Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

De Propheet vervolght sijne weeklage, vers 1. ende wenscht van sijn volck wech te zijn, om de grouwelen die onder haer gemeyn waren, als overspel, trouwloosheyt, liegen ende bedriegen, 2, etc. ongehoorsaemheyt, ende afgoderije, 13, 14. daerom haer Godt moet ende sal straffen, ende soo schrickelick verwoesten, dat men het niet genoegh en konne beklagen, 7, 9, 10. etc. Godt waerschouwt voor ydel vertrouwen, ende leert sijn volck op hem alleen te vertrouwen, ende te trachten na het gene dat hem behaeght, 23. dreyght eyndelick niet alleen den Ioden, als misbruyckers, maer oock den omliggenden Heydenen, als verachters der besnijdenisse, 25.

1

Ga naar margenoot1 OCh Ga naar margenoota dat mijn hooft water ware, ende mijn’ ooge een sprinck-ader van tranen! soo soud’ick dagh ende nacht beweenen de verslagene der dochter mijns volcks.

2

Och dat ick in de woestijne een Ga naar margenoot2 herberge der wandelaers hadde! soo soud’ick mijn volck [kolom] verlaten, ende van hen trecken: want sy zijn alle Ga naar margenootb overspeelders, een Ga naar margenoot3 trouwloosen hoop.

3

Ende sy Ga naar margenoot4 spannen hare tonge, [als] haren boge, [tot] Ga naar margenootc leugen; sy worden geweldigh in den lande, doch niet Ga naar margenoot5 tot waerheyt: want sy Ga naar margenoot6 gaen voort van Ga naar margenootd boosheyt tot boosheyt, maer my en kennen sy niet, spreeckt de HEERE.

4

Wachtet u, een yegelijck van sijnen vrient, ende en vertrouwet niet op eenigen broeder: want elck broeder Ga naar margenoot7 doet niet dan bedriegen, ende elck vrient Ga naar margenoote wandelt [in] achterklap.

5

Ende sy Ga naar margenoot8 handelen bedrieghlick, een yeder met sijnen vrient, ende en spreken de waerheyt niet: sy leeren hare tonge leugen spreken, sy maken sich moede met verkeerdelick te handelen.

6

Ga naar margenoot9 Uwe wooninge is in het midden van Ga naar margenoot10 bedrogh: door bedrogh weygeren sy my te kennen, spreeckt de HEERE.

7

Daerom seyt de HEERE der Ga naar margenoot11 heyrscharen alsoo; Siet ick salse Ga naar margenoot12 smelten ende salse beproeven: want hoe soud’ick [anders] doen, ten aensien der dochter mijns volcks?

8

Hare Ga naar margenootf tonge is een Ga naar margenoot13 moortpijl, sy spreeckt bedrogh: Ga naar margenoot14 een yeder spreeckt met sijnen naesten [van] vrede met sijnen Ga naar margenootg mont, maer in sijn Ga naar margenoot15 binnenste leyt hy Ga naar margenoot16 sijne lagen.

9

Ga naar margenooth Soud’ickse om dese dingen niet Ga naar margenoot17 besoecken, spreeckt de HEERE? en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?

10

Ick sal een geween ende eene weeklage opheffen over de bergen, ende een klaeghliedt over de Ga naar margenoot18 herders hutten der woestijne: want sy zijn Ga naar margenoot19 af gebrant, datter niemant door en gaet, ende men hoort’er geene stemme van vee; van de vogelen des Hemels aen tot de beesten toe, Ga naar margenoot20 zijnse wech gesworven, door gegaen.

11

Ende ick sal Ierusalem stellen tot [steen-]hoopen, [tot] eene wooninge der Ga naar margenooti draken: ende de steden van Iuda sal ick stellen [tot] eene verwoestinge, sonder inwoonder.

12

Wie is de Ga naar margenoot21 wijse man, die dit verstae? ende tot wien heeft de mont des HEEREN gesproken, dat hy het Ga naar margenoot22 verkondige? Waerom het lant vergaen [ende] af gebrant zy als eene woestijne, datter niemant door en gaet.

13

Ende de HEERE seyde; Om dat sy mijne wet, die ick voor haer aengesichte gegeven hadde, verlaten hebben: ende na mijne stemme niet gehoort, noch daer na gewandelt en hebben:

14

Maer hebben gewandelt na ’t Ga naar margenoot23 goetduncken haers herten: ende na de Ga naar margenoot24 Baals, het welcke hare vaders hen geleert hadden:

15

Daerom seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Siet Ga naar margenoot25 ick sal dit volck spijsen met Ga naar margenootk Ga naar margenoot26 alssen: ende ick salse drencken met Ga naar margenootl gallewater.

16

Ende ick salse Ga naar margenootm verstroijen onder de Heydenen, die sy niet gekent en hebben, sy noch hare vaders: ende ick sal het sweert achter hen senden, Ga naar margenoot27 tot dat ickse verteert sal hebben.

17

Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Merckt daer op, ende roepet Ga naar margenoot28 klaeghvrouwen, datse komen: ende sendet henen na de Ga naar margenoot29 wijse [vrouwen,] datse komen,

18

Ende haesten, ende een weeklage over ons opheffen: dat onse oogen van tranen Ga naar margenoot30 neder dalen, ende onse oogenleden van water vlieten.

19

Want daer is eene stemme van weeklage gehoort uyt Zion: Hoe zijn wy verstoort! wy zijn seer beschaemt, om dat wy het lant hebben verlaten, Ga naar margenoot31 om datse onse wooningen hebben om geworpen.

20

Hooret dan des HEEREN woort, ghy wijven, ende uwe oore ontfange ’t woort sijns

[Folio 38r]
[fol. 38r]

monts: en leeret uwe dochteren Ga naar margenoot32 weeklagen, ende elck eene hare metgesellinne klaeghliederen.

21

Ga naar margenoot33 Want de doot is geklommen in onse vensteren, sy is in onse palleysen gekomen: om de Ga naar margenoot34 kinderkens uyt te roeijen van de wijcken, de jongelingen van de straten.

22

Spreeckt; Soo spreeckt de HEERE, Ga naar margenootn Ia een doot lichaem des menschen sal Ga naar margenoot35 liggen, als mist op ’t Ga naar margenoot36 open velt: ende als eene Ga naar margenoot37 garve achter den maeijer, Ga naar margenoot38 die niemant op en samelt.

23

Soo seyt de HEERE: Ga naar margenooto Een wijse en beroeme sich niet Ga naar margenoot39 in sijne wijsheyt, ende de stercke en beroeme sich niet in sijne sterckheyt: een rijcke en beroeme sich niet in sijnen rijckdom.

24

Maer die sich beroemt, beroeme sich hier in, dat hy verstaet, ende my kent, dat ick de HEERE ben, doende weldadigheyt, recht ende gerechtigheyt op der aerden: want in die dingen hebbe ick lust, spreeckt de HEERE.

25

Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick Ga naar margenoot40 besoeckinge sal doen, over allen besnedenen, met de gene die de Ga naar margenoot41 voorhuyt hebben.

26

Over Ga naar margenoot42 Egypten, ende over Iuda, ende over Edom, ende over de kinderen Ammons, ende over Moab, ende over alle die aen de Ga naar margenoot43 hoecken afgekort zijn, die in de woestijne woonen: want alle de Heydenen Ga naar margenoot44 hebben de voorhuyt, maer het gantsche huys Israëls heeft Ga naar margenootp de Ga naar margenoot45 voorhuyt des herten.

margenoot1
Hebr. wie sal geven, etc. een maniere van wenschen by den Hebreen gebruycklick: alsoo in het volgende. siet Deut. 5. op vers 29.
margenoota
Iesa. 22.4. Ierem. 4.19.
margenoot2
Siet Ies. 24. op vers 20.
margenootb
Ierem. 5.7, 8.
margenoot3
Hebr. hoop, ofte, vergaderinge der trouwloosen. And. [op] den verbodsdagh. (D. selfs op de bysonderste feestdagen) handelen sy trouwlooslick. siet Lev. 23. op vers 36.
margenoot4
Hebr. treden: gelijck men den voetboge doet als men dien spant. Of aldus: Sy spannen hare tonge, haren boge is leugen.
margenootc
Ies. 59.4, 13, 15.
margenoot5
Ofte, in de waerheyt, ofte geloove, trouwe.
margenoot6
Vergel. Deut. 29. vers 19. met de aent.
margenootd
Ierem. 6.7.
margenoot7
Hebr. ondertredende ondertreet, D. onderdruckt, bedrieght in alle manieren. siet Gen. 27. op vers 36. ende ond. cap. 17. op vers 9.
margenoote
Ierem. 6.28.
margenoot8
And. spotten, drijven den spot. siet het gebruyck des Hebr. woorts Gen. 31.7. 1.Reg. c. 18. vers 27. Iob 13.9.
margenoot9
Dit zijn Godts woorden tot Ieremia.
margenoot10
D. van menschen, die met enckel bedriegerije om gaen: dies alle uwe vermaningen ’ hen te vergeefs zijn. Bedrogh voor bedriegers. siet Iob 35. op vers 13.
margenoot11
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot12
Door ’t vyer der elende, plagen ende straffen: wantse doch anders tot geen gevoel van hare boosheyt te brengen en zijn.
margenootf
Psalm 120.4. Prov. 30.14.
margenoot13
And. een uytgereckte, uytgeschoten, pijl.
margenoot14
Hebr. hy spreeckt, D. een yeder, ofte men spreeckt.
margenootg
Psalm 12.3. ende 28.3.
margenoot15
D. in sijn herte.
margenoot16
Of, leyt hy hem lagen. Hebr. lage.
margenooth
Ierem. 5.9, 29.
margenoot17
Met straffen. siet Genes. 21. op vers 1.
margenoot18
Ofte, weyden, daer de herders hare wooningen ofte hutten hebben.
margenoot19
D. ’t sal alsoo sekerlick gebeuren: en soo in het volgende.
margenoot20
Als ond. 50.3.
margenooti
Ierem. 10.22.
margenoot21
Als of hy seyde: Sulcke zijnder seer weynigh onder den gantschen volcke, niet tegenstaende, dat ick, neffens andere dienstknechten des Heeren, dit gedurighlick door Godts bevel uytroepe, tegen de verleydingen der valsche Propheten, die niet als van vrede spreken. Siet bov. 8.11, 15.
margenoot22
Of, verklare.
margenoot23
Als bov. 3.17.
margenoot24
Siet Iudic. 2. op vers 11.
margenoot25
Hebr. ick sal haer spijsen, dit volck.
margenootk
Ierem. 23.15.
margenoot26
D. hen bittere ende verderflicke elenden ende plagen toesenden. siet bov. 8.14. Deut. 29. op vers 18. en Ps. 69. op vers 22.
margenootl
Ierem. 8.14.
margenootm
Levit. 26.33.
margenoot27
Als ond. 49.37.
margenoot28
Dit siet op de gewoonte van die tijden ende plaetsen, dat men in tijt van groote rouwe, sangers ende sangerssen ontboodt, die konstige klaeghliederen beweeghlick konden singen om de menschen tot weenen te verwecken. siet 2.Chron. 35.25. ende Iob 3.8. Ezech. 32.16. Amos 5.16. Matth. 9.23. Marc. 5.38. Godt wil hier door te verstaen geven, datter allesins oorsake van rouwe in den lande wesen sal, soo dat men de elenden van dien tijt niet genoegh sal konnen beweenen.
margenoot29
Die in dese konst van klaeghliederen te singen wel ervaren zijn. Vergel. ond. 10.9.
margenoot30
D. tranen in overvloet uyt onse oogen afloopen, afvallen, afvlieten, neder dalen: alsoo ond. 13.17. en 14.17.
margenoot31
Of, om dat onse wooningen [ons] hebben uytgeworpen, of, vvechgevvorpen.
margenoot32
Hebr. weeklage, klaeghliedt.
margenoot33
Ofte, sekerlick: ende alsoo konden dese woorden een formulier zijn van een klaeghliedt.
margenoot34
Van het Hebr. woort siet Psalm 8. op vers 3.
margenootn
Ierem. 7.33.
margenoot35
Alsoo wort het Hebr. woort, dat gemeenlick vallen beteeckent, oock elders voor liggen genomen. Siet Deuter. 21.1. Iudic. 4.22. ende 19. op vers 26. 1.Sam. c. 31. vers 8. 2.Chro. c. 20. vers 24. ond. 51. vers 4. Ezec. 6.7, etc.
margenoot36
Hebr. aengesichte des velts.
margenoot37
Eenige koren-aren, die de maeijer over slaet ende vallen laet, daer men niet meer na om siet.
margenoot38
Ofte, ende niemant sal ’t (T.w. het doode lichamen) insamelen, op nemen, vvech nemen, om te begraven. Vergel. bov. cap. 8. vers 2.
margenooto
1.Cor. 1.31. 2.Cor. 10.17.
margenoot39
Ofte, van, over, om. alsoo in het volgende.
margenoot40
Als vers 9.
margenoot41
Hebr. met de voorhuyt, D. met den onbesnedenen (als Rom. c. 2. vers 26. siet wijders Iob 35. op vers 13.) over den eenen met den anderen, wil de Heere seggen; Mijn volck, dat besneden is, soo wel als de onbesnedene heydensche natien. Vergel. ond. 25.17, 18, 19, 20, etc. Sommige verstaen, met, of, in de voorhuyt, D. soodanige, die wel na den vleesche zijn besneden, maer onbesneden van herten, als in’t volgende van Israël geseyt wort.
margenoot42
D. de Egyptenaers, ende soo voorts.
margenoot43
Hebr. den hoeck, T.w. haers hoofts, D. die rontom aen de hoecken des hoofts zijn beschoren, gelijck de Arabiers, vergel. Levit. 19.27. alsoo ond. 25.23. ende 49.32. And. die in den uytersten hoeck gelegen zijn, D. de heydensche volcken die buyten, ende aen de uyterste hoecken van Canaan, in het Oosten, Zuyden, ofte, na het roode meyr toe, ofte aen sekeren uytersten hoeck van dien (als eenige meynen) woonachtigh waren.
margenoot44
Hebr. als of men seyde: Zijn gevoorhuydet.
margenootp
Levit. 26.41. Rom. 2.28, 29.
margenoot45
D. zijn onbesneden van herten, hoewelse na den lichame besneden zijn. siet bov. 4. op vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken