Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xliij. Capittel.

De Overste ende alle trotze onder den volcke, straffen Ieremia over sijne Prophetie, van leugen, trecken na Egypten, ende voeren hem ende Baruch mede derwaerts, versen 1, 2, etc. Ieremia propheteert te Thachpanhes, met een Godtlick teecken, de verwoestinge van Egypten door Nebucadrezar, 8.

1

ENde het geschiedde als Ieremia ge-eyndight hadde tot den gantschen volcke te spreken alle de woorden des HEEREN hares Godts, [met] dewelcke hem de HEERE haer Godt tot hen gesonden hadde; [te weten] alle Ga naar margenoot1 die woorden:

2

Soo sprack Azaria de sone van Hosaja ende Iohanan de sone van Kareah, ende alle de trotze mannen, Ga naar margenoot2 seggende tot Ieremia: Ghy spreeckt leugen; de HEERE, onse Godt, en heeft u niet gesonden, om te seggen; Ghylieden en sult niet gaen in Egypten, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren.

3

Maer Baruch, de sone van Nerija, hitst u tegen ons op, op dat hy ons over geve in de hant der Chaldeen, datse ons dooden, ende ons gevangelick [na] Babel wech voeren;

4

Alsoo en gehoorsaemde Iohanan, de sone van Kareah, noch alle d’Overste der heyren, noch al het volck, der stemme des HEEREN niet: om in den lande Iuda te blijven.

5

Maer Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, namen het gantsche overblijfsel van Iuda, die van alle de Heydenen, daer sy waren henen gedreven, weder gekeert waren, om in den lande Iuda te woonen;

6

De mannen, ende de wijven, ende de kinderkens, ende des Koninghs Ga naar margenoot3 dochteren, ende alle Ga naar margenoot4 ziele die Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, by Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans gelaten hadde; oock den Propheet Ieremia, ende Baruch den sone van Nerija:

7

Ende sy togen in Egyptenlant: want sy en waren der stemme des HEEREN niet gehoorsaem: ende sy quamen tot Ga naar margenoot5 Thachpanhes.

8

Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia te Thachpanhes, seggende:

9

Neemt groote steenen in uwe hant, ende verberghtse in de kley in den Ga naar margenoot6 tichel-oven, die by de Ga naar margenoot7 deure van Ga naar margenoot8 Pharaos huys te Thachpanhes is; voor de oogen der Ioodsche mannen.

10

Ende seght tot hen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen de Godt Israëls; Siet ick sal henen senden, ende Nebucadrezar, den Koningh van Babel, Ga naar margenoota mijnen Ga naar margenoot9 knecht, Ga naar margenoot10 halen, ende ick sal sijnen throon setten boven op dese steenen, die Ga naar margenoot11 ick verborgen hebbe: ende hy sal sijne Ga naar margenoot12 schoone tente daer over spannen.

11

Ende hy sal komen ende Egyptenlant Ga naar margenoot13 slaen: Ga naar margenootb wie Ga naar margenoot14 ter doot, ter doot; ende wie ter gevangenisse, ter gevangenisse; ende wie ten sweerde, ten sweerde.

12

Ende ick sal een Ga naar margenoot15 vyer aensteken in de Ga naar margenoot16 huysen der goden van Egypten, ende hy salse Ga naar margenoot17 verbranden, ende gevangelick wech voeren: ende hy sal Ga naar margenoot18 Egyptenlant aentrecken, gelijck als een herder sijn kleet aentreckt, ende hy sal van daer uyttrecken in vrede.

13

Ende hy sal de Ga naar margenoot19 opgerichte beelden van Ga naar margenoot20 Beth-Semes, Ga naar margenoot21 welck in Egyptenlant is, verbreken: ende hy sal de huysen der goden van Egypten met vyer verbranden.

margenoot1
In ’t voorgaende Cap. verhaelt.
margenoot2
In het getal van velen.
margenoot3
Siet bov. 41.10.
margenoot4
D. menschen, persoonen. siet Gen. 12. op vers 5.
margenoot5
Siet boven 2. op vers 16. Dese plaetse wort gehouden voor deselve stadt, die by de Heydensche schrijvers genoemt is Daphne.
margenoot6
Ofte, tichelrije, tichelhuys.
margenoot7
Of, den ingangh.
margenoot8
Siet Genes. 12. op vers 15. dese schijnt geweest te zijn Pharao Hophra, als ond. cap. 44. vers 30.
margenoota
Ierem. 25.9. ende 27.6.
margenoot9
Siet boven 25. op vers 9.
margenoot10
Hebr. nemen. siet bov. 37. op vers 17.
margenoot11
Door den dienst van mijnen knecht Ieremia.
margenoot12
Of, Konincklicke tente, pavillioen. ’t Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden, ende schijnt den naem te hebben van sonderlinge schoonheyt.
margenoot13
Als onder c. 46. vers 13, etc.
margenootb
Ierem. 15.2. Zachar. 11.9.
margenoot14
Verstaet, gestelt ende verordineert is. siet bov. 15.2, 3.
margenoot15
D. verwoestinge, verstooringe aenrechten. Vergel. boven cap. 15. vers 14.
margenoot16
D. afgodische tempelen.
margenoot17
Nebucadrezar sal de afgoden der Egyptenaren ende hare huysen of tempelen verbranden, ende d’Egyptenaers gevangelick wech voeren.
margenoot18
D. den rijckdom ende roof van Egypten tot sijn gerijf ende voordeel tot ende met sich nemen, soo licht, soetjens, ende gemackelick, als een herder sijnen herders rock aentreckt, om sich daer mede te bedecken, ende te bewinden tegen de koude: Hy sal geladen, bedeckt ende als rontom bewonden zijn met den roof.
margenoot19
Als 1.Reg. 14. vers 23.
margenoot20
D. der sonnen-huys, genoemt by de Heydensche schrijvers, Heliopolis, D. sonnen-stadt, alwaer men grouwelicke afgoderije bedreef. Dese stadt meynt men dat by den Hebreen oock On genoemt zy, Genes. 41.45, 50.
margenoot21
Een ander Beth-semes was’er in Israël aen der Philistijnen grenzen, 1.Sam. 6.12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken