Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlix. Capittel.

Prophetie tegen de Ammoniten, vers 1, etc. Edomiten, 7. Damascus ende de Syriers, 23. Kedar ende Hazor, 28. ende tegen Elam, met eene bygevoeghde belofte, 34.

1

Ga naar margenoot1 TEgen de kinderen Ammons, seyt de HEERE alsoo; Heeft dan Israël geene Ga naar margenoot2 kinderen? en heeft hy geenen erfgenaem? waerom is dan Ga naar margenoot3 Malcam erfgenaem van Ga naar margenoot4 Ga naar margenoota Gad? ende [waerom] woont Ga naar margenoot5 sijn volck in Ga naar margenoot6 des selven steden?

2

Daerom siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick over Ga naar margenootb Ga naar margenoot7 Rabba der kinderen Ammons, een Ga naar margenoot8 krijghsgeschrey sal doen hooren, ende sy sal tot eenen Ga naar margenoot9 woesten hoop worden, ende hare Ga naar margenoot10 onderhoorige plaetsen sullen met vyer aengesteken worden: ende Israël sal Ga naar margenoot11 erven de gene die hem ge-erft hadden, seyt de HEERE.

3

Huylt O Ga naar margenoot12 Hesbon, want Ga naar margenoot13 Ai is verstoort; Krijtet ghy Ga naar margenoot14 dochteren van Rabba, gordet Ga naar margenoot15 sacken aen, Ga naar margenootc drijvet misbaer, ende loopet om by de Ga naar margenoot16 tuynen: want Ga naar margenoot17 Malcam sal wandelen in gevangenisse, sijne Ga naar margenootd Priesteren ende sijne Vorsten te samen.

4

Wat roemt ghy op [uwe] Ga naar margenoot18 dalen? u Ga naar margenoot19 dal is wech gevloten, ghy Ga naar margenoot20 afkeerige dochter; die op hare Ga naar margenoote Ga naar margenoot21 schatten vertrouwt, [seggende] Ga naar margenootf Ga naar margenoot22 Wie soude tegen my komen?

5

Siet ick sal vreese over u brengen, spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen, van alle Ga naar margenoot23 die rontom u zijn: ende ghylieden sult, een yegelick Ga naar margenoot24 voor sich henen, uytgedreven worden, ende niemant en sal den omdoolenden Ga naar margenoot25 vergaderen.

6

Maer daer na sal ick de gevangenisse der kinderen Ammons Ga naar margenoot26 wenden, spreeckt de HEERE.

7

Tegen Ga naar margenoot27 Edom, seyt de HEERE der heyrscharen alsoo; Ga naar margenootg Ga naar margenoot28 Is’er dan geene wijsheyt meer te Ga naar margenoot29 Theman? Is den raet vergaen van de Ga naar margenoot30 verstandige? Is haerlieder wijsheyt Ga naar margenoot31 onnut geworden?

8

Vliedet, wendet u, Ga naar margenoot32 woonet in diepe [plaetsen,] ghy inwoonders van Ga naar margenooth Ga naar margenoot33 Dedan: want ick Ga naar margenoot34 hebbe Esaus Ga naar margenoot35 verderf over hem gebracht, den tijt Ga naar margenoot36 [dat] ick hem besocht hebbe.

9

Ga naar margenooti Soo daer Ga naar margenoot37 wijnlesers tot u gekomen

[Folio 57r]
[fol. 57r]

waren, en souden sy niet eene nalesinge hebben over gelaten? Soo daer dieven by nacht [gekomen waren,] en souden sy [niet] Ga naar margenoot38 verdorven hebben Ga naar margenoot39 soo veel hen genoegh ware?

10

Maer ick hebbe Esau ontbloot, ick hebbe sijne verborgene plaetsen ontdeckt, dat hy sich niet en sal konnen versteken: sijn zaet is verstoort, oock sijne broeders, ende sijne naburen, ende Ga naar margenoot40 hy en is’er niet [meer.]

11

Laet uwe weesen achter, ende ick salse in het leven behouden: ende laet uwe weduwen op my vertrouwen.

12

Want soo seyt de HEERE; Siet, de gene, welcker Ga naar margenoot41 oordeel het niet en is den Ga naar margenoot42 beker te drincken, sullen Ga naar margenoot43 gantschelick drincken; ende soudt ghy Ga naar margenoot44 eenighsins onschuldigh gehouden worden? ghy en sult niet onschuldigh worden gehouden, maer ghy sult Ga naar margenoot45 gantschelick drincken.

13

Want ick hebbe by my selven gesworen, spreeckt de HEERE, dat Ga naar margenoot46 Bozra worden sal tot eene Ga naar margenoot47 ontsettinge, tot eene smaetheyt, tot eene woestheyt, ende tot eenen vloeck: ende alle Ga naar margenoot48 hare steden sullen worden tot Ga naar margenoot49 eeuwige woestheden.

14

Ick heb een Ga naar margenootk Ga naar margenoot50 geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een Ga naar margenoot51 gesante geschickt onder de Heydenen: [om te seggen;] Vergadert u, ende komet aen tegen Ga naar margenoot52 haer, ende maket u op ten strijde.

15

Want siet ick hebbe u kleyn Ga naar margenoot53 gemaeckt onder de Heydenen; veracht onder de menschen.

16

Uwe Ga naar margenoot54 schricklickheyt heeft u Ga naar margenoot55 bedrogen, [ende] de Ga naar margenootl trotsheyt uwes herten, ghy die woont in de kloven der Ga naar margenoot56 steenrotzen, die Ga naar margenoot57 u houdt op de hooghte der heuvelen: al soudt ghy u Ga naar margenootm nest [soo] hoogh maken als den arent, soo sal ick u van daer neder stooten, spreeckt de HEERE.

17

Alsoo sal Edom worden tot eene Ga naar margenoot58 ontsettinge: Ga naar margenootn al wie voorby haer gaet sal sich ontsetten, ende Ga naar margenoot59 fluyten over alle hare plagen.

18

Ga naar margenooto Gelijck de Ga naar margenoot60 omkeeringe van Sodom ende Gomorra ende harer Ga naar margenoot61 naburen, Ga naar margenoot62 sal het zijn, seyt de HEERE: niemant en sal Ga naar margenoot63 daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.

19

Ga naar margenootp Siet, gelijck een Ga naar margenoot64 leeuw van de Ga naar margenootq verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de Ga naar margenoot65 stercke wooninge; want ick sal [kolom] Ga naar margenoot66 hem Ga naar margenoot67 in een oogenblick Ga naar margenoot68 daer uyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is, [dien] sal ick tegen haer Ga naar margenoot69 bestellen: want wie is my gelijck? ende Ga naar margenootr wie soude my Ga naar margenoot70 verdaghvaerden? ende wie is die Ga naar margenoot71 herder, die Ga naar margenoot72 voor mijn aengesichte bestaen soude?

20

Daerom hooret des HEEREN raetslagh, dien hy over Edom heeft beraetslaeght, ende sijne Ga naar margenoot73 gedachten, die hy gedacht heeft over de inwoonders van Ga naar margenoot74 Theman: Ga naar margenoot75 Soo de Ga naar margenoot76 geringhste van de kudde Ga naar margenoot77 hen niet en sullen neder trecken! Indien Ga naar margenoot78 hy haerlieder wooninge niet Ga naar margenoot79 boven hen en sal verwoesten!

21

De aerde heeft gebeeft van het geluyt hares vals: [van] het gekrijt, welckes geluyt gehoort is by de Ga naar margenoot80 schelfzee.

22

Siet hy sal opkomen Ga naar margenoots ende Ga naar margenoot81 snel vliegen als een arent, ende sijne vleugelen over Bozra uytbreyden: ende het Ga naar margenoot82 herte van Edoms helden sal te dien dage wesen, als het herte eener Ga naar margenoott vrouwe die in noot is.

23

Tegen Ga naar margenootv Ga naar margenoot83 Damascus; Beschaemt is Ga naar margenoot84 Hamath ende Ga naar margenoot85 Arpad; om dat sy een boos Ga naar margenoot86 geruchte gehoort hebben, zijn sy Ga naar margenoot87 gesmolten; by de Ga naar margenoot88 zee is bekommernisse, men en kander niet Ga naar margenoot89 rusten.

24

Damascus is Ga naar margenoot90 slap geworden, sy heeft haer gewent om te vluchten, ende sitteringe heeft haer aengegrepen: benauwtheyt ende smerten als eener Ga naar margenootx barender [vrouwe] Ga naar margenoot91 hebben haer bevangen:

25

Ga naar margenoot92 Hoe en is de Ga naar margenoot93 beroemde stadt niet gelaten? de stadt Ga naar margenoot94 mijner vrolickheyt?

26

Ga naar margenoot95 Daerom sullen hare jongelingen Ga naar margenoot96 vallen op hare straten: ende alle [hare] krijghslieden sullen te dien dage neder gehouwen worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

27

Ende ick sal een Ga naar margenooty Ga naar margenoot97 vyer aensteken in den muer van Damascus: ende het sal Ga naar margenoot98 Ben-hadads palleysen verteeren.

28

Ga naar margenoot99 Tegen Ga naar margenoot100 Kedar, ende tegen de Koninckrijcken van Ga naar margenoot1 Hazor, die Nebucadrezar, de Koningh van Babel, Ga naar margenoot2 sloegh; seyt de HEERE alsoo: Maket u op, trecket op tegen Kedar, ende verstooret de kinderen van het Ga naar margenoot3 Oosten.

29

Sy sullen hare tenten ende hare kudden nemen, hare gordijnen, ende al haer gereetschap, ende hare kemelen voor sich wech nemen: ende sy sullen tegen hen uytroepen Ga naar margenoot4 Schrick van rontomme.

30

Vliedet, swervet Ga naar margenoot5 flucks henen wech, Ga naar margenoot6 woonet in diepe [plaetsen,] ghy inwoonders van Hazor, spreeckt de HEERE: want Nebucadrezar, de Koningh van Babel, heeft eenen Ga naar margenoot7 raetslagh tegen u-lieden beraetslaeght, ende eene gedachte tegens hen gedacht.

[Folio 57v]
[fol. 57v]

31

Maket u op, trecket op, tegen het volck dat ruste heeft, dat in Ga naar margenoot8 sekerheyt woont, spreeckt de HEERE: dat geene Ga naar margenoot9 deuren nochte grendel en heeft, [die] alleen woonen.

32

Ende hare kemelen sullen ten roove zijn, ende de menighte haers vees sal ten buyte zijn; ende ick salse verstroijen in Ga naar margenoot10 alle winden, [te weten] de gene die aen de Ga naar margenootz Ga naar margenoot11 hoecken afgekortt zijn: ende ick sal haerlieder verderf van alle Ga naar margenoot12 sijne zijden aenbrengen, spreeckt de HEERE.

33

Ende Hazor sal worden tot eene Ga naar margenoota Ga naar margenoot13 draken-wooninge, eene verwoestinge tot in eeuwigheyt: Ga naar margenoot14 niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.

34

Het woort des HEEREN dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, Ga naar margenoot15 tegen Elam: in ’t begin des Koninckrijcks Zedekia, des Koninghs van Iuda, seggende:

35

Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal verbreken Ga naar margenoot16 Elams boge; het Ga naar margenoot17 voornaemste van haerlieder gewelt.

36

Ende ick sal de Ga naar margenoot18 vier winden uyt de vier hoecken des hemels over Elam aenbrengen, ende salse in alle die selve winden Ga naar margenoot19 verstroijen: ende daer en sal geen volck zijn daer henen Elams verdrevene niet en Ga naar margenoot20 sullen komen.

37

Ende ick sal Elam vertsaeght maken voor ’t aengesichte harer vyanden, ende voor het aengesichte der gener die Ga naar margenoot21 hare ziele soecken, ende sal een Ga naar margenoot22 quaet over hen brengen, de hittigheyt mijns toorns, spreeckt de HEERE: ende ick sal ’t sweert achter hen senden, Ga naar margenoot23 tot dat ickse verteert sal hebben.

38

Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot24 throon in Elam stellen: ende sal den Koningh ende de Vorsten van daer vernielen, spreeckt de HEERE:

39

Maer het sal geschieden in het laetste der dagen, dat ick Elams Ga naar margenootb gevangenisse Ga naar margenoot25 wenden sal, spreeckt de HEERE.

margenoot1
Vergel. Ezech. 21. vers 28. ende 25.2. Amos cap. 1. vers 13. Zephan. 2.8, 9.
margenoot2
Dat Ammon dus sijn lant besitt, als of hy erfgenaem daer van ware? wil de Heere seggen.
margenoot3
Ofte, haerlieder Melech, verstaet der Ammoniten afgodt, anders genoemt Milcom ende Molech, Levit. 18.21. ende 1.Reg. 11. versen 5, 7. siet aldaer, ende vergel. boven c. 48. op vers 7. ende ond. vers 3. en Iudic. c. 11. vers 24. Sommige setten het over, haer Koningh, T.w. der Ammoniten: dat men oock van den afgodt kan verstaen, wantse hare afgoden hare Koningen noemden. Vergel. Ezech. 43.7. Amos 5.26. met de aenteeck.
margenoot4
D. het lant, dat den stamme Gads van Godt door Mose was toegedeylt ende in gegeven. Siet Numer. 32.33, 34. Deut. 3. versen 12, 16. Vergel. de maniere van spreken met Iud. 11. versen 23, 24. ende hier in ’t volgende vers.
margenoota
Amos 1.13.
margenoot5
Des afgodts Malcoms. Vergel. bov. cap. 48. vers 46.
margenoot6
N. Gads steden: gelijck als de Moabiten de reste hadden in genomen. Siet bov. 48. op vers 21.
margenootb
Amos 1.14.
margenoot7
Der Ammoniten hooftstadt. Siet 2.Sam. c. 11. vers 1. ende 12.29, 30, 31. item Amos 1.14.
margenoot8
Verstaet een veltgeschrey van krijghs-lieden, of, een trompetten of basuynen geklanck.
margenoot9
Hebr. hoop der verwoestinge, D. Rabba sal over hoop liggen, als een steenhoop. Vergel. Deut. 13. vers 16.
margenoot10
Hebr. dochteren, D. de kleyne steden ende dorpen die onder haer gehooren ofte sorteeren. siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot11
Siet op het voorgaende vers. Maer dewijle men nergens leest, dat de tien wechgevoerde stammen weder in haer tijdelick besit gebracht zijn (hoewel eenige particuliere van deselve stammen met Iuda zijn weder gekeert) moet dit geestelick verstaen worden, alsoo, dat Godt wel voor eerst het recht der erffenisse, dat hy sijnen volcke selfs gegeven hadde, tegen de Ammoniten, als onrechtveerdige besitters, heeft uytgevoert, deselve uyt sijns volcks lant verdrijvende, ende Israël daer door voor den rechten erfgenaem van dien verklarende: maer daer na sijn rechte Israël tot haer volkomen besit gebracht, in haren hoofde, den Messia, wiens Koninckrijcke hy alle volcken heeft onderworpen, ende sijne geloovige hem tot broeders ende mede-erfgenamen gegeven. Siet Psalm 2.8. Rom. 8.17. etc. ende Apocal. 11.15. ende vergelijckt Iesa. 11.14. Ezech. 25.14. met de aenteeckeningh.
margenoot12
Als eene naburige stadt, die Gad oock toebehoorde, Ios. 21.39.
margenoot13
Een ander Ai, als Iosu. cap. 7.
margenoot14
Daer door kan men hier verstaen de vrouwen ende jonge dochteren te Rabba woonende. Vergel. Luce 23.28.
margenoot15
Siet Genes. 37. op vers 34.
margenootc
Iesa. 32.12. Ierem. 4.8. ende 6.26.
margenoot16
Ofte, heyningh-mueren: gelijck verbaesde ende benauwde menschen, niet wetende waer ghy schuylen, ofte henen vluchten sult.
margenoot17
Siet gelijcke maniere van spreken van Camos der Moabiten afgodt, bov. 48.7. ende Amos cap. 1. op vers 15.
margenootd
Ierem. 48.7.
margenoot18
Ofte, diepten, diepe plaetsen, daer in ghy meent besloten ende versekert te zijn.
margenoot19
D. uwe leeghten, valleijen, ende diepten en strecken u niet voor valleijen, dat ghy u daer in soudt konnen bergen, ofte, al het gewas der dalen is soo licht als water vervloten: ofte, de inwoonders der valleijen zijn als water verloopen. Dal noch bergh en kan u niet helpen, wil Godt seggen.
margenoot20
Siet Amos 1.13. ende Zephan. 2.8. sy waren wel van Lots afkomste, (daerom hadse Godt oock eertijts verschoont) maer daer na zijnse seer bittere vyanden van Godts volck geworden, ende als soodanige scherp gestraft
margenoote
Ier. 48.7.
margenoot21
And. verborgene, verholene plaetsen.
margenootf
Ierem. 21.13.
margenoot22
D. wie soude soo stout ofte machtigh zijn, dat hy my soude derven aentasten. Vergel. bov. 21.13.
margenoot23
Ofte, van alle plaetsen rontom u.
margenoot24
Hebr. voor sijn aengesichte, D. voor sich henen, in ’t wilde, waer hy slechts kan henen vluchten.
margenoot25
D. sich sijner ontfermen, dat hy hem op ofte inneme ende herberge.
margenoot26
Als bov. 48.47. ende ond. vers 39.
margenoot27
D. nakomelingen van Esau.
margenootg
Obad. vers 8.
margenoot28
Vergel. Obad. versen 8, 9.
margenoot29
Theman ende Dedan waren twee steden der Edomiten, op bergen gelegen, aen’t oost-eynde van Esaus geberghte, achter ’t zuyd-eynde van de doode-zee, na uytwijsen van eenige kaerten. Theman was Esaus soons sone, uyt Eliphaz, waer van dese stadt sonder twijffel den naem heeft. Siet Genes. 36.10, 11.
margenoot30
And. [hare] kinderen.
margenoot31
’t Hebr. woort beteeckent gemeenlick overtolligh, overigh ende geyl worden; ende hier voorts, onnut, vergeefs, ydel, ofte, ondienstigh worden.
margenoot32
Hebr. verdiepet u om te woonen, of, met woonen, of, blijven. verstaet om u te bergen. alsoo ond. vers 30.
margenooth
Ier. 25.23.
margenoot33
Siet op ’t voorgaende vers van eene contreije in Arabien, alsoo genoemt. Siet boven 25.23. ende Genes. 25.3. Het kan zijn, dat beyde, de stadt in Edom, ende het lant in’ Arabien, eenen oorspronck hebben, om datse niet verre van malkanderen gelegen waren. Vergel. bov. 25. op vers 23.
margenoot34
D. ick sal ’t sekerlick doen.
margenoot35
Of, ondergangh.
margenoot36
D. den tijt sijner besoeckinge, als Godt elders spreeckt, D. sijner straffe. Siet Genes. 21. op vers 1.
margenooti
Obad. vers 5.
margenoot37
Of, druyvensnijders.
margenoot38
D. u ontnomen ofte gestolen hebben, (vergel. Obad. vers 5.) ’t welcke gemeenlick met verderven ende rampaneeren van huys ofte goet geschiet.
margenoot39
Hebr. haerlieder genoeghsaemheyt, latende wat over (wil de Heere seggen) ofte, niet meer nemende als sy bequamelick konden wech brengen, ofte mede dragen: maer ick sal anders met hem handelen, hem bloot ende kael makende, dat hy niets over en hebbe, gelijck in het volgende verklaert wort.
margenoot40
Sommige hechten dese woorden aen het volgende vers, met eenige byvoeginge, aldus: Hy en is’er niet [die segge:] Dan is den sin van het volgende klaer: te weten, datter niemant sal zijn, die sich sijner weesen ofte weduwen sal ontfermen. Andere verstaen, dat Godt met de volgende woorden, Esau spottender wijse aenspreeckt, als of hy seyde: Ghy en behoeft niet te dencken, dat uwe weesen ende weduwen by my gunste sullen vinden: laet ghyse na, ick sal mijne oordeelen voorts vervolgen over u zaet, ende alles wat’er van u soude mogen over blijven.
margenoot41
D. die ’t soo niet verdient en hebben, als ghy: T.w. de vrome onder mijn eygen volck. Vergel. bov. 25.29. ende siet Deut. 19. op vers 6.
margenoot42
Mijns toorns.
margenoot43
Hebr. drinckende drincken, D. sullen het niet ontgaen, sy sullen moeten gestraft worden.
margenoot44
Hebr. onschuldigh zijnde, ofte, gehouden vvordende, onschuldigh vvorden gehouden, D. eenighsins ongestraft blijven. siet 1.Reg. 2. op vers 9. ende boven cap. 25. op vers 29.
margenoot45
Hebr. drinckende drincken.
margenoot46
Der Edomiten hooftstadt, in de Schrifture dickwils vermelt.
margenoot47
Of, eensaemheyt, vervvoestinge, als bov. 25.9, 18. etc.
margenoot48
Plaetsen die onder Bozra gehooren.
margenoot49
Hebr. vvoestheden der eeuvvigheyt.
margenootk
Obad. vers 1.
margenoot50
Of, rumoer, tijdinge. Hebr. eygentl. een hooringe gehoort. Vergel. Obad. versen 1, 2, 3, etc. van den HEERE. D. de Heere heeft my dese tijdinge geopenbaert, ofte, welck geruchte de Heere beschickt heeft, verweckende den Koningh van Babel tegens Edom.
margenoot51
D. ick hebbet door mijne Godtlicke voorsichtigheyt beschickt, dat sy, als op een expres bevel, of, mijne aenmaeninge, sullen doen, als volght. Vergel. bov. 25.9. met d’aenteeck. Of, (als sommige) de Koningh van Babel heeft eenen Ambassadeur uytgesonden, om de volcken tegen Edom op te maken, etc. ’t welcke van Godt alsoo beschickt is.
margenoot52
Bozra, of, Edom: gelijck hier doorgaens van dese volcken ende landen nu in ’t vrouwelick dan in ’t manlick geslachte gesproken wort. Vergel. bov. 48. op vers 4.
margenoot53
Hebr. gegeven, gestelt, D. ick hebbe verordineert, dat ghy tot sulcken elendigen ende verachten staet sult gebracht worden, dat ghy met geen andere volcken sult mogen vergeleken worden.
margenoot54
Daer mede ghy andere voor u deed’schricken, grouwelen, beven ende schudden, vermits uwen trotz, ende u vreeslick berghachtigh lant, dat niemant dorste genaken.
margenoot55
Want ghy u daer op te vergeefs hebt verlaten.
margenootl
Ierem. 48.29.
margenoot56
Hebr. steenrotze, of, klippe, velze.
margenoot57
Hebr. houdt de hooghte des heuvels.
margenootm
Obad. vers 4.
margenoot58
And. vervvoestinge.
margenootn
Ierem. 50.13.
margenoot59
Of, sijfelen, schuyfelen, pijpen, etc. Siet bov. 18.16.
margenooto
Genes. 19.25. Ierem. 50.40. Amos 4.11.
margenoot60
Vergel. ond. 50.40.
margenoot61
Adama ende Zeboim, ende de omliggende plaetsen, de gantsche aengelegene contreije.
margenoot62
T.w. met Edom. Dit ander lidt deser vergelijckinge is tot vervullinge van den sin ingevoeght: gelijck sommige oock doen in het begin van het volgende vers.
margenoot63
In het lant der Edomiten: dat van de Babyloniers overheert zijnde, voorts van tijt tot tijt alsoo sal worden verwoest, dat’et ten laetsten gantsch desolaet ende onbewoont zy.
margenootp
Ierem. 50.44, etc.
margenoot64
Die sijne gewoonlicke legerplaetse moet verlaten, ende met grimmigheyt al brullende in der haest opklimmen na het geberghte, wanneer de Iordane aen allen kanten overloopt, ende de leeuwen van daer jaeght. (Siet boven cap. 12. op vers 5. ende vergelijckt Zach. cap. 11. vers 3.) Alsoo sal de Koningh van Babel met verstoorden gemoede optrecken na het geberghte der Edomiten. Ofte, gelijck een leeuw opklimt vermits de opswellinge der Iordane, [alsoo sal hy opkomen] tegen, etc. in eenen sin. Vergelijckt onder cap. 50. vers 44. van Cyri aenkomste tegen Babel. Anders, (want dese plaetse verscheydentlick wort overgesett ende verklaert) gelijck een leeuw, sal hy optrecken van de hoovaerdige, ofte, stoute Iordane tegen, etc. Dat is, Nebucadnezar sal optrecken na Edom, als hy het Ioodsche lant sal hebben overheert, het welcke de Edomiten sich niet konden inbeelden, maer waren vrolick over de elenden van Iuda.
margenootq
Ierem. cap. 12. vers 5.
margenoot65
Ofte, rouwe, harde, Dat is, het berghachtigh lant der Edomiten. Anders, lieflicke wooningen des stercken: verstaende dat hier gesproken wort van de stoute aenslagen der Edomiten, die opgeblasener als de Iordane waren in het vyantlick optrecken tegen Godts volck ende huys, doch te vergeefs ende met eene spottelicke uytkomste.
margenoot66
Edom.
margenoot67
D. plotslick, onvoorsiens: alsoo is’t Hebr. woort genomen Prov. 12.19. Anders, vvanneer ick [hem] sal hebben laten rusten, D. na dat Edom lange in ruste sal hebben geseten, sal ick hem, etc.
margenoot68
Hebr. uyt haer, D. uyt de contreije ofte het lant Idumea. Siet boven op vers 14. alsoo in de volgende woorden.
margenoot69
Ofte, last, commissie, bevel geven over haer. Verstaet, den Koningh Nebucadnezar, dien Godt daerom sijnen knecht noemt. Siet bov. 25.9. Anders, vvie uytgelesen is, dien, etc. D. het sal my niet ontbreken aen dienstige instrumenten, die ick neme van waer het my belieft, om dien stouten Edom te bedwingen ende uyt te roeijen.
margenootr
Iob 41.1. Ierem. 50.44, 45.
margenoot70
In recht betrecken, ofte, my tijt, termijn stellen? dat ick tegen hem soude moeten pleyten? of, wie sal my mate ende tijt stellen in mijne wercken? Siet Iob 9.19. met de aenteeckeninge.
margenoot71
D. Koningh, Regent, ofte, Voorstander. Vergelijckt 2.Sam. 5.2. ende bov. 6.3. ende 10. vers 21. ende cap. 12. vers 10, etc.
margenoot72
And. tegen. in eenen sin: D. wat Koningh ofte Monarche soude mijn tegenpartije konnen zijn?
margenoot73
D. voornemen, besluyt, dat hy gemaeckt heeft. Vergel. onder vers 30.
margenoot74
Siet boven op vers 7.
margenoot75
Dit zijn twee afgebrokene redenen, in het eedtsweeren gebruycklick. Siet Deut. c. 1. op vers 35.
margenoot76
De minste van Nebucadnezars krijghslieden. Vergel. bov. 6.3.
margenoot77
D. hare vestingen ter aerden slechten. Vergel. 2.Sam. 17. vers 13. ofte, hare lichamen langhs der aerden sleypen, als bov. 15.3. ende 22. vers 19.
margenoot78
De vyant, ofte, een yeder van hen, of, indien men, etc.
margenoot79
Gelijckmen seyt, dat een huys yemanden boven sijn hooft wort afgebroken ofte afgebrant. Vergel. 1.Reg. 16.18. met d’aent. And. met hen.
margenoot80
D. het roode meyr: De sin is, Dat haer gekrijt seer verre van daer sal gehoort worden, alsoo de schelfzee van Edom verre afgelegen was in ’t Zuyden, aen Egypten. Anders aldus: Het geluyt des gekrijts is gehoort by de schelfzee.
margenoots
Ier. 48.40.
margenoot81
Als bov. 48.40. Verst. Nebucadrezar.
margenoot82
Als bov. 48.41.
margenoott
Ier. 48.41.
margenootv
Ies. 17.1.
margenoot83
Siet Gen. 14. op vers 15. en 2.Sam. 8. op vers 5.
margenoot84
Siet Num. 13. op vers 21. en 34. op vers 8.
margenoot85
Dese stadt wort oock by Hamath genoemt, 2.Reg. 18.34. siet aldaer.
margenoot86
Als bov. vers 14.
margenoot87
D. vertsaeght ende moedeloos geworden. siet Deut. 1. op vers 28.
margenoot88
D. by die gene, die aen de zee woonen, genoemt de zee van Syrien ende Phenicien, daer Damascus ende Hamath oock niet verre van lagen. And. [gelijck die] in de zee [in] bekommernisse is, [ende] niet rusten en kan.
margenoot89
Of, stille zijn.
margenoot90
Vergel. 2.Sam. 4. op vers 1.
margenootx
Ier. 4.31. ende 6.24. ende 30.6.
margenoot91
Hebr. heeft.
margenoot92
Woorden eens Damasceners, of, Syriers, die aldus klagende wort ingevoert, als of hy seyde, Ach, die stadt behoorde de vyant doch gelaten ende verschoont te hebben, etc.
margenoot93
Hebr. stadt des roems, of, lofs. Vergel. ond. 51.41.
margenoot94
D. daer over ick my verheughde.
margenoot95
Op dat men sekerlick wete, dat Damascus niet verschoont, of gelaten, ende overgesien sal worden.
margenoot96
Of, liggen, zijnde verslagen.
margenooty
Amos 1.4, 14.
margenoot97
Van plagen ende elenden, oorloge ende verwoestinge. siet Iob 15. op vers 34.
margenoot98
Des machtigen vermaerden Koninghs van Syrien. Siet 1.Reg. c. 15. versen 18, 20. ende 20.1. etc. Verstaet de palleysen der Koningen van Syrien: alsoo Amos 1.4.
margenoot99
Of, van.
margenoot100
Vermelt bov. 2.10. siet aldaer.
margenoot1
Hebr. Chatsor. siet Ios. 11.10, 11. ende 15.23, 25. ende 19.36. 1.Reg. 9.15. 2.Reg. 15.29. uyt vergelijckinge van welcke plaetsen blijckt, dat’er verscheydene steden van desen naem geweest zijn, soo in ’t Noorden, als in ’t Zuyden van Canaan: Doch hier verstaen sommige, dat gemeent worden de contreijen in woest Arabien, daer henen de Hazoriten sich begeven hebben na dat Iosua die stadt verbrant, ende oock naderhant Barack Iabin verslagen hadde. ’t Welcke met de byvoeginge van Kedar ende der kinderen van ’t Oosten niet qualick over een komt. Vergel. bov. 25.24.
margenoot2
Als bov. 46.2.
margenoot3
Siet Iud. 6. op vers 3.
margenoot4
Als bov. 6.25. en hier bov. vers 5. And. eenen schrick rontom tegen haer uytroepen.
margenoot5
Hebr. seer.
margenoot6
Als bov. vers 8.
margenoot7
Bov. vers 20.
margenoot8
Dat is, seker ende sorgeloos is.
margenoot9
Om dat dese Arabiers in tenten woonden, geene huysen en hadden, ende geenen vyant en vreesden. siet Iud. 8. vers 11. met de aent. en vergel. Num. 23. vers 9. Deut. 33.28. Mich. 7.14.
margenoot10
Hebr. allen wint, D. in alle hoecken der werelt. alsoo onder vers 36. Ezech. 5. vers 10. en 17.21. etc.
margenootz
Ierem. 9.26. ende 25.23.
margenoot11
Siet bov. c. 9. op vers 26.
margenoot12
Des Kedars, ofte, Hazors zijden, ofte, passagien.
margenoota
Ierem. 9.11. ende 10.22.
margenoot13
Als bov. 9.11.
margenoot14
Als bov. vers 18.
margenoot15
Of, van Elam, aengaende Elam, dat is, de Persianen, ofte een seker volck in Persia. siet bov. 25. vers 25. en Ies. 21.2.
margenoot16
D. der Elamiten: alsoo in ’t volgende. Vergel. Ies. 22. vers 6.
margenoot17
Ofte, het beginsel, D. daer in haer principaelste krijghsmacht bestaet, ofte, waer door sy begonnen hebben machtigh te worden, Te weten, datse kloecke booghschutters waren. Sommige meynen datse daerom oock neffens andere volcken, van Nebucadrezar in sijn heyrkracht tegen Iuda ende Ierusalem gebruyckt zijn, ende Godts volck seer getyranniseert hebben, ende dat dit daerom hier tegen haer gepropheteert zy: gelijckse oock den Tyriers gedient hebben, Ezech. 27.10. Doch wanneer dese Prophetie vervult zy, daer van is verscheyden gevoelen. Sommige meynen, dat het geschiet zy door de Schytische volcken, ontrent dien tijt als Nebucadnezar over al besigh was, om Iuda ende andere volcken te vermeesteren, ende voorts daer na. siet Ezech. cap. 38. op vers 2. Andere, dat het zy vervult, als Alexander de Groote den Koningh van Persen overwonnen, ende de monarchie aen sich gebracht hadde, ende voorts na sijnen doot: Het is altoos seker, dat sy de waerheyt deser Prophetie verscheydentlick hebben ondervonden.
margenoot18
D. de vyanden van alle kanten.
margenoot19
Als bov. vers 32.
margenoot20
Hebr. sal, D. van haer verdreven volck, salder over al zijn.
margenoot21
D. die hen na ’t leven staen: als boven dikwijls. siet Exod. 4. op vers 19. ende 2.Sam. cap. 4. op vers 8.
margenoot22
Der straffe.
margenoot23
Als bov. cap. 9. vers 16. ende 14.12.
margenoot24
Des gerichtes, als de volgende woorden uytwijsen.
margenootb
Ierem. 48.47.
margenoot25
Siet boven vers 6. ende 48. op vers 47. ende vergel. Actor. 2.9.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken