helle hebben wy een voorsichtigh verdragh gemaeckt; wanneer Ga naar margenoot49 de overvloeijende geessel Ga naar margenoot50 doortrecken sal, en salse tot ons niet komen; want wy hebben Ga naar margenoot51 de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder Ga naar margenoot52 de valsheyt hebben wy ons verborgen.

16

Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, Siet Ga naar margenootd ick legge Ga naar margenoot53 een grontsteen in Zion, Ga naar margenoot54 eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoecksteen, Ga naar margenoot55 die wel vaste gegrontvest is: Ga naar margenoot56 wie gelooft Ga naar margenoot57 die en sal niet haesten.

17

Ende Ga naar margenoot58 ick sal het gerichte stellen na het richtsnoer, ende de gerechtigheyt na het pas-loot: endeGa naar margenoot59 de hagel sal Ga naar margenoot60 den toevlucht des leugens Ga naar margenoot61 wech vagen, ende de wateren sullen de schuylplaetse Ga naar margenoot62 overloopen.

18

Ende u-lieder verbont met de doot Ga naar margenoot63 sal te niete worden, ende u voorsichtigh verdragh Ga naar margenoot64 met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeijende geessel doortrecken sal, Ga naar margenoot65 dan sult ghylieden van deselve vertreden worden.

19

Van den tijt af als Ga naar margenoot66 sy doortreckt, sal sy Ga naar margenoot67 u-lieden wech nemen, want Ga naar margenoot68 alle morgen sal sy doortrecken, by dage ende by nachte: ende ’t sal geschieden, dat het Ga naar margenoot69 geruchte te verstaen, enckel beroeringe wesen sal.

20

Ga naar margenoot70 Want het bedde sal korter zijn, dan

[Folio 14v]
[fol. 14v]

datmen sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder] Ga naar margenoot71 voeght.

21

Want de HEERE sal sich opmaken, gelijck op den bergh Ga naar margenoot72 Perazim, Ga naar margenoot73 hy sal beroert zijn, gelijck Ga naar margenoot74 [in] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, Ga naar margenoot75 sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn.

22

Nu dan en drijft den spot niet, op dat Ga naar margenoot76 uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die Ga naar margenoot77 vaste besloten is over het gantsche lant.

23

Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden:

24

Ga naar margenoot78 Ploeght de ploeger Ga naar margenoot79 den geheelen dagh om te zaeijen? Ga naar margenoot80 opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dagh?]

25

Is het niet alsoo? wanneer hy Ga naar margenoot81 het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy Ga naar margenoot82 wicken, ende Ga naar margenoot83 spreyt komijn, ofte hy werpt’er van de Ga naar margenoot84 beste tarwe in, of Ga naar margenoot85 uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen Ga naar margenoot86 sijne plaetse.

26

Ende sijn Godt Ga naar margenoot87 onderricht hem Ga naar margenoot88 van de wijse, hy leert hem.

27

Want men dorscht de wicken niet Ga naar margenoot89 met den dorschwagen, noch men laet het wagenrat niet rontom over het komijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het komijn met eenen stock,

28

Ga naar margenoot90 Het broot-[koorn] moet verbrijselt worden, maer Ga naar margenoot91 hy en dorscht het niet Ga naar margenoot92 gedurighlick dorschende: Ga naar margenoot93 noch hy en breeckt [het niet met] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbrijselt het niet met sijne peerden.

29

Ga naar margenoot94 Sulcks komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: Ga naar margenoot95 hy is wonderlick van raet, Ga naar margenoot96 hy Ga naar margenoote is groot van daet.

margenoot1
Hebr. wee de kroone der hoovaerdije, etc. Het is een beschrijvinge van het Koninckrijcke der tien stammen Israëls, daer Samaria de hooftstadt van was, die hy hier noemt het hooft der vette valleije: om datse lagh op eenen bergh, ende beneden dien was een seer vruchtbare valleije. Siet ond. vers 3. Hos. 5.5. ende 7.10.
margenoot2
D. welckes heerlicken staet (T.w. Ephraims, ofte des Koninckrijcks van Samaria) die te voren treffelick gebloeyt heeft, maer nu verwelckert, ende haest geheelick vervallen sal.
margenoot3
Ofte, verwelckerende bloeme.
margenoot4
T.w. bloeme.
margenoot5
Die over een seer vett dal gesett is.
margenoot6
D. die van den wijn dagelicks vol en dol zijn, ende welcker hersenen van den wijn als geslagen ende gequetst zijn.
margenoot7
T.w. den Koningh van Assyrien, door den welcken de Heere hadde voorgenomen, de tien stammen Israëls te straffen, ende haer lant te verderven.
margenoot8
Dit beteeckent de ruïne ende ondergangh des gantschen stants des Israëlitischen Rijcks. In de stadts-poorten plechten de Overigheden te sitten ten gerichte. Ofte men kan het soo nemen, poorte des verderfs, D. een wijde openinge tot ondergangh. And. een onvveder des verderfs.
margenoot9
Of, veler wateren.
margenoot10
D. met kracht. Salmanassar heeft het Koninckrijcke der tien stammen in weynigh jaren vermeestert, 2.Reg. 18.10, 11.
margenoot11
Of, met voeten sullen vertreden worden de kroone, de hoovaerdije der dronckenen van Ephraim.
margenoot12
T.w. Ephraims.
margenoot13
Ofte, vroeghtijdige.
margenoot14
Ofte, eer het somer is, D. voor haer saysoen.
margenoot15
Hebr. [wanneer] de siender deselve siet, of, soo haest als hyse in sijne hant (Hebr. palm) krijght.
margenoot16
D. terstont.
margenoot17
Ofte, svvelght hyse in. De sin deses vers is, Dat Ephraim haestelick, ende met grooten lust van sijne vyanden sal verslonden worden.
margenoot18
T.w. als de Heere sijnen toorn over de godtloose sal uytgegoten hebben.
margenoot19
De Heere salse ter eere brengen, ende heerlick vercieren.
margenoot20
Hebr. voor het overblijfsel.
margenoot21
Of, die over het oordeel sitten sal, D. Godt sal den Rechteren ende Regenten sijnes volcks, sijnen Heyligen Geest rijckelick mede deylen, om wel te oordeelen, ende hare ondersaten wel voor te staen.
margenoot22
D. Godt sal sijnen volcke oock dappere helden geven, om tegen de vyanden te strijden, ende deselve te rugge te drijven, tot aen de poorten harer vyanden toe. Alsmen de vyanden des lants tot aen en in hare eygene poorten drijven, ende daer binnen houden kan, soo houden de verdrijvers hare lantpalen vry.
margenoota
Iesa. 5.11.
margenoot23
T.w. vele onder de Ioden, ofte van de stamme Iuda.
margenoot24
Ofte, in den vvijn, D. sy hebben haer soo geheelick begeven tot dronckenschap, ende vleeschelicke wellusten, dat sy schier van al haer verstant berooft worden. Dit kan oock van de geestelicke dronckenschap verstaen worden, door dewelcke men in de sonden versmoort leyt, als ond. 29. vers 9. Siet Prov. 20. op vers 1.
margenoot25
Ofte, Overste. Siet Genes. 41. op. vers 45.
margenoot26
T.w. de valsche Propheten, als onder 29.10.
margenoot27
De sin is, Gelijck sy den wijn ingesopen hebben, alsoo verslint ende verderft de wijn haer oock.
margenoot28
D. de Priesters doolen in het uytleggen der Prophetien, sy keeren en draeijen deselve na hare eygene lusten ende fantasijen.
margenoot29
Ofte, struyckelen in het oordeelen.
margenoot30
Ofte, zijn vervult met uytbrakinge.
margenoot31
Of, vuyligheyts.
margenoot32
Verstaet hier by: maer over al is ’t bespogen en vuyl gemaeckt, ofte, soo datter geen plaetse meer en is, T.w. die niet vuyl gemaeckt, of ontreynight en is.
margenoot33
T.w. de Heere door sijne Propheten.
margenoot34
T.w. der nootwendiger, of ken-weerdiger saken.
margenoot35
Hebr. het gehoor. De sin is, ’t Gene dat ick Iesaia van den Heere gehoort hebbe. Of, predikinge. siet Ies. 53.1.
margenoot36
De Propheet wil seggen, datse soo dol ende vol zijn van den wijn, datse zijn gelijck de kleyne kinderen, die tot geen onderwijs bequaem en zijn.
margenoot37
Dit zijn Godes woorden door den mont des Propheten, ende is dit de sin, Men geeft haer het eene gebodt na het ander, ende evenwel helpt het niet. want sy zijn kinderen in het verstant, soo wel de oude, als de jonge.
margenoot38
De sin is, Dewijle sich dit volck niet heeft willen onderwijsen laten door het klare woort Godes, soo sal hy op een andre wijse met haer handelen, hy sal met een onbekende sprake haer aenspreken laten, tot een straffe harer ondanckbaerheyt ende hartneckigheyt. Siet Iesa. 33.19. ende 1.Corinth. 14.21.
margenoot39
D. met vreemde spraken, want men gewoon is die te belacchen, diemen niet en verstaet. and. door belacchelicke van lippen. De sin deser woorden Godes, als oock der naest-volgende, is, dat hyse met uytlantsche vyanden ende heyrlegers, welcker sprake sy niet verstaen en souden, te huys soecken wilde.
margenoot40
D. een vreemde sprake.
margenootb
1.Cor. 14.21.
margenoot41
D. tot het welcke volck.
margenoot42
T.w. de Heere, door sijne dienaren de Propheten.
margenoot43
Alsoo sult ghylieden tot ruste ende vrede geraken, ende den zegen des Heeren verkrijgen, indien ghy den vermoeyden troostet, ende bystant doet. siet Ies. 1.17. Ofte, dit is de ruste, dat ghy Godts geboden houdt, ende alsoo doende sult ghy u vermoeyde vaderlant tot ruste brengen.
margenoot44
De sin is, Dewijle sy des Heeren woort veracht hebben, soo sullen sy in haer onverstant gelaten worden, ende den kleynen kinderen gelijck zijn, den welcken men het eene gebodt na het andere, den eenen regel op den anderen, etc. leeren moet.
margenoot45
D. op dat sy tot verderf ende allerley elende vervallen souden. want dat volghter gemeynlick op, alsmen Godes woort niet en wil aennemen.
margenootc
2.Cor. 2.16.
margenoot46
Hebr. ghy mannen der bespottinge: ghy heerschers deses volcks.
margenoot47
Siet de aent. Gen. 15. op vers 18.
margenoot48
Of, wy hebben een overlegginge met het graf, of helle gemaeckt. Dit soudemen seggen, op de hedendaeghsche maniere van spreken, wy hebben intelligentie, of correspondentie met de helle, of graf. De weelde ende hoogheyt deser werelt, maeckt de godtloose gemeenlick soo verwaent, ende soo moedigh, dat sy sich laten voorstaen, datse noch doot, noch helle hebben te vreesen, soo dat sy selfs den Almachtigen durven uytdagen ende trotsen. siet Iob 5. op vers 23. ende Iesa. cap. 5. vers 19.
margenoot49
Hy meynt het heyrleger des Koninghs van Babel, dat als een watervloet het lant soude overstelpen, ende bedecken.
margenoot50
And. door [het lant] passeert, of, doorgaet.
margenoot51
Aldus noemt de Propheet deses volcks aenslagen, die sy meynden dat haer niet en souden mislucken.
margenoot52
D. huychelerije.
margenootd
Psal. 118.22. Matt. 21.42. Act. 4.11. Rom. 9.33. ende 10.11. Eph. 2.20. 1.Pet. 2.6, 7, 8.
margenoot53
Hebr. Ick ben ’t [die] eenen steen in Zion grondet. Christus is de rechte grontsteen Zions, D. sijner Kercke, die ons tegen den doot, helle, ende allen onheyl versekert: hy soude met rechte der Ioden troost ende toeverlaet behooren te zijn, niet hare leugenen ende huychelerije.
margenoot54
Ende dienvolgens dierbaren ende kostelicken. siet 1.Petr. 2.6. (een gelijckenisse genomen van kostelicke steenen, die men door beproevinge bevint kostelick te zijn) ende bequaem ende genoeghsaem om het gebouw der gantscher Kercke te dragen. And. eenen beproef steen.
margenoot55
Hebr. die gegrondet gegrondet is, D. die wel te dege gegrontvest, of gefondeert is.
margenoot56
T.w. in Christum, gelijck het de Apostel verklaert 1.Petr. 2.6.
margenoot57
And. Die en verhaest hem niet. Verstaet hier by, Ende derhalven en komt hy niet te schande, Rom. 5.4, 5. maer hy krijght eyndelick die salige uytkomste, die hy met gedult verwacht heeft: gerust ende wel te vreden zijnde, geenen anderen troost nochte toevlucht soeckende, dan Christum Iesum. De Apostel Paulus, Rom. 9.33. ende de Apostel Petrus, 1.Petr. 2.6. stellen voor dese woorden, Die en sal niet haesten, dese, Die en sal niet beschaemt vvorden, siende op den sin der woorden.
margenoot58
Godt de Heere dreyght met dese woorden, dat hy dit volck tracteeren soude nae hare wercken. siet 2.Reg. 21. op vers 13.
margenoot59
De hagel, als oock stracks de vvateren, beteeckenen hier het krijghsheyr der Babyloniers, als bov. vers 2. Sommige duyden dit ende eenige navolgende versen oock wijders van de eyndelicke verwoestinge der Ioden door de Romeynen.
margenoot60
D. den valschen toevlucht.
margenoot61
Als met besemen wech keeren.
margenoot62
Ofte, overvloeijen, overstelpen.
margenoot63
Hebr. overpeckt, of, overkalckt worden, of, oversmeert, overstreken vvorden, D. het sal verdelght, ofte te niete gedaen worden.
margenoot64
Of, met het graf.
margenoot65
Hebr. sult ghy deselve ter vertredinge zijn.
margenoot66
T.w. de overvloeijende geessel, of, hy] T.w. de vloet.
margenoot67
O ghy godtloose ende halstarrige menschen.
margenoot68
De sin is, Sy sal des morgens aenkomen, ende voorts den dagh ende de nacht dueren, D. sy en sal niet ophouden, maer sy sal dueren van tijt tot tijt. Hebr. in morgen in morgen.
margenoot69
Hebr. het gehoor, D. het geruchte der straffen die over u gaen sullen. De sin is, Als ghylieden sult te schande gemaeckt ende geruïneert zijn, ende in Babylonien sult gevangelick wech gevoert zijn, soo sal dat eenen schrick aenjagen allen die het hooren sullen. Andre nemen het aldus, Het bloot geruchte van de aenkomste des vyants, sal u verschrickinge aenbrengen, alsoo datter noch raet noch daet, by u-lieden sal te vinden zijn.
margenoot70
De sin is, Ghylieden sult gebreck en kommer lijden in de Babylonische gevangenisse. Sommige duyden het op den toevlucht ende het decksel der valsheyt, waer van versen 15, 17.
margenoot71
Hebr. versamelt, T.w. met intreckinge der leden.
margenoot72
Op desen bergh heeft Godt eertijts de Philistijnen door David geslagen, 2.Sam. 5.20. ende 1.Chron. 14.11.
margenoot73
Ofte, hy sal beweeght worden, Dat is, hy sal zich vertoornen.
margenoot74
Siet Ios. 10.10. ende 1.Chron. 14. vers 16.
margenoot75
Godt is een goedertieren ende barmhertigh Godt, die langhsaem tot het straffen komt, ende derhalven in vergelijckinge van sijne vorige goedertierenheyt ende weldadigheyt, doorgaens aen sijn volck bewesen, een vreemt werck genaemt wort.
margenoot76
Daer mede de Babyloniers u sullen binden. De sin is, Door de dagelicksche sonden worden uwe banden dagelicks vaster en vaster gemaeckt, maer door berouw en leetwesen slapper: Derhalven wenscht ghy verlichtinge ende ontlossinge van uwe banden, soo bekeert u tot den Heere, ende staet af van sonden.
margenoot77
Of, eene besluytinge, alsoo Ies. 10. versen 22, 23. D. die by den onveranderlicken Godt vaste besloten is, ende voorseker geschieden sal.
margenoot78
De sin deses vers is, Gelijck een ervaren ackerman den tijt weet, wanneer dat hy ploegen, braken, zaeijen, ende eggen sal: Alsoo weet oock Godt de Heere sijnen tijt, wanneer hy het een of het ander aen sijn Gemeynte sal voornemen ende verrichten, om de vrome te behouden, ende de boose te straffen.
margenoot79
D. altoos.
margenoot80
Of, voornt hy, of, maeckt hy altoos vooren?
margenoot81
Hebr. haer aengesichte, T.w. der aerde, of, sijn aengesichte, T.w. des lants.
margenoot82
Ofte, vitsen. Doch wat het eygentlick voor een zaet geweest is, is onseker.
margenoot83
Ofte, hy werpt’er komijn in.
margenoot84
Of, edelste. Hebr. gevorstede tarvve, of princelicke, vorstelicke tarvve. Aldus wort de tarwe genoemt, om dat sy Prince of Koningh, D. het voornaemste zaet onder alle zaden is.
margenoot85
Hebr. uytgeteeckende.
margenoot86
T.w. des zaets, ofte, aen hare] T.w. der aerde, ofte, des ackers, D. elck op sijnen acker.
margenoot87
D. Godt leert hem (T.w. den lantman) doen, soo als’t behoort, hoe hy met elckerley zaet, na sijnen aert, sal omme gaen, op wat tijt dat hy het moet zaeijen ende maeijen.
margenoot88
D. hoe hy behoort te doen. Het Hebreeusch woort beteeckent hier een wijse, of maniere, hoemen een yeder dingh moet doen.
margenoot89
De Ioden hebben eertijts hare zaet-vruchten op verscheydene wijsen uytgedorscht, over sommigh zaet sleepten sy eenen dorschwagen, ofte dorschslede, over sommigh trocken of stieten sy een radt, sommige deden sy de ossen uyt treden, het zaet dat in blaeskens wast, sloegen sy met stocken uyt. Soo is dan dit de sin deses vers, Gelijck de ackerman niet alle zaet op eene wijse uyt en dorscht: Alsoo en straft oock Godt niet altoos op eene wijse, maer den eenen harder dan den anderen, na gelegentheyt van saken.
margenoot90
Vers 27 heeft hy geseyt, wat oordeel of discretie dat de lantman gebruyckt in het uytdorsschen van die en die zaden: Hier wijst hy aen, wat discretie de lantman gebruyckt in het hanteeren der tarwe: die moet verbrijselt worden, salse bequaem gemaeckt worden om broot daer van te maken, nochtans en brijselt hyse niet door het lange ende veel dorschen ende herdorschen, want soo doende soude sy op den dorschvloer verdorven worden, ende nergens toe oorbaerlick wesen, derhalven moet de tarwe, na datse uytgedorscht is, met de meulensteenen kleyn gemalen ende verbrijselt worden: Dewijle de lantman dit wel weet ende verstaet, soo gebruyckt hy discretie ende verstant in het omme gaen met het broot-zaet. Dit oordeel, ofte verstant ende discretie komt oock van den Heere. In het Hebreeusch staet broot, voor broot-koorn, als Psal. 104.15.
margenoot91
T.w. de huysman.
margenoot92
Hebr. Eeuwighlick, altoos.
margenoot93
Ofte, noch het wiel sijnes wagens en breeckt het niet.
margenoot94
T.w. dese lantverdervinge, daer van vers 22 gesproken is, komt oock van den Heere. siet 2.Sam. 16.10. ende 2.Reg. 18.25.
margenoot95
Hebr. Hy maeckt wonderlick den raet, hy maeckt groot de daet, ofte, het vvesen. Siet de aent. Iob 5.12. ende 38.2.
margenoot96
De sin is: Godt is heerlick met der daet, makende dat sijnen raet ende voornemen in het werck gestelt worde, ende als sijn wesen bekome: Hy voert alles heerlick uyt.
margenoote
Ierem. 32.19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken