Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Klaghte over den grouwelicken toestant van Ierusalem ende Iuda: als, datter geen vrome onder kleynen noch grooten meer te vinden en waren, versen 1, 4, 5. dat allerley grove sonden onder haer in swangh gingen, als, valsch ende huychelsch sweeren, 2. hartneckigheyt ende verstocktheyt, 3, 21, 22, 23, 24. afgoderije, 7, 19. overspel ende hoererije, 7, 8. verachtinge van Godts woort, ende sijne Propheten, 11, 12, 13. rijckdom door boose diefsche practijcken, 26, 27. onrecht in’t gerichte, 28. overhant der valsche Propheten ende quade Priesteren, 31. om welcks alles Godt haer moet ende sal straffen door de Chaldeen, 9, 14, 15, etc. sonder nochtans haer gantsch te verdelgen, 10, 18.

1

GAet om door de wijcken van Ierusalem, ende siet nu toe, ende vernemet, ende soecket op hare straten, of ghy yemant vindet, of’er een is die recht doet, die Ga naar margenoot1 waerheyt soeckt: soo sal ick Ga naar margenoot2 haer genadigh zijn.

2

Ende of sy al Ga naar margenoot3 seggen; [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft: soo sweeren sy Ga naar margenoot4 doch valschelick.

3

O HEERE, Ga naar margenoot5 en [sien] uwe oogen niet na waerheyt? ghy hebtse Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 geslagen, maer sy en hebben geen pijne gevoelt; ghy hebtse verteert, [maer] sy hebben geweygert de Ga naar margenootb tucht aen te nemen: sy hebben hare aengesichten Ga naar margenoot7 harder gemaeckt dan eene steenrotze, sy hebben geweygert sich te bekeeren.

4

Doch ick Ga naar margenoot8 seyde; Sekerlick, dese zijn Ga naar margenoot9 arm: sy handelen sottelick, om dat sy den wegh des HEEREN, het recht hares Godts, niet en weten.

5

Ga naar margenoot10 Ick sal gaen tot de Groote, ende met hen spreken; want die weten den wegh des HEEREN, het recht hares Godts: maer sy hadden t’samen het Ga naar margenoot11 jock verbroken, [ende] de banden verscheurt.

6

Daerom Ga naar margenoot12 heeftse een Ga naar margenootc leeuw uyt den woude verslagen, een wolf Ga naar margenoot13 der wildernis-[kolom]sen salse verwoesten, een luypaert waeckt tegen hare steden, al wie uyt deselve uyt gaet sal Ga naar margenoot14 verscheurt worden: want hare overtredingen zijn vermenighvuldight, hare afkeeringen zijn machtigh veel geworden.

7

Hoe soud’ick over sulcks Ga naar margenoot15 u vergeven? uwe kinderen verlaten my, ende sweeren by dien die geen Godt en zijn: als ickse verzadight hebbe, soo bedrijven sy overspel, ende versamelen by hoopen in het hoerenhuys.

8

[Als] wel-gevoerde henghsten, Ga naar margenootd zijnse vroegh op: sy Ga naar margenoot16 hunckeren, een yegelick na sijns naesten huysvrouwe.

9

Ga naar margenoote Soud’ick over die dingen geene Ga naar margenoot17 besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? ofte en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck als dit is?

10

Ga naar margenoot18 Beklimt Ga naar margenoot19 hare mueren, ende verderftse, (doch en maeckt Ga naar margenootf geene Ga naar margenoot20 voleyndinge:) doet hare Ga naar margenoot21 spitzen wech, want sy Ga naar margenoot22 en zijn des HEEREN niet.

11

Want het huys Israëls, ende het huys Iuda, hebben Ga naar margenoot23 gantsch Ga naar margenootg trouwlooslick tegen my gehandelt, spreeckt de HEERE.

12

Sy verloochenen den HEERE, ende seggen, Ga naar margenoot24 Hy en is’t niet: ende ons Ga naar margenooth en sal geen quaet over komen, wy sullen noch sweert noch honger Ga naar margenoot25 sien:

13

Ia die Ga naar margenoot26 Propheten sullen tot Ga naar margenoot27 wint worden, want het Ga naar margenoot28 Woort en is niet by hen: hen selven sal Ga naar margenoot29 soo geschieden.

14

Daerom seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot30 heyrscharen, alsoo; Om dat ghylieden dit woort spreeckt: Siet ick sal Ga naar margenooti mijne woorden in Ga naar margenoot31 uwen monde tot vyer Ga naar margenoot32 maken, ende dit volck [tot] hout, ende het salse verteeren.

15

Siet ick sal over u-lieden een volck van Ga naar margenootk Ga naar margenoot33 verre brengen, O huys Israëls, spreeckt de HEERE: het is een Ga naar margenoot34 sterck volck, het is een Ga naar margenoot35 seer oudt volck, een volck welckes sprake ghy niet en sult kennen, ende niet Ga naar margenoot36 hooren wat het spreken sal.

16

Ga naar margenoot37 Sijn pijlkoker is als een Ga naar margenoot38 open graf: Ga naar margenoot39 sy zijn al te mael helden.

17

Ende Ga naar margenoot40 ’t sal uwen Ga naar margenootl oogst ende u broot op eten, [dat] Ga naar margenoot41 uwe sonen ende uwe dochteren souden eten, het sal uwe Ga naar margenoot42 schapen ende uwe runderen op eten, het sal Ga naar margenoot43 uwen wijnstock ende uwen vijghboom op eten: uwe vaste steden, op dewelcke ghy vertrouwt, sal Ga naar margenoot44 het arm maken, door den sweerde.

18

Nochtans en sal ick oock in die dagen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenootm geene Ga naar margenoot45 voleyndinge met u-lieden maken.

19

Ende ’t sal geschieden, wanneer ghy sult seggen; Ga naar margenootn Waerom heeft ons de HEERE onse Godt alle dese dingen gedaen? dat ghy tot hen Ga naar margenoot46 seggen sult; Gelijck als ghylieden my hebt verlaten, ende vreemde goden in uwen lande gedient, alsoo sult ghy den uytlandischen dienen: in een lant, dat uwe niet en is.

20

Verkondiget dit in den huyse Iacobs, ende laet het hooren in Iuda, seggende:

21

Ga naar margenooto Hooret nu dit, ghy dwaes, ende Ga naar margenoot47 hertenloos volck: die oogen hebben, maer en sien niet, die ooren hebben, maer en hooren niet.

22

En sult ghylieden my niet vreesen, spreeckt de HEERE? sult ghy voor mijn aengesichte niet beven? die ick der zee het zant tot eenen Ga naar margenootp pael gestelt hebbe, met eene eeuwige insettinge, datse daer over niet en sal gaen: of schoon hare golven sich bewegen, soo en sullense doch niet vermogen, ofse schoon bruysen, soo en sullense doch daer over niet gaen.

23

Maer dit volck heeft een afvalligh ende wederspannigh herte: sy zijn af gevallen ende henen gegaen.

24

Ende sy en seggen niet in haer herte:

[Folio 36r]
[fol. 36r]

Laet ons nu den HEERE onsen Godt vreesen, die den regen geeft, Ga naar margenootq soo Ga naar margenoot48 vroegen regen als spaden regen, Ga naar margenoot49 in sijnen tijt: [die] ons de Ga naar margenoot50 weken, de gesette tijden des oogsts, bewaert.

25

Uwe ongerechtigheden wenden Ga naar margenoot51 die dingen af, ende uwe sonden weeren dat goede van u-lieden.

26

Want onder mijn volck worden godtloose gevonden: Ga naar margenoot52 een yeder van hen loert, gelijck haer de vogelvangers Ga naar margenoot53 schicken; sy setten een Ga naar margenoot54 verderflick strick, sy vangen de menschen.

27

Gelijck een kouwe vol is van gevogelte, alsoo zijn hare huysen vol bedroghs: daerom zijnse groot ende Ga naar margenoot55 rijck geworden.

28

Ga naar margenootr Sy zijn Ga naar margenoot56 vet, sy zijn gladt, Ga naar margenoot57 selfs de daden der boosen gaen sy te boven, de Ga naar margenoots rechts-saken richten sy niet, [selfs] de rechts-sake des weesen, nochtans zijn sy Ga naar margenoot58 voorspoedigh; oock en oordeelen sy het recht der nootdruftigen niet.

29

Ga naar margenoott Soud’ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?

30

Eene schrickelicke ende Ga naar margenoot59 afschouwelicke sake geschiet’er in den lande.

31

De Ga naar margenoot60 Propheten propheteeren Ga naar margenootv Ga naar margenoot61 valschelick, ende de Priesteren heerschen door Ga naar margenoot62 hare handen, ende mijn volck Ga naar margenoot63 heeft het geerne alsoo: maer wat sult ghy ten Ga naar margenoot64 eynde van dien maken?

margenoot1
Of, trouwe, geloove. De Heere wil seggen, dat het over al vol huychelaren was.
margenoot2
Of, vergeven, D. ick sal de gantsche stadt Ierusalem verschoonen ende sparen om des vromen mans wille. Vergel. Gen. 18.24. etc.
margenoot3
Wanneer sy somtijts by mijnen name sweeren tot eenen deckmantel van haer afgodisch sweeren, waer van ond. vers 7.
margenoot4
Ofte, voorseker, alsoo. And. daerom, T.w. om dat sy geen recht noch trouwe of waerheyt en soecken.
margenoot5
D. het is sonder twijfel waerachtigh, dat ghy acht neemt op geloove ende waerheyt, sonder dewelcke ghy allen uyterlicken schijn, als louter huychelwerck, hatet.
margenoota
Ies. 1.5. en 9.12. Ierem. 2.30.
margenoot6
D. geplaeght op verscheydene wijsen, ende tot verscheydene tijden, verteerende een groot deel van haer, als volght, doch sy en zijn daer door niet gebetert, maer even verstockt gebleven.
margenootb
Ierem. 2.30.
margenoot7
Soo datse gantsch onbeschaemt zijn. Vergel. bov. 3.3.
margenoot8
T.w. by my selven, D. ick dachte.
margenoot9
Een slechten armen hoop, geringe ende gemeene onverstandige lieden.
margenoot10
Hebr. ick sal my gaen. na de Hebr. maniere van spreken.
margenoot11
Vergel. Ps. 2. op vers 3.
margenoot12
D. salse, etc. prophetischer wijse gesproken van den toekomstigen overval der Babyloniers.
margenootc
Ier. 4.7.
margenoot13
Of, der avonden.
margenoot14
Siet van het Hebr. woort Psa. 50. op vers 22.
margenoot15
Ierusalem.
margenootd
Ezech. 22.11.
margenoot16
Of, neijen, brieschen van geylheyt, als de moetwillige henghsten. Vergel. ond. cap. 13. vers 27.
margenoote
Ierem. 9.9. ende ond. vers 29.
margenoot17
Door straffe. siet Gen. 21. op vers 1.
margenoot18
Aensprake aen de vyanden.
margenoot19
Ierusalems.
margenootf
Ierem. 4.27.
margenoot20
Vergel. bov. 4. op vers 27.
margenoot21
Ofte, uytstekingen, tinnen, cantélen. And. planten, rancken, grontvesten.
margenoot22
T.w. het volck, ofte, de mueren ende spitzen en hooren den Heere niet toe, die Ierusalem met alle hare schoone vestingen nu niet meer voor de sijne en kent, overmits de boosheyt der inwoonderen.
margenoot23
Hebr. trouwlooslick handelende, trouwlooslick handelt.
margenootg
Ierem. 3.20.
margenoot24
’t Is de Heere niet, door wiens last de Propheten ons alle quaet dreygen.
margenooth
Iesa. 28.15.
margenoot25
D. ondervinden. siet Iob 7. op vers 7.
margenoot26
De ware Propheten: Dit zijn noch de woorden des volcx.
margenoot27
Hare Prophetien sullen niet volbracht worden, daer en sal niets van komen, het is maer wint. Vergel. Iob c. 6. op vers 26. ende Mich. 2.11.
margenoot28
Sy hebben des Heeren woort niet, hy spreeckt sulcks niet door haer. Vergel. 2.Chron. 36.16.
margenoot29
Dat sy ons dreygen sal haer selven over komen.
margenoot30
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenooti
Ierem. 1.9.
margenoot31
Dit spreeckt Godt tot Ieremia.
margenoot32
Hebr. geven. Vergel. bov. 1.9, 10. alwaer Godt oock sijn eygen werck den Propheet toeschrijft, om dat hy het woort sijns dienaers wilde bekrachtigen. Siet aldaer op vers 10.
margenootk
Deut. 28.49. Ierem. 1.15. ende 6.22.
margenoot33
Uyt Babylonien. siet Deut. 28. vers 49. Ies. 5.26.
margenoot34
Of, rouw, hardt.
margenoot35
Hebr. een volck van oudtheyt, eeuwigheyt, of, der eeuwe. D. een machtigh volck van oudts, van Nimrods tijt af. siet Gen. 10.8, etc. en bov. 2. op vers 20.
margenoot36
D. verstaen. siet Gen. 11. op vers 7.
margenoot37
Deses volcks, waer van in ’t voorgaende vers.
margenoot38
D. sy sullen met hare pijlen menighten van u doot schieten ende in’t graf brengen.
margenoot39
De Babyloniers.
margenoot40
Dat vreemde volck.
margenootl
Levit. 26.16. Deut. 28.31, 33.
margenoot41
And. sy sullen uwe sonen ende uwe dochteren op eten, D. verteeren. Vergel. ond. 8.16.
margenoot42
U kleyn ende groot vee.
margenoot43
D. de vrucht uwer wijnstocken ende vijghboomen.
margenoot44
Het Babylonische krijghsvolck.
margenootm
Ierem. 4.27.
margenoot45
Siet bov. 4. op vers 27.
margenootn
Ierem. 16.10.
margenoot46
In mijnen name, met mijne woorden, als blijckt uyt het volgende.
margenooto
Iesa. 6.9.
margenoot47
D. dat geen verstant en heeft: geene oogen noch ooren der ziele, om Godts woort te betrachten ende te gehoorsamen. Vergel. ond. 6.10.
margenootp
Iob 38.10, 11. Psalm 33.7. ende 104.9.
margenootq
Deut. 11.14.
margenoot48
Siet Deut. 11. op vers 14.
margenoot49
Siet Psalm 1. op vers 3
margenoot50
Hier door verstaen sommige elck sevende jaer, daer in sy het lant moesten laten rusten, ende ongebouwt laten, in welcke jaren hen Godt eenen sonderlingen zegen belooft hadde. siet Levit. 25.4, etc. en vers 20, etc. And. de gesette, of, verordineerde vveken des oogsts. siet Lev. 26. versen 5, 10. And. de eedtsweeringen der gesette tijden.
margenoot51
Den zegen, in het voorgaende vermelt.
margenoot52
Hebr. hy loert, D. elck een van hen.
margenoot53
Die sich neder leggen, buygen, krommen, ende schicken om de vogelen met alle behendigheyt te vangen. Anders, gelijck de vogelvangers [stricken] setten.
margenoot54
Hebr. de verdervinge, ofte, yets dat verderft, D. dat de menschen vernielt.
margenoot55
D. vol van goet, datse met bedrogh gewonnen hebben.
margenootr
Deut. 32.15.
margenoot56
Vergel. Deut. cap. 32. vers 15.
margenoot57
D. sy zijn erger in haer doen, als selfs de alderbooste plegen te wesen. Vergel. bov. 2.33. And. sy overtreden [met] boose stucken. Hebr. sy gaen te boven, ofte, overtreffen de woorden, dingen, saken, ofte, handelingen des, ofte, eens boosen. Ofte aldus: Sy gaen door, door boose stucken, D. bedrijven allerley boosheyt stoutelick.
margenoots
Ies. 1.23. Zach. 7.10.
margenoot58
Varen wel, worden rijck, vet ende gladt, als in’t voorgaende geseyt is.
margenoott
Ierem. 9.9. ende bov. vers 9.
margenoot59
Vergel. ond. 18.13. ende 23.14. Hos. 6.10.
margenoot60
T.w. de valsche Propheten.
margenootv
Ier. 14.18. ende 23.25, 26. Ezech. 13.6.
margenoot61
Hebr. in, of, met valsheyt, of, leugen.
margenoot62
D. door behulp ende dienst der valsche Propheten: d’een helpt ende stijft den anderen: of, sy heerschen aen hare zijden. And. nemen in hare handen, T.w. geschencken.
margenoot63
Hebr. heeft het soo lief, bemint het soo.
margenoot64
Hebr. in het achterste, laetste, ofte, uyterste van dien, ofte, van haer, T.w. Ierusalems, ofte, des lants, D. hoe sult ghy ten laetsten hier over varen, als ick sulcks, of, Ierusalem, of het lant sal te huys soecken? Vergel. Deut. 32.20. And. wat soudt ghy ten laetsten wel doen? wat grove grouwelen soudt ghy ten laetsten niet bedrijven?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken