Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlviij. Capittel.

Prophetie tegen de Moabiten, van wegen hare veelvoudige sonden, insonderheyt den ondraeghlicken trotz ende verachtinge van Godt ende sijn volck, met een bygevoeghde belofte.

1

Ga naar margenoot1 TEgen Ga naar margenoota Moab seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Wee over Ga naar margenoot2 Nebo, want sy Ga naar margenoot3 is verstoort; Kirjathaim is beschaemt, sy is ingenomen: [de Ga naar margenoot4 stadt] des hoogen vertrecks is beschaemt ende verschrickt.

2

Moabs roem van Ga naar margenoot5 Hesbon en is’er niet meer; Ga naar margenoot6 sy hebben quaet tegen haer Ga naar margenoot7 ge-

[Folio 56r]
[fol. 56r]

dacht, [seggende,] Komet, ende laet ons haer uytroeijen, datse geen Ga naar margenoot8 volck [meer] en zy: oock ghy, O Ga naar margenoot9 Madmen, sult neder gehouwen worden; het sweert sal achter u her gaen.

3

Daer is eene stemme des gekrijts van Horonaim: verstooringe ende eene groote Ga naar margenoot10 breucke!

4

Moab is Ga naar margenoot11 verbroken: Ga naar margenoot12 hare kleyne [kinderen] hebben een gekrijt laten hooren.

5

Want [in] den opgangh van Luhith sal Ga naar margenootb geween by geween op gaen: want in den afgangh van Ga naar margenoot13 Horonaim, hebben [Moabs] wederpartijders een Ga naar margenoot14 jammer-geschrey gehoort.

6

Vluchtet, reddet u-lieder Ga naar margenoot15 ziele: ende wordet als de Ga naar margenootc Ga naar margenoot16 heyde in de woestijne.

7

Want om u vertrouwen op uwe Ga naar margenoot17 wercken ende op uwe schatten, sult ghy oock ingenomen worden: ende Ga naar margenoot18 Camos sal henen uyt gaen Ga naar margenoot19 in gevangenisse, Ga naar margenoot20 sijne Ga naar margenootd Priesteren ende sijne Vorsten te samen.

8

Want de Ga naar margenoot21 verstoorder sal komen over elcke stadt, dat niet eene stadt ontkomen en sal, ende ’t dal sal verderven, ende het Ga naar margenoot22 effen velt verdelght worden: want de HEERE heeft het geseyt.

9

Ga naar margenoot23 Gevet Moab vederen; want al vliegende sal sy uyt gaen: ende hare steden sullen ter verwoestinge worden, dat niemant in deselve en woone.

10

Vervloeckt zy, die des Ga naar margenoot24 HEEREN werck Ga naar margenoot25 bedrieghlick doet: Ia vervloeckt zy, die sijn sweert van den Ga naar margenoot26 bloede onthoudt.

11

Moab is van sijner jeught aen Ga naar margenoot27 gerust geweest, ende hy heeft op sijn Ga naar margenoote Ga naar margenoot28 heffe stille gelegen, ende en is van vat in vat niet Ga naar margenoot29 geledight, ende en heeft niet gewandelt in gevangenisse: daerom is sijn smaeck in hem Ga naar margenoot30 gebleven, ende sijn reuck niet verandert.

12

Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick hem Ga naar margenoot31 vreemde gasten sal toeschicken, die hem in vreemde plaetsen sullen voeren; ende sijne vaten ledigen, ende haerlieder Ga naar margenoot32 flesschen in stucken Ga naar margenoot33 slaen.

13

Ende Moab sal beschaemt worden van wegen Ga naar margenoot34 Camos: gelijck als het huys Israëls beschaemt is geworden van wegen Ga naar margenoot35 Beth-El, Ga naar margenoot36 haerlieder vertrouwen.

14

Hoe sullet ghy seggen; Wy zijn Ga naar margenootf helden, ende Ga naar margenoot37 dappere mannen ten strijde?

15

Moab Ga naar margenoot38 is verstoort, ende [uyt] Ga naar margenoot39 sijne steden Ga naar margenoot40 op gegaen, ende de keure sijner jongelingen is ter Ga naar margenoot41 slachtinge af gegaen: spreeckt de Koningh, wiens naem is HEERE der heyrscharen.

16

Moabs Ga naar margenoot42 verderf is na by om te komen: ende sijn Ga naar margenoot43 quaet haestet seer.

17

Beklaget hem, alle ghy die rontom hem zijt, ende alle die sijnen Ga naar margenoot44 name kennet: [kolom] segget; Hoe is Ga naar margenoot45 de stercke staf, de cierlicke stock verbroken?

18

Daelt neder uyt [uwe] heerlickheyt, ende woont in Ga naar margenoot46 dorst, ghy Ga naar margenoot47 inwoonersse, ghy dochter van Ga naar margenoot48 Dibon: want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen; hy heeft uwe vestingen verdorven.

19

Staet aen den wegh, ende siet toe, ghy inwoonersse van Ga naar margenoot49 Aroër: Vraeght den vluchtenden [man] ende de ontkomene [vrouwe,] seght, Ga naar margenoot50 Wat is’er geschiet?

20

Moab is beschaemt, want Ga naar margenoot51 hy is Ga naar margenoot52 verslagen, Ga naar margenootg huylet ende krijtet; verkondiget te Ga naar margenoot53 Arnon, dat Moab verstoort is.

21

Ende het Ga naar margenoot54 oordeel is gekomen over het Ga naar margenoot55 vlacke lant: over Holon, ende over Iaza, ende over Mephaath,

22

Ende over Dibon, ende over Nebo, ende over Beth-Diblathaim,

23

Ende over Kiriathaim, ende over Beth-gamul, ende over Beth-Meon,

24

Ende over Kerioth, ende over Ga naar margenoot56 Bozra: Ia over alle steden van Moabs lant, die verre ende die naby zijn.

25

Moabs Ga naar margenoot57 hoorn is afgesneden, ende sijn Ga naar margenoot58 arm verbroken: spreeckt de HEERE.

26

Maket hem Ga naar margenoot59 droncken, om dat hy sich Ga naar margenoot60 groot gemaeckt heeft tegen den HEERE: soo sal Moab [met de handen] Ga naar margenoot61 klappen in sijn uytspouwsel, ende hy selfs sal oock ter Ga naar margenoot62 belacchinge zijn.

27

Want en is u niet Israël [ter] Ga naar margenoot63 belacchinge geweest? was hy onder de Ga naar margenoot64 dieven gevonden, dat ghy u [soo] Ga naar margenoot65 beweeghdet, van der tijt af dat uwe woorden van hem waren?

28

Verlatet de steden, ende woonet in de Ga naar margenoot66 steenrotze, ghy inwoonders van Moab: ende wordet gelijck eene duyve, die in de Ga naar margenoot67 doorgangen van de mont eenes hols nestelt.

29

Ga naar margenoot68 Wy hebben Moabs Ga naar margenooth hoovaerdije gehoort, (hy is seer hoovaerdigh;) sijne trotsheyt, ende sijne hoovaerdije, ende sijnen hooghmoet, ende sijns herten hoogheyt.

30

Ick kenne sijne Ga naar margenoot69 verbolgentheyt, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot70 maer niet alsoo: sijne Ga naar margenoot71 grendelen en doen het soo niet.

31

Daerom sal ick over Moab huylen, ja om gantsch Moab sal ick krijten: over de lieden van Ga naar margenoot72 Kir-Heres Ga naar margenoot73 sal men suchten.

32

Ga naar margenoot74 Boven het geween van Iaëzer sal ick u beweenen, ghy wijnstock van Sibma: uwe Ga naar margenoot75 wijnrancken zijn over zee gegaen, sy hebben gereyckt tot aen Iaëzers zee: [maer] de Ga naar margenoot76 verstoorder is gevallen op uwe somervruchten, ende op uwen wijn-oogst.

33

Soo dat de Ga naar margenooti blijdtschap ende verheuginge uyt het Ga naar margenoot77 vruchtbaer velt, naemlick uyt

[Folio 56v]
[fol. 56v]

Moabs lant, Ga naar margenoot78 wech genomen is: want ick Ga naar margenoot79 hebbe den wijn doen op houden uyt de Ga naar margenoot80 kuypen; men sal geen [druyven] treden met Ga naar margenoot81 vreughden-geschrey: ’t vreughden-geschrey en sal geen Ga naar margenoot82 vreughden-geschrey zijn.

34

Van wegen Hesbons gekrijt tot Eleale toe, tot Iahaz toe, hebben sy hare stemme Ga naar margenoot83 verheven, van Ga naar margenootk Zoar tot aen Horonaim, die Ga naar margenoot84 driejarige veerse: want oock de wateren van Ga naar margenoot85 Nimrim sullen tot verwoestingen worden.

35

Ende ick sal in Moab Ga naar margenoot86 doen ophouden, spreeckt de HEERE, dien die [op] de Ga naar margenoot87 hooghte offert, ende die sijnen goden roockt.

36

Daerom sal mijn herte over Moab getier maken als Ga naar margenoot88 de fluyten; oock sal mijn herte over de lieden van Kirheres getier maken als de fluyten: Ga naar margenoot89 om dat het Ga naar margenoot90 overschot, [dat] Ga naar margenoot91 hy gemaeckt hadde, verloren Ga naar margenoot92 is.

37

Want Ga naar margenoot93 alle Ga naar margenootl koppen zijn kael, ende alle baerden afgekortt: op alle handen zijn Ga naar margenootm insnijdingen, ende op de lendenen is een sack.

38

Op alle Ga naar margenoot94 daken Moabs, ende op alle hare straten is Ga naar margenoot95 over al misbaer: want ick heb Moab verbroken als een Ga naar margenoot96 vat daer men geenen lust aen en heeft, spreeckt de HEERE.

39

Hoe is Ga naar margenoot97 hy Ga naar margenoot98 verslagen? Ga naar margenoot99 sy huylen: hoe heeft Moab den Ga naar margenoot100 necke [met] Ga naar margenoot1 schaemte gewendt? Alsoo sal Moab allen, die rontom hem zijn, tot belacchinge ende tot eene ontsettinge worden.

40

Want soo seyt de HEERE; Siet, Ga naar margenoot2 hy sal Ga naar margenoot3 snel vliegen als een Ga naar margenootn arent: ende hy sal sijne vleugelen over Moab uytbreyden.

41

Ga naar margenoot4 Elck een der steden is gewonnen, ende elck eene der Ga naar margenoot5 vastigheden is ingenomen: ende Ga naar margenoot6 het herte van Moabs helden sal te dien dage wesen, als het herte eener vrouwe, die in Ga naar margenoot7 noot is.

42

Want Moab sal verdelght worden, Ga naar margenoot8 dat hy geen volck en zy: om dat hy sich Ga naar margenoot9 groot gemaeckt heeft tegen den HEERE.

43

De Ga naar margenoot10 vreese, ende de kuyl, ende het strick: over u, ghy inwoonder van Moab, spreeckt de HEERE.

44

Die Ga naar margenoot11 van de vreese ontvliedt, sal in den kuyl vallen, ende die uyt den kuyl op komt, sal in ’t strick gevangen worden: want ick sal over haer, over Moab, ’t jaer van haerlieder besoeckinge brengen, spreeckt de HEERE.

45

Die voor [’s vyants] macht vluchteden, Ga naar margenoot12 bleven staen in de schaduwe van Hesbon: maer een Ga naar margenooto Ga naar margenoot13 vyer is uyt gegaen van Hesbon, ende een vlamme Ga naar margenoot14 van tusschen Sihon, ende heeft de hoecken Moabs, ende den schedel der Ga naar margenoot15 kinderen des gedruys verteert.

46

Ga naar margenoot16 Wee u, Moab: het volck van Ga naar margenoot17 Camos is verloren: want uwe sonen zijn wech genomen in gevangenisse; oock zijn uwe dochters in gevangenisse.

47

Maer in het laetste der dagen, sal ick Moabs Ga naar margenoot18 gevangenisse Ga naar margenoot19 wenden, spreeckt de HEERE. Ga naar margenoot20 Tot hier toe is Moabs oordeel.

[kolom]

margenoot1
Ofte, van Moab. Vergel. Ies. capp. 15. 16. Ezech. c. 25. vers 9. Amos 2.1. en bov. c. 25. vers 21. ende cap. 27. vers 3.
margenoota
Ierem. 25.21. ende 27.3.
margenoot2
Dese stadt ende de volgende, waren alle over de Iordane in der Moabiten lant gelegen. Siet Num. 32.34, etc.
margenoot3
D. sal sekerlick verstoort worden, alsoo in het volgende.
margenoot4
Dit duyden sommige op Hesbon, gelegen op eenen grooten hoogen bergh, waer van de Moabiten haer meest beroemden, als volght, ofte eene van de principaelste fortressen. Andere verstaen Bamoth, uyt Ies. 15.2. ende hier onder vers 35. Andere den rotzsteen Sela, uyt vers 28. Sommige houden het Hebreeusch woort Misgab in den text.
margenoot5
Eene Konincklicke stadt, Deut. 2.24, etc. van de kinderen Rubens herbouwt, Num. 32.37. And. daer en is geen roem Moabs [meer;] te Hesbon hebben sy, etc.
margenoot6
De vyanden hebben besloten Hesbon te vernielen.
margenoot7
Dit wort in’t Hebreeusch aerdighlick gepast op het woort Hesbon. Hebr. Chesbon, D. gedachte, ende Chaschab is dencken, practiseeren. Alsoo wort in’t volgende op de stadt Madmen, gepast tiddommi. Madmena, wort Ies. 25.10. (alwaer oock van Moab gesproken wort) genomen voor mist, dreck, ende het Hebreeusch woort, waer van dit tiddommi komt, heet, afgehouwen, neder gehouwen, uytgeroeyt worden.
margenoot8
Vergel. bov. 33. vers 24. ende onder vers 42.
margenoot9
Siet van een ander Madmena, Iesa. cap. 10. vers 31.
margenoot10
D. verwoestinge, moort, etc. Siet bov. 4. op versen 6, 20.
margenoot11
Vergel. bov. 17. vers 18. ende cap. 22. vers 20, etc.
margenoot12
In’t vrouwlick geslachte. In dese Prophetie wort van Moab somtijts in het vrouwlick, somtijts in het manlick geslachte gesproken: alsoo in het volgende Cap. van Ammon, Edom, etc. ende voorts van Babel, Meden, etc. somtijts kander gesien worden op ’t lant, somtijts op ’t volck: oock wort het Hebr. woort, dat lant ofte aerde beteeckent, in beyderley geslachten gebruyckt, doch meest in’t vrouwlick. Vergel. ond. 51. op vers 28.
margenootb
Iesa. 15.5.
margenoot13
Daer men van Luhith af gaet na Horonaim, gelegen in de leeghte, dichte by Luhith.
margenoot14
Hebr. geschrey eener breucke, ofte, der verbrekinge, D. een moort, ofte, jammer- geschrey der Moabiten, roepende tot malkanderen als volght. alsoo Iesai. 15.5. And. de vyanden die inbreucke riepen, heeft men gehoort.
margenoot15
D. salveert u selven, als men seyt, ofte, uwe persoonen.
margenootc
Ierem. 17.6.
margenoot16
Soo dorre, woest, bloot, ende eensaem als de heyde, of een Tamarisch-struyck in de wildernisse. Siet boven c. 17. op vers 6. Hebr. Aroër, dat oock wel past op de stadt Aroër, waer van onder vers 19.
margenoot17
Alsoo gebruycken wy oock ’t woort, wercken, voor alderleije gebouwen, dienende tot vestingen: daer op Moab, als bewoonende meestendeel een plat ende effen lant, seer schijnt toegeleyt te hebben, ende daer op tegen allen aenval vertrouwt, als hier staet.
margenoot18
Hebr. Chemosch, der Moabiten afgodt. siet Num. 21. vers 29. als oock der Ammoniten, Iudic. cap. 11. vers 24.
margenoot19
Ofte, onder de gevangene, ofte, die gevangelick worden wech gevoert. alsoo ond. vers 11. Vergelijckt Iesa. 46.2. met de aenteeckeninge.
margenoot20
Sijne, T.w. des afgodts, Camos, D. die desen afgodt eerden ende aenhingen als haren Heer ende Koningh, dien sijne Vorsten oock worden bygevoeght. Alsoo ond. 49.3. Vergel. Hose. 10.5. ende Ezech. 43.7.
margenootd
Ier. 49.3.
margenoot21
De Koningh van Babel.
margenoot22
Ofte, platte lant.
margenoot23
Spottender wijse gesproken. In plaetse van tegenweer te doen (wil de Propheet seggen) sullense in aller snelheyt soecken t’ontvlieden, als een vogel.
margenoot24
T.w. de uytroeyinge der Moabiten, de Babyloniers van Godt opgeleyt ende bevolen.
margenoot25
Hebr. [met] bedrogh, Dat is, traeghlick, alsoo dat hy sijns meesters last niet en voldoe. Vergelijckt Prov. cap. 10. op vers 4. ende cap. 12. versen 24, 27.
margenoot26
Der Moabiten, dat hy dat selve door het sweert niet en soude vergieten. Vergelijckt boven 47.6, 7.
margenoot27
Dat is, seker ende sorgeloos, levende op sijn gemack, ende in weelde, (vergelijckt Amos 6.1.) niet vreesende voor eenigen overlast. Vergelijckt Prov. 1.32, 33. ende bov. 46.27. alwaer den volcke Godes eene andere gerustheyt belooft wort.
margenoote
Zephan. 1.12.
margenoot28
Ofte, droessem, moer.
margenoot29
D. niet afgelaten, afgesteken van het een vat in het andere. Eene gelijckenisse van den wijn genomen: De sin is, Dat Moab van den beginne af in sijn lant gebleven zijnde, rijck ende weeldigh, machtigh ende trotz geworden is, als de volgende woorden verklaren.
margenoot30
Hebr. gestaen.
margenoot31
Ofte, omloopers, wandelaers, die hem sullen doen omloopen ende swerven in vreemde landen. Vergel. bov. 2.20. met de aenteeck.
margenoot32
Verstaet, wijnflesschen. siet bov. 13.12.
margenoot33
Ofte, stroijen. Siet Iudic. 7. op vers 19.
margenoot34
Siet bov. vers 7.
margenoot35
D. over het afgodisch gulden kalf van Bethel, ende de afgoderije, die sy daer mede bedreven. Siet 1.Reg. 12. versen 28, 29, etc.
margenoot36
Dat is, daer op sy haer vertrouwen stelden.
margenootf
1.Reg. 12.29.
margenoot37
Hebr. mannen der dapperheyt, ofte, kloeckheyt.
margenoot38
D. daer doch Moab haest moet verstoort worden: ende soo in het volgende.
margenoot39
Hebr. hare. siet op vers 4.
margenoot40
D. opgebroken, wech getogen. And. hare steden zijn in roock op gegaen, D. brant. Ofte, [de verstoorder] heeft hare steden beklommen.
margenoot41
Om geslacht te worden. Vergelijckt ond. 50.27.
margenoot42
Als bov. 46.21.
margenoot43
Der straffe, D. ondergangh.
margenoot44
Die wetet, hoe beroemt ende vermaert hy geweest is. siet Genes. 6. op vers 4.
margenoot45
Hebr. de staf der sterckte, stock der çierlickheyt, ofte, des çieraets, Dat is, dat machtigh ende magnifijck volck, ofte, Koninckrijck.
margenoot46
Dat is, in dorre plaetsen, in gebreck van alles.
margenoot47
Vergel. bov. 46. vers 19. met de aent.
margenoot48
Oock een stadt der Moabiten, gelegen op eenen bergh. siet Ies. 15. op vers 2.
margenoot49
Gelegen aen de beke Arnon, Deut. cap. 2. vers 36.
margenoot50
Om dat ghy dus verbaest vluchtet? eene levendige beschrijvinge van het gene in sulcken tijt om gaet, ende aldaer geschieden soude.
margenoot51
Hebr. sy.
margenoot52
Ofte, verschrickt, ontsett.
margenootg
Iesa. 16.7.
margenoot53
Een stadt gelegen aen ’t geberghte, daer den oorspronck der beyde beken Arnons was, hebbende den selven naem.
margenoot54
D. de straffe. siet Deut. c. 19. op vers 6. Prov. 19. op vers 29. alsoo ond. vers 47.
margenoot55
D. platte lant: sulck een contreije was in Moab, alsoo genoemt: de volgende namen, zijn alle namen van steden der Moabiten: men houdt, dat de Moabiten deselve alle, ofte met gewelt, ofte met consent des Koninghs van Assyrien weder hebben ingenomen, na dat de tien stammen in Assyrien waren wech gevoert: wantse by Davids tijt t’onder gebracht zijnde (2.Sam. 8.2.) ende daer na rebelleerende, weder waren overheert van Ioram, etc. 2.Reg. cap. 3. vers 4. etc.
margenoot56
Niet der Edomiten (als ond. 49. vers 13. ende elders dickwils) maer der Moabiten. Sommige houden het voor Bezer, Ios. 21.36.
margenoot57
Siet Deut. 33. op vers 17. ende in het bysonder Psalm 75. vers 11.
margenoot58
Siet Iob 22. op vers 8. ende in het bysonder Ps. 37.17.
margenoot59
Ghy Babyloniers T.w. uyt den beker van Godts toorn. siet bov. 25. versen 15, 16. ende Ies. cap. 63. vers 6.
margenoot60
Tegen Godt ende sijn volck met woorden ende wercken gebraveert heeft. Vergel. Ps. 35.26, 27. met de aenteeck. ende ond. vers 42.
margenoot61
Als onsinnige dronckaerts, die ter aerden nederstortende met de handen klappen ende plassen in haer eygen uytspouwsel. And. sich omwentelen.
margenoot62
Gelijck hy te voren Godts volck plach te belacchen, als volght.
margenoot63
Ia vrijelick, wil de Heere seggen: Verst. als Israël wiert gestraft ende gevangelick wech gevoert.
margenoot64
Op de daet van een diefstal ontdeckt ende betrapt, dien men plach te bespotten? Siet bov. cap. 2. vers 26. ende Iob 30.5.
margenoot65
Ofte, schuddedet van vreughde, als ghy van hem propoosten hielt, spottende met sijne elenden, gelijck Edom met Iuda.
margenoot66
Dit houden sommige voor eene fortresse gelegen in het zuyd-eynde aen de woestijne van Moab, die oock vermelt zy Ies. 16. vers 1. ende gemeent bov. vers 1. Andere nemen het in ’t gemeyn van steenrotzen, of, klippen.
margenoot67
D. aen de zijden, in de kloven, spleten, gaten.
margenoot68
Vergel. Iesa. 16.6, 7.
margenooth
Iesa. 16.6.
margenoot69
Of, oploopenden, overloopenden toorn.
margenoot70
Vergel. Ies. 16.6. Sulcke maniere van spreken gebruyckt men oock in onse tale, van yemant, die met al sijn voornemen vermetelick meynt door te dringen: soo niet, hy en salder soo niet mede door, het laet sich soo niet doen, leugens en willen het hem niet doen, etc. And. (om dat de Hebr. woordekens ken, ende baddim, oock andere beteeckeninge toelaten) aldus: Maer daer en is geene vastigheyt, sijne grendels (daer op hy sich verliet) en maken geene vastigheid. Beyds in eenen goeden sin, T.w. dat Moab met al sijn pracht ende ydelen troost bedrogen sal uytkomen.
margenoot71
D. sijne ydele vergeefsche raetslagen, al sijn ingebeeldden toeversicht. Vergelijckt Psalm 7. vers 15.
margenoot72
Sommige houden dit voor een ander stadts naem in Moab, alsoo genoemt, om datse eenen tichelsteenen muer hadde. Vergelijckt Iesa. cap. 16. versen 7, 11.
margenoot73
Ofte, mompelen, binnens monts spreken, piepen: gelijck men wel doet in een onverwacht ongeval, droeffenisse, verwonderinge, etc. And. sal [mijn herte] suchten.
margenoot74
Dat is, noch meer als Iesaias geweent heeft over Iaëzer. Siet Iesai. 16.9. Anders, uyt, ofte, met het geween van Iaëzer, Dat is, gelijck Iesaias gedaen heeft, ick sal mijn geween uyt het sijne nemen, my neffens hem daer in voegen, etc.
margenoot75
Of, jonge scheuten, looten, planten, gelijck men met edele wijnstocken pleeght te doen: Aldus spreeckt de Propheet, om dat in de contreije der stadt Sibma vele schoone wijngaerden waren, ende niet verre van daer lagh Iaëzer aen de beke Arnon, die van daer voorts liep door de zee, D. het meyr, van Iaëzer, tusschen Iaëzer ende Aroër. Ende over dit meyr in het Noord-oosten stellen sommige oock vele wijnbergen, welcker planten van Sibma derwaerts mogen over gebracht zijn: ofte, andersins ten lande uytgevoert.
margenoot76
De Babylonier.
margenooti
Ies. 16.10.
margenoot77
Hebr. Carmel. siet bov. 2. op vers 7.
margenoot78
Hebr. versamelt. siet Ps. 26. op vers 9.
margenoot79
D. ick sal maken datter geen wijn en zy, dit zijn Godts woorden.
margenoot80
Of, wijnbacken. siet Ioël 3. op vers 13.
margenoot81
Hebr. Hedad. siet bov. 25. op vers 30.
margenoot82
Maer veel eer een moort-geschrey gelijck.
margenoot83
Hebr. gegeven.
margenootk
Iesa 15.5, 6.
margenoot84
Welcker stadts inwoonders soo lijvigh, vet, dertel ende weeldigh zijn, als een jonge gladde driejarige veerse. Vergel. Iesa. 15. vers 5. ende bov. 46.20.
margenoot85
Siet Ies. 15.6. eenige stellen de stadt Nimrim met dese wateren, by de doode-zee, tusschen de beke Arnon, ende de beke Zered, in het zuyd-eynde van Moab. Vergel. oock Num. 32. versen 3, 36. Ios. 13.27.
margenoot86
D. maken datser niet meer en zijn.
margenoot87
Den afgodischen tempel van Baal Peor was op eenen hoogen bergh, aen welckes voet de stadt Bamoth Baal lagh, Dat is, Baals hooghten.
margenoot88
Of, pijpen, daer men klaeghliederen op speelde.
margenoot89
Alsoo worden de Hebreeusche woordekens elders oock bequamelick genomen voor om dat, of, dewijle. siet Gen. 38. vers 26. Num. 10.31. ende cap. 14. vers 43. Psalm 42.7. Siet oock Psalm 45. op versen 3, 8.
margenoot90
Ofte, overvloet, T.w. van allerley rijckdom dien hy verkregen hadde.
margenoot91
Nam. Moab.
margenoot92
Hebr. verloren zijn, T.w. de overvloedelick verkregene, of, overvloeijende goederen, dat in den sin deser woorden is ingesloten.
margenoot93
Hebr. alle kop, is kaelheyt. Item, baert, etc. Dit waren alle teeckenen van rouwe ende hertenleet. siet bov. 16. op vers 6. ende Gen. c. 37. op vers 34.
margenootl
Iesa. 15.2, 3.
margenootm
Ierem. 47.5.
margenoot94
Die in die landen plat waren. siet Deut. 22. op vers 8.
margenoot95
Hebr. hy geheel.
margenoot96
Als bov. 22.28.
margenoot97
Moab. Hebr. sy.
margenoot98
D. in stucken geslagen, verplettert, of, verschrickt, ontsett.
margenoot99
Anders aldus: huylet, of, sy huylen, [seggende] hoe is sy verslagen? ofte, hoe is sy verslagen? [hoe] huylense.
margenoot100
Vluchtende voor den vyant.
margenoot1
And. hoe heeft Moab den necke gewendt? hy is beschaemt, of, hoe is hy beschaemt?
margenoot2
De vyant, de Babylonier, sal u haestelick over komen.
margenoot3
Siet Psalm 18. op vers 11. ende vergel. bov. 4.13. ende ond. 49.22. Ezech. 17.3. Hos. 8.1.
margenootn
Ierem. 4.13.
margenoot4
Hebr. de steden is gewonnen, ofte, ingenomen, D. elck eene der steden sal, etc. als volght. And. Kerijoth, als boven vers 24.
margenoot5
Ofte, burchten, sloten.
margenoot6
Alsoo onder 49.22.
margenoot7
Van baren, kints nooden, als bov. cap. 22. vers 23. ende onder cap. 49. vers 22. etc.
margenoot8
Als boven 33.24. ende in dit Cap. vers 2.
margenoot9
Siet boven vers 26.
margenoot10
Hier zijn drie woorden in ’t Hebreeusch die malkanderen seer gelijcken, pachad, pachath ende pach, welcke aerdigheyt wy in onse tale niet en konnen na volgen. alsoo Iesa. 24.17.
margenoot11
Hebr. van het aengesichte der vreese.
margenoot12
D. namen haren toevlucht in de Konincklicke stadt Hesbon, meynende aldaer geberght ende beschermt te zijn.
margenooto
Numer. 21.28.
margenoot13
Siet Num. 21.28. De sin is, Gelijck te dier tijt de overheeringe des lants van Hesbon begon, soo sal het nu oock geschieden, sulcks dat sich daer niemant sal konnen bergen.
margenoot14
D. uyt het midden der stadt, die Sihon den Moabiten eertijts benomen, ende aldaer als Koningh geregeert hadde, Num. c. 21. vers 26.
margenoot15
Der Moabiten, die soo groot gewoel maeckten, ende soo hooge pochten ende snorckten. Vergel. bov. 46.17. met d’aenteeck.
margenoot16
Siet Num. 21.29. ende boven op vers 7.
margenoot17
Siet boven versen 7, 13.
margenoot18
Ofte, gevangene weder brengen.
margenoot19
Dit mach wel eenighsins mede passen op eenige tijtlicke ofte lichamelicke herstellinge, maer siet principalick op de geestelicke verlossinge, welcker sy door de predicatie des Euangeliums neffens andere volcken souden deelachtigh worden. Vergel. ond. 49.6, 39.
margenoot20
D. (als wy spreken) dus veel zy gesproken van Moabs straffe. Siet boven op vers 21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken