Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Vorder Prophetie (onder het voorbeelt van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse) van de vergaderinge, oprichtinge, ende zegeningen der algemeyne Kercke der uytverkoren Ioden ende Heydenen, door den Messiam Iesum Christum, vers 1, etc. Van het nieuw genaden-verbont, 31. Van de vastigheyt ende uytbreydinge der Kercke, 35.

1

TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sal ick allen geslachten Israëls tot eenen Ga naar margenoot1 Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn.[kolom]

2

Soo seyt de HEERE; Het volck Ga naar margenoot2 der over geblevenen van den sweerde, heeft Ga naar margenoot3 genade gevonden in de woestijne: [namelick] Israël, als ick henen gingh om Ga naar margenoot4 hem tot ruste te brengen.

3

Ga naar margenoot5 De HEERE is my verschenen van Ga naar margenoot6 verre [tijden:] Ia ick heb Ga naar margenoot7 u lief gehadt [met] eene Ga naar margenoot8 eeuwige liefde, daerom Ga naar margenoot9 heb ick u getrocken [met] goedertierenheyt.

4

Ick sal u weder bouwen, ende ghy sult gebouwt worden, O Ionckvrouwe Israëls: ghy sult weder verciert zijn met uwe Ga naar margenoot10 trommelen, ende uyt gaen met den rey Ga naar margenoota der Ga naar margenoot11 spelenden.

5

Ghy sult weder Ga naar margenootb wijngaerden planten op de bergen van Samaria: de planters sullen planten, ende Ga naar margenoot12 de vrucht genieten.

6

Want daer sal een Ga naar margenoot13 dagh zijn, [daer in] de Ga naar margenoot14 hoeders op Ephraims geberghte sullen Ga naar margenoot15 roepen: Ga naar margenootc Maeckt u-lieden op, ende Ga naar margenoot16 laet ons op gaen [na] Zion, tot den HEERE onsen Godt.

7

Want soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot17 Roepet luyde over Iacob [met] vreughde, ende Ga naar margenoot18 juychet Ga naar margenoot19 van wegen het hooft der Heydenen: doet het hooren, lofsinget, ende segget; O HEERE Ga naar margenoot20 behoudt u volck, het Ga naar margenoot21 overblijfsel van Israël:

8

Siet, ick salse aenbrengen uyt den lande van het Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 Noorden, ende salse vergaderen van de Ga naar margenoot23 zijden der aerde; onder hen sullen zijn Ga naar margenoot24 blinde ende lamme, Ga naar margenoot25 swangere ende barende te samen: [met] een groote gemeynte sullen sy herwaert weder komen.

9

Sy sullen komen met Ga naar margenoot26 geween, ende met Ga naar margenoot27 smeeckingen sal ickse voeren, ick salse leyden aen de Ga naar margenoot28 waterbeken, in eenen Ga naar margenoot29 rechten wegh, daer in sy sich niet en sullen Ga naar margenoot30 stooten: want ick ben Israël tot eenen vader, ende Ephraim, die is mijn Ga naar margenoote Ga naar margenoot31 eerstgeborene.

10

Hooret des HEEREN woort, ghy Heydenen, ende verkondiget in de eylanden Ga naar margenoot32 die verre zijn, ende segget; Hy die Israël verstroyt heeft, sal Ga naar margenoot33 hem weder vergaderen, ende hem bewaren als een Ga naar margenoot34 herder sijne kudde.

11

Want de HEERE Ga naar margenoot35 heeft Iacob Ga naar margenoot36 vry gekocht: ende hy heeft hem Ga naar margenoot37 verlost uyt de hant des genen Ga naar margenootf die Ga naar margenoot38 stercker was dan hy.

12

Dies sullen sy komen, ende op de Ga naar margenoot39 hooghte van Zion juychen, ende Ga naar margenoot40 toevloeijen tot des HEEREN Ga naar margenoot41 goet, tot

[Folio 48v]
[fol. 48v]

het koorn, ende tot den most, ende tot de olie, ende tot de Ga naar margenoot42 jonge schapen ende runderen: ende hare ziele sal zijn als een Ga naar margenootg Ga naar margenoot43 gewaterden hof, ende sy en sullen Ga naar margenoot44 voortaen niet meer treurigh zijn.

13

Dan sal haer de Ga naar margenoot45 jonckvrouwe verblijden in den Ga naar margenoot46 rey, daer toe de jongelingen ende oude te samen: want ick sal haerlieder rouwe in vrolickheyt veranderen, ende salse troosten, ende salse verblijden na hare droeffenisse.

14

Ende ick sal de ziele der Ga naar margenoot47 Priesteren [met] Ga naar margenoot48 vettigheyt droncken maken: ende mijn volck Ga naar margenoot49 sal met mijn Ga naar margenoot50 goet verzadight worden, spreeckt de HEERE;

15

Soo seyt de HEERE; Ga naar margenooth Ga naar margenoot51 Daer is een stemme gehoort in Ga naar margenoot52 Rama, eene klage, een Ga naar margenoot53 seer bitter geween; Ga naar margenoot54 Rachel weent over Ga naar margenoot55 hare kinderen: sy weygert haer te laten troosten over hare kinderen, om datse niet en Ga naar margenoot56 zijn.

16

Soo seyt de HEERE; Bedwinght uwe stemme van geween, ende uwe oogen van tranen: want daer is loon voor uwen Ga naar margenoot57 arbeyt, spreeckt de HEERE; want sy sullen uyt des Ga naar margenoot58 vyants lant weder komen.

17

Ende daer is verwachtinge Ga naar margenoot59 voor uwe nakomelingen, spreeckt de HEERE; want [uwe] Ga naar margenoot60 kinderen sullen weder komen tot hare Ga naar margenoot61 lantpale.

18

Ick hebbe Ga naar margenoot62 wel gehoort, dat sich Ephraim Ga naar margenoot63 beklaeght [seggende;] Ghy hebt my getuchtight, ende ick ben Ga naar margenoot64 getuchtight geworden, als een Ga naar margenoot65 ongewennet kalf: Ga naar margenooti Bekeert my, soo sal ick bekeert zijn; want ghy zijt de HEERE mijn Godt.

19

Sekerlick Ga naar margenootk na dat ick bekeert ben heb ick berouw gehadt, ende na dat ick my selven ben Ga naar margenoot66 bekent gemaeckt, heb ick op de Ga naar margenoot67 heupe geklopt: ick ben beschaemt, ja oock Ga naar margenoot68 schaemroot geworden, om dat ick de smaetheyt Ga naar margenoot69 mijner jeught gedragen hebbe.

20

Ga naar margenoot70 Is [niet] Ephraim my een dierbaer sone? is hy [my niet] een Ga naar margenoot71 troetelkint? want sint dat ick Ga naar margenoot72 tegen hem gesproken hebbe, dencke ick noch Ga naar margenoot73 ernstelick aen hem: daerom Ga naar margenoot74 rommelt mijn ingewant over hem; ick sal my sijner Ga naar margenoot75 sekerlick ontfermen, spreeckt de HEERE.

21

Richt u merckteeckenen op, stelt u Ga naar margenoot76 spitse pilaren, sett u herte op de Ga naar margenoot77 bane, [op] den wegh, [dien] ghy gewandelt hebt: keert weder, Ga naar margenoot78 O Ionckvrouwe Israëls, keert weder tot Ga naar margenoot79 dese uwe steden.

22

Hoe lange sult ghy u Ga naar margenoot80 onttrecken,[kolom] ghy afkeerige dochter? Ga naar margenoot81 want de HEERE Ga naar margenoot82 heeft wat nieuws op der aerden geschapen; Ga naar margenoot83 De vrouwe sal den man Ga naar margenoot84 omvangen.

23

Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Dit woort sullen sy noch seggen in den lande van Iuda, ende in sijne steden, als ick hare gevangenisse wenden sal: De HEERE zegene u, ghy Ga naar margenootl Ga naar margenoot85 wooninge der gerechtigheyt, ghy bergh der heyligheyt.

24

Ende Iuda, mitsgaders alle sijne Ga naar margenoot86 steden, sullen t’samen daer in woonen: de ackerlieden, ende [die] met de Ga naar margenoot87 kudden reysen.

25

Want ick Ga naar margenoot88 hebbe de Ga naar margenoot89 vermoeyde ziele Ga naar margenoot90 droncken gemaeckt: ende ick hebbe alle treurige ziele Ga naar margenoot91 vervult.

26

Ga naar margenoot92 (Hier op ontwaeckte ick, ende sagh toe: ende mijn slaep Ga naar margenoot93 was my soet.)

27

Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het huys Israëls, ende het huys Iuda, Ga naar margenoot94 bezaeijen sal, [met] zaet van Ga naar margenoot95 menschen ende zaet van beesten.

28

Ende het sal geschieden, Ga naar margenoot96 gelijck als ick over hen Ga naar margenoot97 gewaeckt hebbe, om uyt te rucken, ende af te breken, ende te verstooren, ende te verderven, ende quaet aen te doen: alsoo sal ick over hen waken om te Ga naar margenoot98 bouwen ende te planten, spreeckt de HEERE.

29

In die dagen en sullen sy niet meer seggen; Ga naar margenootm Ga naar margenoot99 De vaders hebben onrijpe Ga naar margenoot100 druyven gegeten: ende der kinderen tanden Ga naar margenoot1 zijn stomp geworden.

30

Maer een yegelick sal om sijne ongerechtigheyt sterven: een yeder mensche die de onrijpe druyven eet, sijne tanden sullen stomp worden.

31

Siet, Ga naar margenootn de dagen komen, spreeckt de HEERE: dat ick met den huyse Israëls ende met den huyse Iuda een Ga naar margenoot2 nieuw verbont sal Ga naar margenoot3 maken.

32

Ga naar margenoot4 Niet na het verbont, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe, ten dage als ick hare Ga naar margenoot5 hant aengreep, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren: Ga naar margenoot6 welck mijn verbont sy Ga naar margenoot7 vernietight hebben, hoe wel ickse Ga naar margenoot8 getrouwt hadde, spreeckt de HEERE.

33

Maer dit is het verbont, dat ick na die dagen met den huyse Israëls maken sal, spreeckt de HEERE; Ick Ga naar margenoot9 sal mijne wet in haer Ga naar margenoot10 binnenste geven, ende sal die in haer Ga naar margenoot11 herte schrijven: ende ick sal hen Ga naar margenooto tot eenen Ga naar margenoot12 Godt zijn, ende sy sullen my tot een volck zijn.

[Folio 49r]
[fol. 49r]

34

Ende sy en sullen Ga naar margenoot13 niet meer, een yegelick sijnen naesten, ende een yegelick sijnen broeder, leeren, seggende; Kennet den HEERE: want Ga naar margenootp sy sullen my alle kennen, van haren kleynsten af tot haren grootsten toe, spreeckt de HEERE; Ga naar margenootq want ick sal hare ongerechtigheyt vergeven, ende harer sonden niet meer Ga naar margenoot14 gedencken.

35

Soo seyt de HEERE, die de Ga naar margenootr sonne ten lichte geeft, des daeghs, de Ga naar margenoot15 ordeningen der mane ende der sterren ten lichte, des nachts: Ga naar margenoots die de zee klooft, dat hare golven bruysen, HEERE der Ga naar margenoot16 heyrscharen is sijn naem:

36

Indien dese Ga naar margenoot17 ordeningen van voor mijn aengesichte sullen Ga naar margenoot18 wijcken, spreeckt de HEERE; soo sal oock het Ga naar margenoot19 zaet Israëls ophouden dat het Ga naar margenoot20 geen volck en zy voor mijn aengesichte, Ga naar margenoot21 alle de dagen.

37

Soo seyt de HEERE; Indien de hemelen daer boven, gemeten, ende de fondamenten der aerde beneden, doorgront konnen worden; soo sal ick oock het gantsche zaet Israëls verwerpen, Ga naar margenoot22 om alles dat sy gedaen hebben, spreeckt de HEERE.

38

Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat dese stadt den HEERE sal herbouwt worden, van den toren Ga naar margenoot23 Hananeël af tot aen de Ga naar margenoot24 hoeckpoorte.

39

Ende Ga naar margenoot25 het meetsnoer sal wijders neffens Ga naar margenoot26 deselve uyt gaen tot aen den heuvel Ga naar margenoot27 Gareb: ende sich na Ga naar margenoot28 Goath omwenden.

40

Ende het gantsche dal der Ga naar margenoot29 doode lichamen, ende der assche, ende alle de velden tot aen de beke Ga naar margenoot30 Kidron, tot aen den hoeck van de Ga naar margenoot31 peertspoorte tegen het Oosten, sal den HEERE eene Ga naar margenoot32 heyligheyt zijn: daer en sal Ga naar margenoot33 niets weder uytgeruckt, noch afgebroken worden in eeuwigheyt.

margenoot1
Als bov. 30.22. ende onder vers 33. ende 32.38. etc.
margenoot2
D. dat niet mede omgebracht was, soo van andere vyantlicke volckeren, als insonderheyt, doe de Leviten door Godts last eene groote menighte harer broederen om de afgoderije, die sy met het gouden kalf hadden bedreven, met den sweerde doodden. siet Exod. 32. versen 27, 28.
margenoot3
Op Mosis voorbede, Exod. cap. 32. versen 30, 31. etc. alsoo (wil Godt seggen) sullen nu oock de over geblevene van het sweert der Babyloniers genade vinden door den Messiam, waer van in’t volgende.
margenoot4
Om Israel in het lant Canaan te geleyden.
margenoot5
Woorden der swackgeloovigen, die aldus tegen werpen: Wel is waer dat Godt my in voortijden seer vriendelick ende weldadigh geweest is, maer nu (willen sy seggen) schijnt de liefde verkoudt, ofte, vermindert, verandert te zijn. Hier op antwoort Godt met de volgende woorden: Ia ick hebbe, etc.
margenoot6
D. van oudts, in lange verleden tijden. Sommige nemen dit voor woorden der Kercke, sprekende van Godt, ende vervullen den sin met het woort, seggende, aldus: De Heere is my verschenen van verre tijden [segggende] etc.
margenoot7
T.w. mijne Kercke, Zion. ’t Woort staet in het vrouwelick geslachte.
margenoot8
Hebr. liefde der eeuwigheyt. Vergel. Ioan. 13.1.
margenoot9
Ofte, de goedertierenheyt voortaen over u uytgestreckt, ofte, gecontinueert, of, daerom vervolge, ofte, continueere ick de goedertierenheyt aen u, ende sal by u doen, als volght. Vergel. Psalm 36.11. ende 85.8. Eccl. 2.3.
margenoot10
D. vreughde bedrijven, sulcks te dier tijt alsoo gebruyckelick was. siet Ps. 68. op vers 26. waer door hier de geestelicke vreughde der Kercke Godts by den tijt des Euangeliums wort afgebeelt: alsoo in het volgende.
margenoota
Ier. 30.19.
margenoot11
Siet bov. 30. op vers 19.
margenootb
Iesa. 65.21.
margenoot12
Hebr. ontheyligen, D. de vruchten vrijelick gebruycken ende eten. siet Deut. cap. 20. op vers 6.
margenoot13
D. een tijt, der genade ende vreughde.
margenoot14
De Herders van Godts Kercke, Predikers des Euangeliums. Hebr. Nozerim, met welck woort sommige meynen, dat Godt gesien hebbe op den naem der Nazarenen, die men den Christenen gaf, Act. 24.5. Siet oock Num. 6. op vers 2.
margenoot15
Hebr. hebben geroepen, of, roepen, D. als dan sullen roepen.
margenootc
Ies. 2.2, 3. Mich. 4.2.
margenoot16
Vergel. Ies. 2.2, 3. Mich. 4.2. met d’aent.
margenoot17
Ofte, singet triumph, juychet.
margenoot18
Het Hebr. woort wort eygentlick gebruyckt van het hunckeren, vvrenschen ende briesschen der peerden, maer oock van menschen, hier, ende Esth. 8.15. Iesa. 10.30. ende 24.14. beteeckenende eene klare, heldere, vrolicke, stemme van sich te geven.
margenoot19
Om dat de Ioden onder het hooft der Heydenen, D. de Babyloniers, gevangen zijnde, evenwel sekerlick souden verlost, ende van ’t hooft der Heydenen niet onder gehouden konnen worden. And. onder het hooft, ofte, onder de voornaemste Heydenen, T.w. in Babel ende over al, daer de Ioden onder den Koningh van Babel (die ’t hooft der Heydenen was) gevangen waren, gelijck wy alle geestlick onder den Satan, den Prince der werelt, ende Vorst der duysternisse. And. in’t voorste, voor aen, (D. op de kruyswegen, de ingangen ende uytgangen der wegen, ofte straten, als Prov. 1.20, 21.) onder de Heydenen: D. opentlick, in’t openbaer, voor de gene, dien het heyl des Heeren sal worden geopenbaert.
margenoot20
Ofte, verlost, maeckt saligh.
margenoot21
Vergel. Rom. 9.27.
margenootd
Ier. 3.18.
margenoot22
D. Babel. siet bov. 1.14. daer Iuda gevangen was: afbeeldende de geestelicke gevangenisse.
margenoot23
D. d’andere landen, daer de tien stammen gevangen waren, als, Assyrien, Meden, etc.
margenoot24
Vergel. Ies. 35.5, 6.
margenoot25
D. selfs van de alderswackste sullender op trecken van Babel lichamelick, ende verstaet dit wijders geestelick, Beladen met sonden, ende seer swack. siet Matth. 11.28.
margenoot26
Over hare sonden. Siet Matth. 3.6. Actor. 2.37, etc.
margenoot27
Ofte, biddingen om genade, T.w. tot my, om vergevinge.
margenoot28
Siet Matth. 5.6. Ioan. 4.14. etc. ende 7.37. etc. Item Psalm 23. vers 2.
margenoot29
Der salighmakende leere des Euangeliums.
margenoot30
Vergel. Ioan. 8.12. ende 12.35.
margenoote
Exod. 4.22
margenoot31
Siet Exod. 4. op vers 22.
margenoot32
Hebr. van verre. Vergel. Prov. 7. op vers 19.
margenoot33
Israël.
margenoot34
Siet Ioan. 10.11.
margenoot35
D. Christus sal sijn volck soo sekerlick verlossen, als oft alreede geschiet ware.
margenoot36
Of, geransoeneert.
margenoot37
Of, gelost, gereddet.
margenootf
Ies. 40.10. en 49.24, 25.
margenoot38
T.w. harer vyanden, principalick des duyvels. Vergel. Ies. 40.10. Matt. 12.29. Ioa. 12.31. Col. 2.15. Hebr. 2.14. 1.Ioa. 3.8.
margenoot39
T.w. in den Tempel, D. in de Christelicke Kercke.
margenoot40
By menighten, als waterstroomen. Vergel. Psal. 34.6. Iesa. 2.2. Mich. 4.1.
margenoot41
Of, goetheyt, alsoo ond. vers 14. D. de weldaden ende gaven des Heeren Christi, die hier (als elders dickwils) door lichamelicke goederen ende gaven worden afgebeelt.
margenoot42
Hebr. kinderen der schapen, ofte, geyten, of, van kleyn vee.
margenootg
Iesa. 61.11.
margenoot43
Vervult met geestelijcke gaven ende vertroostingen des H. Geests.
margenoot44
Hebr. sullen niet toe doen, ofte, voort varen meer, ofte, voortaen treurigh te zijn, Te weten, uyt mistroostigheyt over hare sonden.
margenoot45
D. jonckvrouwen sullen, etc.
margenoot46
Siet bov. vers 4.
margenoot47
Der Kerckendienaren. Vergelijckt Iesa. 66.21.
margenoot48
D. geestelicke gaven: gelijck de Priesters in het Oude Testament het schoon vet vleesch van groot ende kleyn geoffert vee plachten te ontfangen. Vergel. de maniere van spreken met Psal. 36.9. ende d’aenteeck.
margenoot49
Hebr. sullen, etc.
margenoot50
Als bov. vers 12.
margenooth
Matth. 2.17, 18.
margenoot51
Siet de voornaemste vervullinge deser Prophetie Matth. 2.16, 17, 18. Godt wil seggen, dat de groote geestelicke vreughde over den Messia niet wesen en sal sonder kruys, maer dat hy sulcks in vreughde weder sal veranderen, als volght.
margenoot52
D. in de contreijen tusschen Rama ende Bethlehem, daer Rachel in barens pijne gestorven ende begraven was. Gen. 35.16, 19, 20. 1.Sam. 10.2. van Rama siet Ios. 18. versen 21, 25. 1.Sam. c. 1. versen1, 19. en 7. vers 17. en 8.4. etc. ende 25.1. etc.
margenoot53
Hebr. geween der bitterheden.
margenoot54
Die over lange doot ende begraven was, wort hier figuerlick in gevoert, als weenende, dat sy gedaen soude hebben, in dien sy ten tijde van de Babylonische verwoestinge, ende Herodis kinder-moorden geleeft hadde. Sommige verstaen door Rachel de moeders daer omtrent woonende, afkomstigh van Rachel. Men kan oock wijders Rachel nemen als afbeeldende de Kercke.
margenoot55
De kinderen van Iosephs ende Benjamins (harer sonen) nakomelingen, eerst vermoort, ofte wech gevoert na Babel, daer na ten tijde der geboorte Christi van Herodes tyrannelick om gebracht te Bethlehem ende in de omliggende contreijen.
margenoot56
Hebr. om dat hy niet [en is,] D. geen van hen behouden is.
margenoot57
U lijden, ende bekommernisse om kinderen.
margenoot58
Ghy sult kinderen genoegh weder bekomen, die lichamelick uyt Babel, ende geestelick uyt het rijcke der duysternisse sullen geroepen ende u toe gebracht worden.
margenoot59
Of, in u eynde, D. ghy hebt noch ten laetsten veel goets te verwachten. Hebr. achterste, laetste, uyterste. Siet Psalm 37. op vers 37 ende 109. op vers 13. ende bov. 29. op vers 11. Amos 4. op vers 2.
margenoot60
Vergel. Ies. 29.23. etc.
margenoot61
Canaan, ende de Christelicke Kercke.
margenoot62
Hebr. hoorende gehoort.
margenoot63
And. troost.
margenoot64
D. onderwesen, ofte, geleert van mijnen schuldigen plicht.
margenoot65
Hebr. ongeleert. siet bov. 2. op vers 24. Verstaet, niet gewent tot het jock, maer dertel ende weeldigh.
margenooti
Thren. 5.21
margenootk
Deut. 30.2.
margenoot66
Verlicht zijnde door den H. Geest, tot kennisse van my selfs, ende Godts genade.
margenoot67
D. getreurt, ofte, misbaer bedreven, als de gene doen, die hertzeer ende grooten weedom gevoelen. alsoo Ezech. 21.12.
margenoot68
Ofte, te schande geworden.
margenoot69
Die ick my met mijne grove ende menighvuldige sonden, in voortijden, als door jeughdelicke dommigheyt, ende bysonderlick in de woestijne, item in mijnen bloeijenden staet, op den hals hebbe gehaelt. Van Israëls jeught siet bov. 2.2. Hos. cap. 2. vers 2. ende 11.1. etc.
margenoot70
Hy is’t sekerlick, wil Godt seggen: hoe wel ick hem kastijde: want etc.
margenoot71
Hebr. een kint der vermakingen, ofte, vermaecklickheden, plaisieren. Vergel. Ies. 66.12.
margenoot72
And. van hem.
margenoot73
Hebr. gedenckende sal ick sijner gedencken.
margenoot74
D. ick ben innerlick over hem bewogen. siet Ies. 63.15.
margenoot75
Hebr. ontfermende ontfermen.
margenoot76
Het Hebr. woort, Tamrurim, dat boven (van eenen anderen oorspronck genomen) vers 15. bitterheden beteeckende, schijnt hier genomen te zijn van Thamar, D. eenen palmboom, (waer by de afgodische beelden vergeleken worden Ierem. 10.5.) die sijne spitse in de hooghte op steeckt, ende alsoo wijders te beteeckenen spitse, om hooge opgerechte pilaren, pyramiden, hooge steenhoopen (als sommige) ofte, palmteeckenen, om de wegen te kennen. Godt wil seggen, dat sy den wegh wel sullen onthouden, dien sy gegaen zijn na Babel, om dat sy van daer sekerlick sullen weder keeren tot haer lant.
margenoot77
Ofte, op gehooghden, gebaenden wegh, ofte¸ strate.
margenoot78
Vergelijckt boven cap. 14. op vers 17. alsoo Amos cap. 5. vers 2.
margenoot79
Uyt dewelcke ghy gevangelick zijt wech gevoert.
margenoot80
Ofte, uytdraeijen, omdraeijen, omgaen, omwenden: dat ghy u niet recht tot my bekeeret, maer loopt over al, heen ende weder, van my af. Vergel. Cant. cap. 5. vers 6. ende 7.1. daer het Hebreeusch woort oock gevonden wort.
margenoot81
Ofte, devvijle, item, sekerlick.
margenoot82
D. sal het sekerlick doen: hy sal een ongelooflick ende wonderlick dingh wercken. Vergelijckt Num. 16.30. Item Iesa. 43.19.
margenoot83
Of, eene vrouwe sal eenen man, etc.
margenoot84
Ofte, omcingelen, omringen, Dat is, (als sommige verstaen) de Kercke Godts, die als een swack vrouwspersoon is, sal hare vyanden, vergeleken by eenen stercken man (daer op het Hebr. woort siet) door de kracht haers Heeren Iesu Christi, ende het geloove, overwinnen, Ioan. c. 16. vers 33. 1.Ioa. cap. 5. vers 4. Doch de oude Leeraers verstaen dit van de moeder des Heeren, Maria (die oock een vrouwe genoemt wort, Gal. 4.4.) die den rechten stercken helt ende leeuwe uyt Iuda, den Messiam, door de verborgene werckinge des Heyligen Geests, sonder mans toe doen, in haer lichaem heeft ontfangen, omvangen, ofte, omgeven, ende gedragen, dat wel met recht eene scheppinge van een nieuw groot wonder mach genoemt worden, ende op ’t voorgaende ende volgende mede niet qualick en past. Het Hebr. woort beteeckent niet alleen vyantlick omcingelen ende belegeren, maer oock andersins omvangen, omringen, omgeven. siet 1.Reg. 7.15, 24. Psal. 7.8. ende 32. vers 10. etc. Men kan het oock verstaen van de Kercke uyt Ioden ende Heydenen bekeert zijnde, datse haren bruydegom Christum met grooter liefde sal omhelsen.
margenootl
Ierem. 50.7.
margenoot85
Als ond. 50.7. Verstaet de Kercke Iesu Christi.
margenoot86
D. alle die tot de steden van Iuda gehooren, sullen in hare steden weder woonen.
margenoot87
Het welcke een teecken is van ruste ende vrede in den lande.
margenoot88
D. ick sal het doen, als bov. vers 22.
margenoot89
D. dorstige (gelijck den dorst van arbeyt ende vermoeytheyt veroorsaeckt wort. Siet Psalm 63. op vers 2.) T.w. na genade, vergevinge van sonden ende gerechtigheyt. Vergelijckt Matth. 5.6. ende 11.28, 29.
margenoot90
Met geestelicke vertroostinge ende vreughde. Vergel. boven vers 14.
margenoot91
Met geestelicke spijse ende dranck verzadight.
margenoot92
Of, hierom. Dit zijn woorden van Ieremia, die hy hier in voeght om sijne geestelicke vreughde te betuygen over dese heerlicke Prophetie van den Messia, die Godt hem in den slaep openbaerde.
margenoot93
Ofte, wert.
margenoot94
Wel eenighsins na de gevangenisse van Babel, lichaemlick, maer insonderheyt mijne Kercke met Ioden, die by menschen, ende Heydenen, die by beesten schijnen verstaen te worden. Gelijck Matth. c. 15. versen 26, 27. alle wedergeboren door het onvergancklick zaet des Euangeliums, 1.Petr. 1. vers 23. Vergelijckt Ezech. cap. 36. versen 9, 10, 37, 38. Hose. cap. 2. vers 22. met de aenteeckeningh.
margenoot95
Hebr. mensch ende beest.
margenoot96
Gelijck ick wackerlick mijne dreygementen door straffen hebbe volvoert, alsoo sal ick oock daer tegens doen in het volbrengen mijner genaden-beloften.
margenoot97
Ofte, wacker ben geweest. Vergelijckt boven cap. 1. vers 12. ende ond. 32.42.
margenoot98
Als boven 24.6.
margenootm
Ezech. 18.2. etc.
margenoot99
Dat is, onse voorouders hebben in de woestijne ende daer na gesondight, ende wy moeten daerom lijden. Dit was het spreeckwoort der spottische huychelaren, ende onboetveerdige murmureerende Ioden, die Godt van onrecht beschuldighden in sijne dreygementen ende straffen, ende haer selven rechtveerdighden. siet Ezech. 18.2, 3. etc. met de aenteeckeningh.
margenoot100
Ende dien volgens, suere, anders genoemt wrangen.
margenoot1
Of, worden stomp, eggigh. Hebr. eygentl. sullen, ofte, souden stomp worden.
margenootn
Hebr. 8.8.
margenoot2
Siet Hebr. 8.6, 13.
margenoot3
Siet Gen. 15. op versen 17, 18.
margenoot4
Sommige verstaen dit van het verbont der wet, ofte, der wercken geschreven in steenen tafelen; vermits de volgende tegenstellinge, ende uyt vergelijckinge met 2.Cor. 3.3, 6, 7. etc. Andere verstaen het oude verbont der genade, soo als dat in den Ouden Testamente voor de komste Christi in den vleesche is bedient geweest, onder verscheydene schaduwen, met veel minderer klarigheyt, ende soberer gaven des H. Geestes, etc.
margenoot5
Om haer door mijne kracht, ende seer vriendelick, als hant aen hant t’samen gaende, te geleyden.
margenoot6
Ofte, om datse mijn verbont vernietight, ofte, gebroken hebben.
margenoot7
Siet boven 11.7, 8.
margenoot8
Ofte, haerlieder man, ofte, heer over hen vvas, my als haren man, ofte, heer, gedragen hadde, hebbende over haer het manlick recht, ende haer wel doende als een man sijner vrouwe. Vergel. bov. 3.14. ende Hose. 2.6, 7. And. ende soude ick haer man, ofte, heer, gebleven zijn? als of de Heere seyde: Geensins, maer ick hebse veracht, gelijck sommige verstaen, dat de Apostel dit verklaert hebbe, Hebr. 8.9.
margenoot9
Hebr. ick heb-gegeven, D. ick sal het sekerlick doen: als het volgende verklaert.
margenoot10
D. herte, als in het volgende verklaert wort. Vergelijckt ond. 32.40. met de aenteeckeninge.
margenoot11
Vergel. ond. cap. 32. versen 39, 40. Ezech. 36.25, 26, 27, ende 2.Corint. 3.3.
margenooto
Ierem. 24.7. ende 30.22. ende boven vers 1.
margenoot12
Als bov. vers 1.
margenoot13
Hier mede wil Godt den heyligen Kerckendienst, ende schuldigen plicht van onderlingh onderwijs ende vermaninge geensins uyt den Nieuwen Testamente wech nemen, waer van hy selfs de autheur ende insteller is, maer te kennen geven, dat de klaerheyt des heyligen Euangelii ende de werckinge des Heyligen Geests soodanigh sal zijn, datter geen groote moeyte ofte dwangh sal van nooden zijn, om de geloovige tot haren plicht aen te drijven, dewijle sy van den Heyligen Geest geleert, daer toe gedreven, ende vyerighlick genegen sullen zijn. Vergel. dese maniere van spreken met Ioa. 16.26, 27. ende 1.Ioan. 2.27. ende siet Ies. 11.9. Ioa. 6.45. 1.Cor. 1. versen 5, 7. en 2.10. etc. 1.Ioan. 2.20.
margenootp
Iesa. 54.13. Ioan. 6.45.
margenootq
Ierem. 33.8. Mich. 7.18. Actor 10.43.
margenoot14
Siet Ps. 79.8. Ezech. c. 18. vers 22. Mich. 7.18. met de aenteeckeninge.
margenootr
Genes. 1.16.
margenoot15
Of, gesette percken, D. haren verordineerden loop.
margenoots
Iesa. 51.15.
margenoot16
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot17
In’t voorgaende vers vermeldet.
margenoot18
Dat is, ophouden van haren cours, voor my.
margenoot19
D. de Kercke.
margenoot20
D. gelijck de voorschreven saken sullen blijven ende bestaen, alsoo salder altoos op aerden eene Kercke zijn, die mijn volck zy. Vergel. Psal. 72. versen 5, 17. ende 89.37, 38. ende 102.29.
margenoot21
Vergel. Matth. 28.20.
margenoot22
D. om harer sonden wille, dewijle die om des Messiae wille vergeven ende vergeten sullen zijn, bov. vers 34. De Heere wil seggen, dat hyse geensins daerom en sal verwerpen.
margenoot23
Siet Neh. 3.1. ende vergel. Zach. 2.1, 2, 3, 4. ende 14.10. etc.
margenoot24
Siet 2.Reg. 14. op vers 13.
margenoot25
And. haer meetsnoer, T.w. der stadt.
margenoot26
Hoeckpoorte.
margenoot27
D. des grindigen, ofte, schurfden, alsoo (na sommiger gevoelen) genoemt, om dat aldaer de grindige, ende andere onreyne menschen moesten woonen, buyten de stadt by de gericht-plaetse: soo dat de stadt veel wijder ende grooter soude gebouwt worden, als te voren.
margenoot28
Dit houden sommige voor eenen hoogen bergh in het uyterste deel der stadt Davids, tegen het Westen ende Zuyden.
margenoot29
Hier door kan men verstaen het dal Hinnoms, daer de kinderen tot assche verbrant wierden: (siet bov. 7.31.) ofte, eene plaetse voor de doode lichamen der misdadigen: Item, de velden buyten de mistpoorte. De sin is, Dat de Kercke Godts sal zijn ter plaetsen, daer te voren allerley heydensche grouwelen ende onreynigheden gepleeght zijn.
margenoot30
Siet 2.Sam. 15. op vers 23.
margenoot31
Siet Nehem. 3.28.
margenoot32
D. seer heyligh.
margenoot33
Hier uyt blijckt dat dese Prophetie niet en gae op het herbouwde aertsche Ierusalem (dat van de Romeynen is verwoest) maer op het geestelicke, T.w. Godts Kercke. Vergelijckt Ezech. cap. 48. vers 35. etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken