Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

Door de gelijckenisse van het werck eens pottebackers, stelt Godt sijnen volcke voor, sijne macht om haer te maken, ofte, te behouden, ende te breken, ende vermaentse daer op tot bekeeringe, versen 1, 2, etc. maer klaeght over hare wederspannigheyt ende snoode ondanckbaerheyt, diergelijcke noch onder de Heydenen, noch andersins, te vinden en zy, daerom hy haer sal moeten straffen, 12. de Propheet klaeght over hare bloetdorstige raetslagen tegen hem, ende bidt Godt, dat hyse daer over straffe, 18.

1

HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE, seggende:

2

Maeckt u op, ende gaet af [in] des Ga naar margenoot1 pottebackers huys: ende aldaer sal ick u mijne woorden doen hooren.

3

Soo gingh ick af [in] des pottebackers huys: ende siet, hy Ga naar margenoot2 maeckte een werck op de Ga naar margenoot3 schijven.

4

Ende het vat, dat hy Ga naar margenoot4 maeckte, wert verdorven, Ga naar margenoot5 als leem, in de hant des pottebackers: doe maeckte hy daer van Ga naar margenoot6 weder een ander vat, gelijck als het Ga naar margenoot7 recht was in de oogen des pottebackers te maken.

5

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

6

Ga naar margenoota En sal ick u-lieden niet konnen doen, gelijck dese pottebacker, O huys Israëls? spreeckt de HEERE: Siet Ga naar margenootb gelijck leem in de hant des pottebackers, alsoo zijt ghylieden in mijne hant, O huys Israëls.

7

[In] een oogenblick sal ick spreken, over een volck ende over een Koninckrijck; dat ick het sal Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 uytrucken, ende afbreken, ende verdoen.

8

Maer [indien] dat selve volck, over het welcke ick [sulcks] gesproken hebbe, sich [kolom] van sijne boosheyt bekeert; soo sal ick Ga naar margenoot9 berouw hebben over het Ga naar margenoot10 quaet, dat ick Ga naar margenoot11 het selve gedachte te doen.

9

Oock sal ick [in] een oogenblick spreken over een volck, ende over een Koninckrijck; dat ick het sal bouwen ende planten:

10

Maer [indien] het doet dat quaet is in mijne oogen, dat het na mijne stemme niet en hoore; soo sal ick berouw hebben over het Ga naar margenoot12 goede, [met] het welcke ick geseyt hadde Ga naar margenoot13 het selve te sullen wel doen.

11

Nu dan, spreeckt nu tot de Ga naar margenoot14 mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem, seggende; Soo seyt de HEERE: Siet, ick Ga naar margenoot15 formeere een Ga naar margenoot16 quaet tegen u-lieden, ende dencke tegen u-lieden eene Ga naar margenoot17 gedachte: [Soo] Ga naar margenoote bekeert u nu, een yegelick van sijnen boosen wegh, ende Ga naar margenoot18 maket uwe wegen ende uwe handelingen goet.

12

Doch sy seggen, Ga naar margenootf Ga naar margenoot19 ’t Is buyten hope: maer wy sullen na onse gedachten wandelen, ende wy sullen doen, een yegelijck het Ga naar margenoot20 goetduncken sijns boosen herten.

13

Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenootg Vraget nu onder de Heydenen; wie heeft alsulcks gehoort? De Ga naar margenoot21 jonckvrouwe Israëls doet eene seer Ga naar margenoot22 afschouwelicke sake.

14

Sal men oock Ga naar margenoot23 om eenen rotzsteen des velts verlaten den sneeuw Libanons? sullen oock de Ga naar margenoot24 vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?

15

Nochtans heeft mijn volck mijner Ga naar margenooth vergeten, sy roocken der Ga naar margenoot25 ydelheyt: want Ga naar margenoot26 sy hebbense doen aenstooten op Ga naar margenoot27 hare wegen, [op] de Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 oude paden, op dat sy mochten wandelen in stegen van eenen Ga naar margenoot29 wegh die niet Ga naar margenoot30 opgehooght en is.

16

Ga naar margenoot31 Om haer lant te stellen Ga naar margenootk tot eene Ga naar margenoot32 ontsettinge, [tot] eeuwige Ga naar margenoot33 aenfluytingen: al wie daer voor by gaet sal sich ontsetten, ende met sijn Ga naar margenoot34 hooft schudden.

17

Ga naar margenoot35 Als een Ga naar margenootl ooste wint, sal ickse Ga naar margenootm verstroijen voor het aengesichte des vyants: Ick sal hen den Ga naar margenoot36 necke ende niet het aengesichte laten sien, ten dage hares Ga naar margenoot37 verderfs.

18

Doe seyden Ga naar margenoot38 sy; Komt aen, laet ons Ga naar margenoot39 gedachten tegen Ieremia dencken; want Ga naar margenootn de Ga naar margenoot40 wet en sal niet vergaen van den Priester, noch de raet van den Wijsen, noch het woort van den Propheet; Komt aen, ende laet ons hem slaen Ga naar margenoot41 met de Ga naar margenooto tonge, ende en laet ons niet luysteren na eenige sijne woorden.

19

HEERE, luystert na my: ende hoort na de stemme Ga naar margenoot42 mijner twisteren.

[Folio 42v]
[fol. 42v]

20

Ga naar margenoot43 Sal dan quaet voor goet vergolden worden? want sy hebben Ga naar margenoot44 mijne ziele eenen kuyl gegraven: Gedenckt dat ick voor u aengesichte gestaen hebbe, om Ga naar margenoot45 goet voor hen te spreken, om uwe grimmigheyt van hen af te wenden.

21

Daerom, Ga naar margenoot46 geeft hare sonen den Ga naar margenootp honger over, ende doetse Ga naar margenoot47 wech vloeijen door het Ga naar margenoot48 gewelt des sweerts, ende laet hare wijven van Ga naar margenoot49 kinderen berooft ende weduwen worden, ende laet hare mannen Ga naar margenoot50 door de doot omgebracht, [ende] hare jongelingen Ga naar margenoot51 met den sweerde geslagen worden in den strijt.

22

Laet’er een geschrey uyt hare huysen gehoort worden, wanneer ghy haestelick eene Ga naar margenoot52 bende over hen sult Ga naar margenoot53 brengen: dewijle sy eenen Ga naar margenoot54 kuyl gegraven hebben om my te vangen, ende stricken Ga naar margenoot55 verborgen voor mijne voeten.

23

Doch ghy, HEERE, weet allen haren raet tegen my Ga naar margenoot56 ter doot; en maeckt geene Ga naar margenoot57 versoeninge over hare ongerechtigheyt, ende en delght hare sonde niet uyt Ga naar margenoot58 van voor u aengesichte: maer Ga naar margenoot59 laetse neder gevellet worden voor u aengesichte; handelt [alsoo] Ga naar margenoot60 met hen, ten tijde uwes toorns.

margenoot1
Hebr. des formeerders.
margenoot2
Ofte, hy dede [sijn] werck, hy arbeydde.
margenoot3
Het Hebr. woort staet in’t getal van tween, om datter twee raderen of schijven zijn, die de pottebackers in haren arbeyt gebruycken, het onderste, dat grooter is, ende het bovenste, dat kleynder is, gelijck sommige betuygen, dat als noch in de Oostersche landen oock gebruycklick is. And. stoelen, formen.
margenoot4
And. dat hy van leem maeckte, met sijne handen.
margenoot5
D. gelijck leem in de hant eenes pottebackers, somtijts wel pleeght te misvallen.
margenoot6
Hebr. hy keerde weder ende maeckte dat een ander vat.
margenoot7
D. alsoo het hem goet dochte, ofte behaeghde.
margenoota
Iesa. 45.9. Rom. 9.20.
margenootb
Iesa. 64.8.
margenootc
Ier. 1.10.
margenoot8
Als boven cap. 1. vers 10.
margenoot9
Siet Gen. 6. op vers 6. alsoo vers 10.
margenoot10
D. ongeluck, elende, plagen. alsoo vers 11.
margenoot11
Dien volcke ende Koninckrijcke.
margenoot12
D. geluck, voorspoet, zegen.
margenoot13
Dien volcke ende Koninckrijcke.
margenoot14
Als bov. 17.25. ende 4.3.
margenoot15
Het Hebr. woort is het selve, dat boven eenen pottebacker beteeckende. Als of de Heere seyde: Ick sal een quaet tegen u bereyden ende backen, etc.
margenoot16
Als vers 8.
margenoot17
D. ick hebbe voor genomen dat quaet over u te brengen. Vergel. 2.Sam. cap. 14. vers 14. ende onder vers 18.
margenoote
2.Reg. 17.13. Ierem. 7.3. ende 25.5. ende 26.13. ende 35.15.
margenoot18
Siet boven 7. op vers 3.
margenootf
Ierem. 2.25.
margenoot19
Siet bov. 2.25. ende 6.16.
margenoot20
Als bov. 3.17.
margenootg
Ierem. 2.10.
margenoot21
Vergel. bov. 14. vers 17.
margenoot22
Vergel. bov. 5.30.
margenoot23
D. sal men de lieflicke verkoelende sneeuw des berghs Libanons (waer by sich Godt vergelijckt) verlaten om eenen dorren droogen rotzsteen des velts? waer by de afgoden ende de afgoderije vergeleken worden.
margenoot24
Die uyt andere af gelegene berghachtige plaetsen door verholene gangen afvlieten ende met canalen af geleydet worden, ende ten laetsten in eene stadt, ofte na by, eene frissche, koele, ende seer aengename fonteyne maken ofte uyt geven, soo dat het sotheyt soude zijn die te verlaten, ende elders ander water te soecken. Anders, sullen oock de stroomen, (T.w. die by der hant ofte na by zijn) verlaten worden [om] vreemde, ofte, uytlantsche, of, schricklick (gelijck het woort vreemt oock genomen wort, Iesa. 28.21.) koude wateren, die onbekent, ongesont, ende seer schadelick mochten zijn? De meyninge deses verskens (dat verscheydentlick wort overgeset) is, dat Godts volck seer dwaeslick handelde, verlatende den waren Godt ende Godtsdienst daer in haer heyl bestont, ende loopende tot Heydensche afgoden ende hulpe, tot haer eygen verderf.
margenooth
Ier. 2.32. ende 3.21. ende 13.25.
margenoot25
Den afgoden, als boven 14.22.
margenoot26
De valsche Propheten hebben te wege gebracht, dat het volck sich ergerende aen den rechten Godtsdienst, tot afgoderije geweken is. Vergel. Mal. 2.8.
margenoot27
Die haer van Godt waren voor geschreven.
margenooti
Ier. 6.16.
margenoot28
Hebr. paden der eeuwigheyt, D. oudtheyt, die in voortijden van Godt waren geleert, door Mosen verklaert, ende van de vrome voorvaderen bewandelt. Van dese beteeckeninge des woorts Olam, siet bov. 2. op vers 20. ende 6.16.
margenoot29
Of, ongebaenden wegh: als daer zijn rotzsteenen ende sneeuwachtige bergen, waer van in het voorgaende vers.
margenoot30
D. niet gebaent, daer op het onbequaem ende gevaerlick is te wandelen.
margenoot31
Ofte, stellende, etc. D. dese straffen daer door veroorsakende ende over haren hals halende, of, op dat ick daer door vertoornt zijnde, haer lant, etc. Vergelijckt ond. 27.10, 15. Thren. 2.14. Mich. 6.16. met d’aent.
margenootk
Ier. 12.11. ende 19.8. ende 49.13. ende 50.13.
margenoot32
D. materie van schrick ende verwonderinge. And. verwoestinge. alsoo ond. 19.8. ende 25.9. ende 29.18. etc.
margenoot33
Of, schuyfelingen, sijfelingen, pijpingen der eeuwigheyt: teeckenen van smaetheyt ende schande. siet 1.Reg. 9. op vers 8. ond. 19.8. ende 25.9, 18. ende 29.18. etc.
margenoot34
Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot35
D. als of ick een ooste wint ware. Of, als [met] eenen oosten wint. die seer sterck ende doordringende was in die landen. Siet Exod. 10. op vers 13. Iob 27. op vers 21.
margenootl
Ies. 27.8. ende 29.6. Ier. 4.11, 12, 13.
margenootm
Ier. 13.24.
margenoot36
D. my afkeerigh, ende niet goetwilligh of gunstigh tegen hen toonen, gelijck sy tegen my oock gedaen hebben. Hebr. ick sal haer den necke, ende niet het aengesichte sien, ’t welck eenige alsoo verstaen, dat Godt haer vluchtende, van achter sal na sien, of vervolgen. siet ond. 32.33.
margenoot37
Of, dootlicken ongevals.
margenoot38
Tot dewelcke Ieremia dit alles door Godts bevel gesproken hadde. siet bov. vers 11. of, sy hebben geseyt, of, seggen.
margenoot39
D. aenslagen tegen hem maken, practijcken practiseeren, om hem van kanten te helpen. Vergel. de maniere van spreken met vers 11.
margenootn
Mal. 2.7.
margenoot40
Of, leere. siet Psal. 1. op vers 2. Sy willen seggen, dat Ieremia een valsch Propheet is, om dat vast alle, die onder Godts volck in aensien zijn, als Priesters, Oudtsten, ende andere Propheten, hem tegen spreken, van welcken sy nochtans gelooven, dat Godts Geest hen niet en verlaet, ende dat mense moet gehoorsamen. siet Deut. 17.9, 10. Malach. 2.7, 8. Ioan. 7.48, 49.
margenoot41
Hem met valsche getuygenissen overvallen, ende als eenen valschen Propheet ter doot helpen. And. om der tongen wille, D. om sijne verdrietlicke ende ondraeghlicke Prophetien.
margenooto
Ierem. 9.8.
margenoot42
D. der gener die met my twisten, van dewelcke hy boven geklaeght heeft, datse van hem afvveken. cap. 17. vers 13.
margenoot43
Is dat betaemlick? Heb ick dat met mijne getrouwigheyt aen haer verdient? wil de Propheet seggen.
margenoot44
D. eenen aenslagh gemaeckt om my het leven te benemen.
margenoot45
Ofte, het goede, ten besten, D. om voor hen te bidden: sulcks dat ghy my hebt moeten bevelen, dat ick geene voorbeden meer en soude doen. siet bov. 7.16. en 11.14. en 14.11.
margenoot46
Vergel. dit gebedt met Psalm 69. vers 23, etc. ende 109. vers 6, etc. ende siet d’aenteeck. aldaer.
margenootp
Psalm 109.10.
margenoot47
Hare krachten vergaen als water dat uytgestort is: ofte, haer bloet wech vloeijen, etc. Vergel. 2.Sam. 14. vers 14. Psal. 22.15. ende 63. vers 11. Ezech. 35.5.
margenoot48
Of, middel des sweerts. Hebr. handen des sweerts. Alsoo Iob 5.20. siet aldaer.
margenoot49
Vergel. bov. 15. versen 7, 8.
margenoot50
Hebr. gedoodde des doots zijn.
margenoot51
Hebr. geslagene des sweerts.
margenoot52
Een hoop van roovende ende verdervende krijghslieden, T.w. de Babyloniers.
margenoot53
Ofte, gebracht hebben.
margenoot54
Vergel. Psalm 7.16. ende 9.16. ende 35.7. ende 57.7. etc.
margenoot55
D. in het verborgen geleyt, om my te doen vallen.
margenoot56
Streckende om my te dooden.
margenoot57
Of, en bedeckt niet genadighlick. Vergel. Psalm 65.4. met d’aent.
margenoot58
Datse niet soude voor u blijven in gedachte ende reeckeninge, om gestraft te worden.
margenoot59
Hebr. laetse neder gevellede, neder gestortede, ofte, neder gestootene zijn: alsoo datse tot aenstooten ende struyckelen gebracht zijnde, voorts neder gestort worden.
margenoot60
Ofte, tegen hen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken