Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Vermaen tot oprechte bekeeringe, vers 1, etc. wijtloopige verkondiginge ende afbeeldinge der toekomstige verstooringe des Ioodschen lants door de Babyloniers, om der sonden wille, tegen het voorgeven der valscher Propheten, 5, 27. waer over de Propheet bitterlick weeklaeght, 19. ondertusschen belooft Godt eene genadige matiginge der plagen, 27.

1

Ga naar margenoot1 SOo ghy u bekeeren sult, Israël, spreeckt de HEERE, bekeert u tot my: ende soo ghy uwe Ga naar margenoot2 verfoeyselen van mijn aengesichte sult wech doen, soo en Ga naar margenoot3 swerft niet om:

2

Maer Ga naar margenoot4 sweert, [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, in Ga naar margenoota Ga naar margenoot5 waerheyt, in Ga naar margenoot6 recht ende in gerechtigheyt: soo sullen sich de Ga naar margenoot7 Heydenen in Ga naar margenoot8 hem Ga naar margenootb zegenen, ende sich in hem roemen.

3

Want soo seyt de HEERE tot de Ga naar margenoot9 mannen van Iuda, ende tot Ga naar margenoot10 Ierusalem; Ga naar margenoot11 Braeckt u-lieden een braecklant: ende en zaeyt niet onder de Ga naar margenoot12 doornen.

4

Ga naar margenoot13 Besnijdet u den HEERE, ende doet wech de voorhuyden uwes Ga naar margenootc herten, ghy mannen van Iuda, ende inwoonders van Ierusalem: op dat mijne grimmigheyt niet uyt en vare als een Ga naar margenootd Ga naar margenoot14 vyer, ende brande, dat niemant blusschen en konne, van wegen de boosheyt uwer handelingen.

5

Verkondiget in Iuda, ende laet het hooren te Ierusalem, ende seght het; ja blaset de basuyne in den lande: roepet met Ga naar margenoot15 voller [stemme,] ende segget; Versamelt u-lieden, ende laet ons in gaen in de vaste Ga naar margenoot16 steden.

6

Werpet de baniere op Ga naar margenoot17 na Zion, vluchtet Ga naar margenoot18 met hoopen, en blijvet niet staen: want ick brenge een Ga naar margenoot19 quaet aen van’t Ga naar margenoot20 Noorden, ende eene groote Ga naar margenoot21 breucke.

7

De Ga naar margenoote Ga naar margenoot22 leeuw is op gekomen uyt sijne ha-[kolom]ge, ende de verderver der Heydene is op getrocken, hy is uyt gegaen uyt sijne plaetse: om Ga naar margenoot23 u lant te stellen in verwoestinge; uwe steden sullen Ga naar margenootf verstoort worden, datter niemant in en woone.

8

Hierom gordet Ga naar margenoot24 sacken aen, Ga naar margenootg bedrijvet misbaer ende huylet: want de hittigheyt van des HEEREN toorn en is niet van ons afgekeert.

9

Ende ’t sal te dier tijt geschieden, spreeckt de HEERE, [dat] het herte des Koninghs ende het herte der Vorsten Ga naar margenoot25 vergaen sal: ende de Priesters sullen sich ontsetten, ende de Ga naar margenoot26 Propheten sich verwonderen.

10

Doe seyd’ick, Ach Heere HEERE, Waerlick ghy hebt dit volck, ende Ierusalem, Ga naar margenoot27 grootlicks bedrogen, seggende; Ghylieden sult vrede hebben: daer het sweert tot aen de Ga naar margenoot28 ziele raeckt.

11

Te dier tijt sal tot desen volcke ende tot Ierusalem geseyt worden; Een Ga naar margenoot29 dorre wint van de hooge plaetsen in de woestijne, Ga naar margenoot30 des weeghs der dochter mijns volcks: niet om te wannen, nochte om te Ga naar margenoot31 suyveren:

12

Daer sal my een wint komen, die hen Ga naar margenoot32 te sterck sal zijn: Nu sal ick oock Ga naar margenoot33 oordeelen tegens hen uyt spreken.

13

Siet, Ga naar margenoot34 hy komt op als wolcken, ende sijne wagenen zijn als een wervelwint, sijne peerden zijn Ga naar margenoot35 sneller dan arenden: Ga naar margenoot36 wee ons, want wy zijn verwoest.

14

Ga naar margenooth Wascht u herte van boosheyt, O Ierusalem, op dat ghy behouden wordet: hoe lange sult ghy de Ga naar margenoot37 gedachten uwer ydelheyt in het binnenste van u laten Ga naar margenoot38 vernachten.

15

Want eene stemme Ga naar margenoot39 verkondight van Ga naar margenoot40 Dan af, ende doet elende hooren van het Ga naar margenoot41 geberghte Ephraims.

16

Vermeldet den volckeren, siet, doet het hooren Ga naar margenoot42 tegen Ierusalem; daer komen Ga naar margenoot43 hoeders uyt Ga naar margenoot44 verren lande: ende sy Ga naar margenoot45 verheffen hare stemme tegen de steden van Iuda.

17

Als de Ga naar margenoot46 wachters der velden, zijn sy rontom tegen Ga naar margenoot47 haer: om dat Ga naar margenoot48 sy tegen my wederspannigh geweest is, spreeckt de HEERE.

18

Uwen Ga naar margenoot49 wegh ende uwe handelingen hebben u Ga naar margenoot50 dese dingen gedaen: dit is uwe Ga naar margenoot51 boosheyt, dat Ga naar margenoot52 het [soo] bitter is, dat het tot aen u herte raeckt.

19

Ga naar margenoot53 O mijn Ga naar margenooti ingewant, mijn ingewant! ick hebbe barens wee, O Ga naar margenoot54 wanden mijns herten! mijn herte maeckt getier in my, ick en kan niet Ga naar margenoot55 swijgen: want ghy, mijne ziele, hoort het geluyt der basuyne, [ende] het krijghsgeschrey.

20

Ga naar margenoot56 Breucke op breucke wort’er uyt geroepen; want het gantsche lant is verstoort: haestelick zijn mijne Ga naar margenoot57 tenten verstoort, mijne gordijnen in een Ga naar margenoot58 oogenblick.

21

Hoe lange sal ick de baniere sien? het geluyt der basuyne hooren?

22

Sekerlick, mijn volck is dwaes, my en kennen sy niet; het zijn sotte kinderen, ende en zijn niet verstandigh: Ga naar margenoot59 wijs zijnse om quaet te doen, maer Ga naar margenoot60 goet te doen en wetense niet.

23

Ick sagh het Ga naar margenoot61 lant aen, ende siet het was Ga naar margenoot62 woest ende ledigh: oock na den Hemel, ende sijn Ga naar margenoot63 licht en wasser niet.

24

Ick sagh de bergen aen, ende siet sy beefden: ende alle de heuvelen Ga naar margenoot64 schuddeden.

25

Ick sagh, ende siet daer en was geen

[Folio 35v]
[fol. 35v]

mensche: ende alle vogelen des hemels waren Ga naar margenoot65 wech gevlogen.

26

Ick sach, ende siet het Ga naar margenoot66 vruchtbaer lant was eene woestijne: ende alle Ga naar margenoot67 sijne steden waren afgebroken, van wegen Ga naar margenoot68 den HEERE, van wegen de hittigheyt sijns toorns.

27

Want soo seyt de HEERE; Dit gantsche lant sal eene Ga naar margenoot69 woestheyt zijn: (doch ick en sal geene Ga naar margenootk Ga naar margenoot70 voleyndinge maken.)

28

Hierom sal de aerde treuren: ende den hemel daer boven Ga naar margenoot71 swart zijn: om dat ick het hebbe gesproken, ick hebbe het voor genomen, ende het sal my niet rouwen, ende ick sal my daer van niet af keeren.

29

Van het Ga naar margenoot72 geroep der ruyteren ende booghschutters Ga naar margenoot73 vluchten alle de steden; sy gaen in de Ga naar margenoot74 wolcken, ende klimmen op de rotzen: alle de steden zijn verlaten, soo dat niemant in deselve en woont.

30

Wat sult ghy dan doen, Ga naar margenoot75 ghy verwoestede? al Ga naar margenoot76 kleeddet ghy u met scharlaken, al vercierdet ghy u met gouden cieraet, al Ga naar margenoot77 scheurdet ghy uwe oogen met blancketsel, soo soud ghy u [doch] te vergeefs op proncken: de Ga naar margenoot78 boelen versmaden u, sy sullen uwe Ga naar margenoot79 ziele soecken.

31

Want ick hoor’ eene stemme als eener [vrouwe] die in arbeyt is, eene benauwtheyt als eener die in des eersten kindes nooden is, de stemme der dochter Zions, sy Ga naar margenoot80 hijght, sy Ga naar margenoot81 breyt hare handen uyt, [seggende:] O wee my nu, want mijne ziele is moede van wegen Ga naar margenoot82 de dootslagers.

margenoot1
Als of Godt seyde: Soo ghy u t’eenigen tijde van meyninge zijt te bekeeren, gelijck ghy dickwils voor geeft te willen doen, soo doet het nu, ende doet het oprechtelick, sonder huychelije ende vermenginge van eenige afgoderije, als in het volgende verklaert wort.
margenoot2
Uwe verfoeijelicke ende afschouwelicke afgoderijen, of, dreckgoden, die by de verfoeyselen gevoeght worden, Deut. cap. 29. vers 17. siet 2.Chro. 15. op vers 8.
margenoot3
Op bergen ende heuvelen, om afgoderije te bedrijven. Siet bov. 2. vers 20. ende 3.6, 13. of, soo en sult ghy niet om swerven, D. in ballinghschap gaen, ende in’t volgende: Ende ghy sult sweeren.
margenoot4
Bewijsende daer mede dat ghy my kent, ende eert als uwen eenigen Godt, ende dat oprechtelick, sonder valsheyt, ofte huychelerije. Vergel. ond. 5.2.
margenoota
Iesa. 48.1.
margenoot5
Dese drie dingen begrijpen ’t gene tot den heyligen eedt ende Godtsdienst vereyscht wort, ten opsien van Godt, den mensche selfs, ende sijnen naesten, soo in ’t gemeyn als in een particulier beroep. Vergel. de voorgaende aent. en Gen. 18. op vers 19. 1.Reg. 10. op vers 9.
margenoot6
Of, oordeel.
margenoot7
Die nu met u ende my spotten, om dat ghy u soo schandelick draeght, dat ick u selfs door de Heydenen moet straffen, om d’eere mijns naems.
margenoot8
N. den HEERE: siende uwe Godtsaligheyt, ende daer op Godts beloofden zegen over u, sullen sy genoodight worden om hen tot den waren Godt te bekeeren, ende by hem alleen haren welvaert te soecken, hem alleen die toe te schrijven, ende sich in hem gelucksaligh te achten. Vergel. Gen. 22. op vers 18. Deut. 29.19. Psal. 10.3. ende 49.19, 20.
margenootb
Gen. 22.18.
margenoot9
Hebr. den man, D. de mannen, ofte, eenen yegelicken, of die van Iuda: alsoo vers 4. ende 11. vers 9. ende 17.25. ende 18.11. ende 32.32, etc.
margenoot10
D. inwoonders van Ierusalem, als vers 4.
margenoot11
Gelijck men een braecklant, ofte dreslant van nieuws wel doorploeght ende suyvert, op dat het daer na bequaem zy om het goede zaet te ontfangen ende goede vruchten te dragen, alsoo suyvert ghy u grontlick van onreynigheden, ende wordet vernieuwt, als een nieuwe creature, ende treckt aen den nieuwen mensche, etc. Vergel. Gal. 6.15. Ephes. 4.22, 23, 24. Hebr. 6.7.
margenoot12
Vergelijckt Matt. 13.7, 22.
margenoot13
Siet Deut. 10. op vers 16. ende 30. op vers 6. en wijders Gen. cap. 17. en ond. 9.26.
margenootc
Deut. 10.16. ende 30.6.
margenootd
Iesa. 65.5.
margenoot14
Vergel. Deut. 4. op vers 24.
margenoot15
Hebr. roepet, vervullet. Van sulcke t’samenvoeginge van twee woorden, siet Ps. 45. op vers 5. De sin is, Roepet ten vollen uyt, over al, dat alle plaetsen met uytroepinge vervult worden. And. roept, vergadert, of, leght, maeckt een volle vergaderinge, op dat het elck een hoore, ende wete, want het eene gemeene elende sal zijn in den gantschen lande.
margenoot16
Tegen des vyants aenkomste. Hebr. steden der vestinge.
margenoot17
Tot een teecken datse alle moeten vluchten na Ierusalem, als eene Konincklicke vestinge.
margenoot18
Of, sterckelick, sterckt u tot de vlucht, alsoo onder 6.1. ende Ies. 10.31. And. hoopt u te samen, vergadert, kuddet u (om soo te spreken) als Exod. 9.19. T.w. om met alle man te vluchten. ’t Hebr. woort (dat in de voren-gemelde plaetsen gevonden wort) heeft de beteeckeninge van vluchten, vertrecken, sich elders henen begeven, ende van, vergaderen.
margenoot19
D. groot ongeluck, jammer ende elende, als de laetste woorden deses verskens verklaren.
margenoot20
Uyt Chaldea, of Babylonien.
margenoot21
Of, verbrekinge, D. elende, jammer, verderf, verwoestinge, als ond. vers 20. en 6.1, 14. en 8.11, 21. en 10.19. en 14.17. Vergel. oock cap. 17. vers 18. en 22.20. en 48.3, 4, 5. en elders dickwils in dit boeck. alsoo Ies. 1.28, etc.
margenoote
Ies. 5.29. Ier. 2.15. ende 5.6.
margenoot22
Nebucadnezar, Koningh van Babel, sal met sijnen heyrkracht, als een leeuw uyt sijn leger ende hol, op breken. Vergel. Ies. 5.26, 27, 28, 29.
margenoot23
O Zion, ofte Ierusalem, uyt het voorgaende.
margenootf
Ierem. 2.15.
margenoot24
Siet Gen. 37. op vers 34.
margenootg
Iesa. 32.12.
margenoot25
D. alle moedt ende couragie sal hen ontvallen. Siet 2.Reg. cap. 25. etc. en ond. capp. 39. 52.
margenoot26
De valsche. siet de volgende aent. op vers 10.
margenoot27
Hebr. bedriegende bedrogen, T.w. door de valsche Propheten, dien ghy toe laet den volcke onder pretext van uwen name ende dienst, allen welvaert valschelick te beloven, daer doch de uyterste elende voor handen is. Vergel. 1.Reg. 22.21, 22, 23. ende de aent. aldaer. Item Ezech. 14.9. ende onder 6. vers 14. ende c. 7. versen 4, 10. ende 23.1.
margenoot28
Vergel. onder vers 18.
margenoot29
Ofte, schrale. And. gladde, D. die glat ende onverhindert sal door gaen, om alles neder te vellen: verstaet de Babyloniers, die van ’t Noorden souden komen, over het geberghte Libani. siet ond. vers 15.
margenoot30
Dat is, na het Ioodsche lant, ende Ierusalem.
margenoot31
Maer om te verwoesten, wil de Heere seggen.
margenoot32
Hebr. vol, D. te sterck, soo dat sy hem niet sullen konnen verdragen ende tegen staen. Hebr. voller dan sy. And. een volle wint van die [plaetsen:] T.w. die in’t voorgaende zijn beschreven.
margenoot33
D. mijne vonnissen, of, sententien over hen, D. ick sal recht over haer houden. siet bov. 1.16. een ander gebruyck deser maniere van spreken hebt ghy onder 12.1.
margenoot34
De Babylonier sal u soo haestigh aenkomen, als wolcken, etc.
margenoot35
Hebr. lichter.
margenoot36
Woorden der Ioden, als gevoelende Godts oordeel: of, des Propheten, als beklagende des volcks elende.
margenooth
Iesa. 1.16.
margenoot37
D. uwe ydele gedachten, daer mede ghy u op ydelheyt ende valsheyt of ongerechtigheyt verlaet.
margenoot38
Of, herbergen, verblijven.
margenoot39
De aenkomste der Babyloniers, die van daer door Israël na Iuda toe trecken.
margenoot40
D’uyterste grenzen van Canaan in het Noorden.
margenoot41
De binnenste grenze van Israël, in het Noorden van Iuda.
margenoot42
Ofte, tot aen, ofte, van.
margenoot43
Die Ierusalem sullen besetten, omringen, ende wel toesien, datter niemant en ontkome. Siet 2.Reg. 25.4, 5.
margenoot44
Babylonien.
margenoot45
Hebr. geven, D. maken een geschrey, als bov. 2.15.
margenoot46
Die de velden besetten, op dat het gejaeghde wildt nergens ontkome.
margenoot47
Belegerende Ierusalem aen alle kanten, 2.Reg. 25.1. etc.
margenoot48
Ierusalem, uyt vers 14.
margenoot49
D. u quaet wesen ende doen. siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot50
Veroorsaken alle dese plagen.
margenoot51
D. de vrucht ende ’t loon uwer boosheyt.
margenoot52
And. daerom is’t soo bitter, T.w. ’t lijden dat u naeckt. And. dat hy (de vyant) soo bitter is, ende u na het leven tracht, ende uwen staet gantsch soeckt om te keeren. Vergel. vers 10.
margenoot53
Dit zijn de woorden des Propheets, die sich voor den Heere ontstelt, als of hy dese elenden voor oogen sage. Vergel. Ies. 15.5. ende 16.11. ende 21.3.
margenooti
Ies. 21.4. Ier. 9.1.
margenoot54
Of, [in] de wanden mijns herten, D. in mijn hertkolck, herten decksel, in ’t binnenste, in mijn herte.
margenoot55
Of, stille zijn.
margenoot56
D. d’eene elende of verwoestinge is niet gepasseert, of men hoort terstont de tijdinge van eene andere. Vergel. Psal. 42.8. ende siet bov. vers 6.
margenoot57
D. woonplaetsen mijns volcks.
margenoot58
D. seer haestelick.
margenoot59
Arghlistigh ende wel ervaren in het quade. Vergel. 2.Sam. 13. op vers 3.
margenoot60
Vergel. Amos 3.20.
margenoot61
’t Ioodsche lant.
margenoot62
Siet Gen. 1. op vers 2. Dit is een figuerlicke beschrijvinge ende levendige vertooninge van een algemeyne ende schrickelicke verwoestinge ende ruïne des Ioodschen lants.
margenoot63
D. den hemel was doncker ende swart. Vergel. Ies. 5.30. ende 50.3. en ond. vers 28.
margenoot64
Hebr. maeckten sich licht, of, snel, D. beweeghden haer snellick.
margenoot65
Hebr. eygentlick, wech gesworven, of, wech gevloden. Siet ond. 9.10. en 50.3.
margenoot66
Hebr. Carmel. siet bov. 2. op vers 7.
margenoot67
Des vruchtbaren lants, die daer in ofte aen gelegen waren.
margenoot68
Hebr. van wegen het aengesichte des Heeren. ’t Welcke eenige nemen voor sijnen toorn, sijn toornigh aengesichte. siet bov. 3. op vers 12.
margenoot69
D. over al seer verwoest.
margenootk
Ierem. 5.10, 18. ende 30.11. ende 46.28.
margenoot70
Ofte, vernielinge, verteeringe. Vergel. ond. 5. versen 10, 18. Ezech. c. 11. vers 13. ende 20.17. D. ick en sal ’t niet gantsch uyt maken, maer mijne genade noch onder mijnen toorn mengen, ende my een overblijfsel ende zaet behouden in Iacob. siet onder 30. vers 11. ende 46. vers 28. Dit voeght Godt hier in, onder dese schricklicke dreygementen, tot troost der uytverkorenen ende geloovigen: Sommige verstaen dat de sin deser woorden zy: het en sal hier mede noch niet gedaen zijn, mijn toorn ende oordeel sal hier mede noch geen eynde hebben, maer wijders voort gaen, ende lange dueren over dit lant, daer op sy dan passen, de rouwe der aerde ende des hemels, waer van in ’t volgende. Dese maniere van spreken wort in eenen anderen sin gebruyckt van sondaren, die ten uytersten misdaen, ende de mate vervult hebben. siet Gen. 18. op vers 21.
margenoot71
Als rouwe dragende. siet Psal. 35. op vers 14.
margenoot72
Hebr. stemme.
margenoot73
Hebr. is al de stadt, ofte, de gantsche stadt vluchtende, D. de stadtlieden ofte inwoonders der steden (als de volgende woorden uytwijsen) sullen vluchten, ende soo in’t volgende.
margenoot74
D. op de hooghten der bergen, die tot aen de wolcken raken, om sich aldaer te bergen. And. in dicke, of, dichte plaetsen, als, bosschagien, heggen.
margenoot75
Dochter Zions, als in het volgende vers, D. die ghy verstoort, ofte, verwoest sult worden.
margenoot76
Op sijn afgodisch ende heydens, om u vyanden te behagen, ende te bemorwen: gelijck de hoeren haer op proncken om de boelen te behagen.
margenoot77
Al palleerdet ende blanckettedet ghy u soo seer ende dickwils, dat u aengesicht ofte wangen daer van quamen te splijten ende te scheuren.
margenoot78
De Babyloniers, die uwer soecken machtigh te worden.
margenoot79
D. u na het leven staen. Siet 2.Sam. 4. op vers 8.
margenoot80
And. kermt, klaeght, van wegen den overlast ende benauwtheyt.
margenoot81
Als die plegen te doen, die in groote rouwe ende de uyterste nooden zijn.
margenoot82
De Babyloniers .

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken