Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

De Propheet vaert voort in’t beklagen van den elendigen staet des Ioodschen volcks, vers 1, etc. ende den spot der vyanden, 14. Daer na troost hy sich met overlegginge van Godes barmhertigheyt, gerechtigheyt, ende voorsienigheyt, 21, etc. Hy verweckt hemselven ende alle menschen tot boete, gedult, ende het gebedt tot den Heere, 40. met wederhalinge harer elenden, 43, etc. ende troost der genadiger verhooringe Godes, 55, etc. vertrouwende dat Godt wrake over hare vyanden doen soude, 64, etc.

1

Ga naar margenoot1 ALeph. Ga naar margenoot2 Ick ben de man, [die] elende gesien heeft door de roede Ga naar margenoot3 sijner verbolgentheyt.

2

Aleph. Hy heeft my geleydet ende gevoert Ga naar margenoot4 [in] de duysternisse, ende niet [in] het licht.

3

Aleph. Hy heeft sich immers tegens my gewendt, hy heeft sijne Ga naar margenoot5 hant den gantschen dagh Ga naar margenoot6 verandert.

4

Beth. Ga naar margenoot7 Hy heeft mijn vleesch, ende mijne huydt oudt gemaeckt, hy heeft mijne Ga naar margenoot8 beenderen gebroken.

5

Beth. Hy Ga naar margenoot9 heeft tegen my gebouwt, ende hy heeft [my met] Ga naar margenoot10 galle ende moeyte omringht.

6

Beth. Ga naar margenoot11 Hy heeft my gesett in duystere plaetsen, Ga naar margenoot12 als de gene die over lange doot zijn.

7

Gimel. Hy heeft Ga naar margenoot13 my toegemuert, dat ick’er niet uyt gaen en kan: hy heeft Ga naar margenoot14 mijne kopere boeijen verswaert.

8

Gimel. Oock wanneer ick roepe ende schreeuwe, Ga naar margenoot15 sluyt hy [de ooren voor] mijn gebedt.

9

Gimel. Ga naar margenoot16 Hy heeft mijne wegen toegemuert met Ga naar margenoot17 uytgehouwene steenen, hy Ga naar margenoot18 heeft mijne paden verkeert. [kolom]

10

Daleth. Ga naar margenoot19 Hy is my een loerende beyr, Ga naar margenoot20 een leeuw in verborgene plaetsen.

11

Daleth. Ga naar margenoot21 Hy heeft mijne wegen afgewent: Ga naar margenoot22 ende hy heeft my Ga naar margenoot23 in stucken gebroken; Ga naar margenoot24 hy heeft my woeste gemaeckt.

12

Daleth. Ga naar margenoot25 Hy heeft sijnen boge Ga naar margenoot26 gespannen, ende Ga naar margenoot27 hy heeft my den pijle als ten doele gestelt.

13

He. Hy heeft Ga naar margenoot28 sijne pijlen Ga naar margenoot29 in mijne nieren doen in gaen.

14

He. Ick ben Ga naar margenoot30 allen mijnen volcke Ga naar margenoot31 tot belacchinge geworden, haer Ga naar margenoot32 snarenspel den gantschen dagh.

15

He. Hy heeft my Ga naar margenoot33 met bitterheden verzadight, Ga naar margenoot34 hy heeft my met alssen droncken gemaeckt.

16

Vau. Ga naar margenoot35 Hy heeft mijne tanden met zantsteenkens verbrijselt, Ga naar margenoot36 hy heeft my in de assche neder gedruckt.

17

Vau. Ende ghy hebt Ga naar margenoot37 mijne ziele verre van den vrede verstooten, Ga naar margenoot38 ick hebbe het goede vergeten.

18

Vau. Doe seyde ick, Ga naar margenoot39 Mijne sterckte is vergaen, ende Ga naar margenoot40 mijne hope van den HEERE.

19

Zain. Ga naar margenoot41 Gedenckt aen mijne elende, ende aen mijn Ga naar margenoot42 ballinghschap, Ga naar margenoot43 aen den alssen ende galle.

20

Zain. Mijne ziele Ga naar margenoot44 gedenckt’er wel te dege aen, ende Ga naar margenoot45 sy buckt haer neder in my.

21

Zain. Ga naar margenoot46 Dit sal ick my ter herten nemen, daerom sal ick hopen.

22

Cheth. Ga naar margenoot47 Het zijn Ga naar margenoota de goedertierentheden des HEEREN, dat wy niet vernielt en zijn, Ga naar margenoot48 dat sijne barmhertigheden geen eynde en hebben.

23

Cheth. Ga naar margenoot49 Sy Ga naar margenootb zijn alle morgen nieuwe, Ga naar margenoot50 uwe trouwe is groot.

24

Cheth. Ga naar margenoot51 De HEERE is mijn deel, Ga naar margenoot52 seyt mijne ziele, Ga naar margenootc daerom sal ick op hem hopen.

25

Teth. De HEERE is goet den genen Ga naar margenoot53 die hem verwachten, Ga naar margenoot54 der ziele die hem soeckt.

26

Teth. Ga naar margenoot55 ’t Is goet dat men hope, ende stille zy Ga naar margenoot56 op het heyl des HEEREN.

27

Teth. ’t Is goet Ga naar margenoot57 voor eenen man, Ga naar margenoot58 dat hy het jock Ga naar margenoot59 in sijner jeught draeght.

28

Jod. Ga naar margenoot60 Hy Ga naar margenoot61 sitte eensaem, ende swij-

[Folio 62v]
[fol. 62v]

ge stille, om dat Ga naar margenoot62 hy ’t hem opgeleyt heeft.

29

Jod. Ga naar margenoot63 Hy steke sijnen mont in den stof, [seggende,] Ga naar margenoot64 Ga naar margenootd Misschien is’er verwachtinge.

30

Jod. Ga naar margenoot65 Hy geve sijne wange dien die hem slaet, Ga naar margenoot66 hy worde sat van smaet.

31

Caph. Ga naar margenoot67 Want de Heere en sal niet verstooten in eeuwigheyt:

32

Caph. Maer als hy bedroeft heeft, soo sal hy sich ontfermen Ga naar margenoot68 na de grootheyt sijner goedertierentheden.

33

Caph. Want hy en plaeght, nochte en bedroeft Ga naar margenoot69 des menschen kinderen Ga naar margenoot70 niet van herten.

34

Lamed. Ga naar margenoot71 Dat men alle de gevangene der aerde onder sijne voeten Ga naar margenoot72 verbrijselt:

35

Lamed. Dat men het recht eenes mans Ga naar margenoot73 buyght voor het aengesichte des Alderhooghsten:

36

Lamed. Dat men eenen mensche Ga naar margenoot74 verongelijckt in sijne Ga naar margenoot75 twistsake: Ga naar margenoot76 soud’et Ga naar margenoot77 de Heere niet sien?

37

Mem. Ga naar margenoote Ga naar margenoot78 Wie seyt wat, het welck geschiet, [soo ’t] de Heere niet en beveelt?

38

Mem. Ga naar margenoot79 Ga naar margenootf Gaet niet uyt Ga naar margenoot80 den mont des Alderhooghsten Ga naar margenoot81 ’t quade, ende ’t goede?

39

Mem. Ga naar margenoot82 Wat klaeght [dan] een levendigh mensche? een yeder [klage] van wegen sijne Ga naar margenoot83 sonden.

40

Nun. Laet ons onse Ga naar margenoot84 wegen ondersoecken, ende doorsoecken, ende Ga naar margenoot85 laett ons weder keeren tot den HEERE.

41

Nun. Laet ons onse herte opheffen, Ga naar margenoot86 mitsgaders de handen, Ga naar margenoot87 tot Godt in den hemel, [seggende,]

42

Nun. Wy hebben overtreden, ende wy zijn wederspannigh geweest, Ga naar margenoot88 [daerom] en hebt ghy niet gespaert.

43

Samech. Ga naar margenoot89 Ghy hebt [ons] met toorn bedeckt, ende ghy hebt ons Ga naar margenoot90 vervolght: Ghy hebt [ons] gedoot, Ga naar margenoot91 ghy en hebt niet verschoont.

44

Samech. Ghy hebt u Ga naar margenoot92 met een wolcke bedeckt, Ga naar margenoot93 so datter geen gebedt door en quam.

45

Samech. Ghy hebt ons Ga naar margenoot94 [tot] een uytvaeghsel, ende wechwerpsel gestelt, in het midden der Ga naar margenoot95 volckeren.

46

Pe. Alle onse vyanden Ga naar margenoot96 hebben haren mont tegen ons opgesperret.

47

Pe. Ga naar margenoot97 De vreese, ende de kuyl zijn [kolom] over ons gekomen, de verwoestinge ende de verbrekinge. Ga naar margenoot98

48

Pe. Ga naar margenoot99 [Met] Ga naar margenoot100 waterbeken loopt mijn ooge neder van wegen de breucke Ga naar margenoot1 der dochter mijnes volcks.

49

Ain. Mijn ooge Ga naar margenoot2 vliet, ende en kan niet ophouden, om datter Ga naar margenoot3 geen ruste en is.

50

Ain. Ga naar margenoot4 Tot dat [het] Ga naar margenoot5 de HEERE van den hemel aenschouwe, ende Ga naar margenoot6 [het] sie.

51

Ain. Ga naar margenoot7 Mijn ooge Ga naar margenoot8 doet mijne ziele [moeyte] aen, Ga naar margenoot9 van wegen alle de dochteren mijner stadt.

52

Tsade. Die mijne vyanden zijn Ga naar margenoot10 sonder oorsake, hebben my Ga naar margenoot11 als een vogelken Ga naar margenoot12 dapperlick gejaeght.

53

Tsade. Ga naar margenoot13 Sy hebben Ga naar margenoot14 mijn leven in eenen kuyl uytgeroeyt, ende sy hebben Ga naar margenoot15 eenen steen Ga naar margenoot16 op my geworpen.

54

Tsade. Ga naar margenoot17 De wateren swommen over mijn hooft, Ga naar margenoot18 ick seyde, Ga naar margenoot19 Ick ben afgesneden.

55

Koph. HEERE, Ick hebbe uwen name aengeroepen Ga naar margenoot20 uyt den ondersten kuyl:

56

Koph. Ga naar margenoot21 Ghy hebt mijne stemme gehoort: Ga naar margenoot22 En verberght uwe oore niet Ga naar margenoot23 voor mijn suchten, voor mijn roepen.

57

Koph. Ghy hebt u Ga naar margenoot24 genadert ten dage als ick u aenriep, ghy hebt geseyt, En vreest niet.

58

Resch. Heere, Ga naar margenoot25 Ghy hebt de twistsaken mijner ziele getwist, Ga naar margenoot26 ghy hebt mijn leven verlost.

59

Resch. HEERE, Ghy hebt gesien Ga naar margenoot27 de verkeertheyt die men my aengedaen heeft, Ga naar margenoot28 oordeelt mijne rechtsake.

60

Resch. Ghy hebt alle Ga naar margenoot29 hare Ga naar margenoot30 wrake gesien, alle hare gedachten tegen my.

61

Schin. HEERE, Ghy hebt Ga naar margenoot31 haer smaden gehoort, [ende] alle hare gedachten tegen my:

62

Schin. Ga naar margenoot32 De lippen der gener die tegens my opstaen, ende Ga naar margenoot33 haer dichten tegens my den gantschen dagh. Ga naar margenoot34

63

Schin. Aenschouwt Ga naar margenoot35 haer sitten ende opstaen, ick ben Ga naar margenoot36 haer snarenspel.

64

Thau. HEERE, geeft Ga naar margenoot37 haer weder die vergeldinge, Ga naar margenoot38 na het werck harer handen.

65

Thau. Geeft haer Ga naar margenoot39 een decksel des herten, uwen vloeck zy over haer:

66

Thau. Vervolghtse met toorn, ende verdelghtse Ga naar margenoot40 van onder den hemel des HEEREN.

margenoot1
In dit Cap. zijn doorgaens drie verssen na malkandren met deselve letter beginnende. siet bov. c. 1. op vers 1.
margenoot2
De Propheet en spreeckt hier van hemselven alleen niet, onder den name van een man, maer van de geheele Kercke, die maer een lichaem en maeckt.
margenoot3
T.w. des Heeren. Vergel. Ies. 10.5.
margenoot4
Dat is, in groote elenden ende swarigheden. siet Gen. cap. 15. op vers 12. Alsoo beteeckent licht hier, grooten welstant. siet Psal. 27. op vers 1.
margenoot5
D. plage, straffe. Siet Psalm 32.4.
margenoot6
Of, omgekeert: De sin is, Nu slaet hy my met die hant, met dewelcke hy my te voren heeft beschut en de beschermt. In somma, hy stelt sich heel anders tegens my, dan hy pleeght te doen. siet Psalm 77. de aent. op vers 11.
margenoot7
D. de teeckenen van sijne sware hant tegen my, van wegen mijne sonden, blijcken daer aen, dat mijn vleesch vergaet, ende mijne huydt verschrimpelt.
margenoot8
D. hy heeft my al mijne kracht benomen. Siet oock boven 1.13. ende Psalm 6.3, 4. ende 32.3. ende 51.10. ende 141.7. Ies. 38.13.
margenoot9
D. hy heeft my rontom besett ende besloten, als met bollewercken der elenden, soo dat ick sijne hant niet en kan ontkomen, noch tegen staen. siet Iob 10. op vers 17.
margenoot10
De galle beteeckent, van wegen hare bitterheyt, groote elenden ende quaet, dat den menschen over komt, alsoo vers 19. Ier. 8.14. ende 9.15. ende 23.15. siet Psal. 69. op vers 22.
margenoot11
D. hy heeft my in groote swarigheden gebracht. siet vers 2. Ezech. 37.13. Andere verstaen dit van de gevangenisse daer in Ieremia heeft besloten gelegen. Andre verstaen het van de graven.
margenoot12
Hebr. als de doode der eeuwigheyt, D. gelijck de gene die over langen tijt gestorven zijn, ende nu al vergeten zijn. Vergel. Psal. 88.5, 6, 7. ende 143.3. ende d’aent. aldaer.
margenoot13
Siet Iob 19. op vers 8. siet oock bov. vers 5. en ond. vers 9.
margenoot14
Of, mijne stalene boeijen. And. mijne ysere, D. hy heeft mijne elenden die my omcingelen, van tijt tot tijt meer ende meer vergroott.
margenoot15
Of, hy sluyt mijn gebedt uyt, D. hy en neemt mijn gebedt niet aen, immers en gevoele ick geene verlichtinge. Vergel. Psalm 22.2. ende 77.8, etc.
margenoot16
D. hy heeft my alle wegen van uytkomste afgestopt met onoverwinnelicke verhindernissen. siet Num. 22.24. Iob 19.8. ende Hose. 2.5.
margenoot17
Of, gesnedene. siet. 1.Chron. 22. op vers 2. siet oock Ies. 9. op vers 9.
margenoot18
D. hy heeft alle mijne aenslagen te niete gemaeckt, die ick voorgenomen hadde tot mijner verlossinge. Het is eenerley sin met versen 5, 7.
margenoot19
Of, hy heeft op my geloert als een beyr, etc. Vergelijckt Iob 10.16. Ies. 38. vers 13. Hose. 5.14. en 13.8. Amos 5.19.
margenoot20
Een leeuw schuylende in sijn hol, ende loerende op de menschen, ofte beesten die voorby gaen, om die te betrapen ende te verslinden. Siet dese gelijckenisse oock Hos. 5.14. en 13.7.
margenoot21
D. hy heeft mijne daden geheel tot eenen anderen eynde gewent als ick gemeynt hadde. And. Als mijne wegen wederspannigh (of afwijckende) zijn, soo verbreeckt, of verscheurt hy my.
margenoot22
D. hy heeft soo den Kerckenstant, als de Politie, verscheurt, ende te schande gemaeckt.
margenoot23
Gelijck een schaep, dat in de klaeuwen der leeuwen, ofte der beyren vervalt.
margenoot24
D. hy heeft my berooft van mijne vrienden, goederen, ende alle behulpsame middelen, soo dat ick niets behouden en hebbe.
margenoot25
D. hy heeft sijne wapenen tegens my bereyt, om gestrengelick met my te handelen. Gode worden hier ende elders figuerlicker wijse, materiale wapenen toegeschreven. Siet Iud. 7.20. Iob 16. vers 12. Psal. 21.13. Habak. 3. versen 9, 11. Ies. 27.1. en 34.5, 6.
margenoot26
Hebr. getreden. siet Psalm 7. vers 13. ende Thren. 2.4.
margenoot27
Siet Iob 16.12. en vergel. Iob 7.20. siet oock Psal. 64.4.
margenoot28
Hebr. de sonen, of, kinderen sijnes pijlkokers. siet Iob 6. op vers 4. Daerom worden de pijlen aldus genoemt, om datse in den pijlkoker besloten zijn. Psal. 127.4, 5. worden oock de sonen by pijlen vergeleken.
margenoot29
D. hy heeft de pijlen sijner plagen doen gaen tot in de binnenste deelen mijnes lichaems ende mijner ziele. Siet Iob 16. op vers 13. en 19. op vers 27. Psal. 139. op vers 13.
margenoot30
T.w. allen den genen die mijne vrienden ende bekende geweest zijn: Insonderheyt den genen die afgevallen zijn van wegen dese sware elenden, die ghy, Heere, ons toeschickt.
margenoot31
D. een materie van belacchinge ende bespottinge.
margenoot32
Hebr. snarenslaginge. De sin is, Sy dichten liedekens van my, ende sy hebben hare genoeghte daer in datse my dagelicks in hare liedekens mijne elende verwijten ende voorwerpen. siet Iob 17.6. ende 30. op vers 9. en Psal. 69. vers 13. en ond. vers 63. Vergel. Deut. 28.37.
margenoot33
Of, met groote bitterheyt, of, met gantsch bittere spijse, D. met grooten anghst, kruys, ende droefheyt. siet bov. vers 5. ende ond. vers 19.
margenoot34
T.w. de Heere heeft my, door de veelheyt van droeffenissen ende smerten, schier van mijne sinnen ende verstant berooft.
margenoot35
D. hy heeft my sulck broot te eten gegeven, dat vol zantsteenen was, het welck my de tanden gebroken heeft. siet Prov. 20.17.
margenoot36
D. hy heeft my tot den aldernedrighsten ende verachtsaemsten staet gebracht.
margenoot37
D. allen welstant ende vreught hebt ghy, O Heere, verre van mijn herte wech gedaen.
margenoot38
Hy wil seggen, Ick hebbe nu soo lange in elende geleeft, dat ick vergeten hebbe wat dat welstant ende genoeghte is: my en heugen geene goede dagen meer.
margenoot39
T.w. om dese elende langer te kunnen verdragen.
margenoot40
T.w. dat ick van deselve eenmael soude konnen verlost worden, gelijck ick van den Heere gehoopt hadde.
margenoot41
And. gedenckende, of, als ick gedacht.
margenoot42
Vergl. bov. 1.7.
margenoot43
D. aen de bitterheyt, die daer inne was. Siet versen 5, 15.
margenoot44
Hebr. gedenckende gedenckt’er mijne ziele aen, D. sy overdenckt ende overleght wel ernstelick de elenden die my zijn over komen van wegen mijne sonden.
margenoot45
Sy wort’er door vernedert, ende gedweegh gemaeckt.
margenoot46
Als of hy seyde, Als ick dese dingen, (T.w. die stracks sullen verhaelt worden) wel overwege, soo sal ick daer uyt besluyten, dat Godt my noch eyndelick sal genadigh zijn.
margenoot47
D. het is de overvloeijende genade Godes toe te schrijven.
margenoota
Iesa. 1.9. Hab. 3.13
margenoot48
D. dat hy ons nu noch sijne genade bewijst.
margenoot49
Siet Psal. 73. op vers 14. De sin is, Wy gevoelen alle dage nieuw bewijs uwer goedertierenheyt t’onswaert.
margenootb
Psal. 30.6.
margenoot50
O Heere, uwe trouwe is groot in ’t volbrengen uwer beloften, 1.Cor. cap. 10. vers 13. 2.Tim. 2.13.
margenoot51
De Heere is ’t die my aen ziele ende aen lichaem onderhoudt, zijnde in aller maniere voor my genoeghsaem, Genes. 17.1. Psal. 16.5. ende 73.26. Ier. 10.16.
margenoot52
D. ick ben in mijn herte daer van genoeghsaem versekert. siet Psal. 16. d’aent. op vers 5. en 18.3. en 73.25, 26. Rom. 8.38.
margenootc
Habak. 2.3.
margenoot53
D. die vastelick haer op hem verlaten, ende met waren geloove op hem vertrouwen.
margenoot54
D. den mensche die sich van gantscher herte beneerstight om Godt te genaken door de middelen die hy verordineert heeft om tot sijne kennisse te komen.
margenoot55
Hy is geluckigh, die sijne hope vast op den Heere gestelt heeft, ende in stilligheyt verlossinge van den Heere is verwachtende. siet Psal. 37. op vers 7. siet oock Ies. 30.7. And. het is goet, als men smerte lijdt, dat men stille zy, etc.
margenoot56
D. op de verlossinge die de Heere bewijst den genen die op hem vertrouwen.
margenoot57
D. voor een yegelick. Andre verstaen door man, eenen treffelicken man.
margenoot58
D. dat hy kruys ende tegenspoet lijdt, ende sich der discipline onderwerpe, op dat sijne boose ende verdorvene nature getoomt ende getemt worde. Vergel. Psal. 119.71.
margenoot59
Eer de sonde te diepe in sijn herte wortele, ende teenemael over hem heersche.
margenoot60
T.w. die het jock in sijne jeught heeft leeren dragen. And. hy sal sitten, etc. of, [dat] hy sitte.
margenoot61
Hy neme het kruyce in sijne eenigheyt stillekens op, sonder groot gebaer te maken, gedachtigh zijnde, dat het de Heere hem tot sijnen besten heeft opgeleyt. Siet Psalm 39.10.
margenoot62
T.w. de Heere.
margenoot63
D. hy werpe hemselven seer demoedelick ter aerde voor het aenschijn Godes, bekennende dat hy hem met gerechtigheyt alle die elende opleght. Vergel. 1.Cor. 14.25. ende Iob 42.6. Psal. 22. versen 16, 30. het contrarie siet Psalm 73. versen 8, 9.
margenoot64
Als of hy seyde, Of ick schoon geene uytkomste en sie, alle middelen my ontstaende, ende de hant des Heeren dus swaer op my zijnde, nochtans sal ick hopen, vertrouwende dat Godt my doch eyndelick sijne genade sal laten smaken. Het woort misschien en beteeckent niet altoos twijffelinge, of onsekerheyt, maer oock dickwils een vertroostinge, of aenporringe in swaerwichtige saken, als Iosu. 14.12. Siet de aenteeck. Ioël 2. op vers 14.
margenootd
Actor. 8.22.
margenoot65
D. dat hy met patientie aenneme de slagen ende plagen, die hem de menschen onverdient, of sonder wettelicke oorsake aendoen.
margenoot66
Siet Iob c. 7. op vers 4. ’t Is hier te seggen, met gedult allerley quaet verdragen.
margenoot67
De sin is, Of schoon Godt de Heere somtijts eenen tijt langh schijnt sijne goedertierenheyt sijnen kinderen te onttrecken, nochtans en sal sulcks niet altijt dueren. Siet 1.Cor. 10.13. Siet dergelijcke spreucken Psalm 30.6. ende 73.24. en 126. versen 5, 6. en 130.7. en 135.14. Ies. 27. versen 6, 7, 8. ende 54. versen 7, 8. Ierem. 10. vers 24. ende 30.11. en 46.28. Hab. 3.2. 2.Cor. cap. 4. vers 17. 1.Petr. 1.6.
margenoot68
Of, na de veelheyt, s. g. D. sijne goedertierenheyt is sonder eynde.
margenoot69
Hebr. des mans kinderen, mans, voor menschen. Siet Iob cap. 12. op vers 10.
margenoot70
Hebr. niet uyt sijn herte, D. hy en heeft’er geenen lust aen, maer de sonden der menschen zijn oorsaken daer van. Vergel. Iesa. 28. op vers 21. Ende als hy sijne kinderen kastijt, dat doet hy om haer van sondigen af te trecken.
margenoot71
De sin is, Of schoon de Heere dickwils de tyrannen, als roeden gebruyckt, soo en heeft hy nochtans daer geen welgevallen aen, dat men alle de gene die door de macht ende ’t gewelt in de gevangenisse geworpen zijn, soude, sonder aensien van persoonen ende daden, te schande maken. Siet Psal. 109.16. Zach. 1.15. Luce 6.36.
margenoot72
D. vertredet. siet exempelen hier van, Iosu. 10.24. en vergel. Iob 5.4. Psalm 143.3. en 44.20.
margenoot73
D. vertreckt, verwijlt, ’t zy door valsche getuygen, of andere onbetamelicke middelen. siet een exempel Luce 18.4. en vergel. Exod. 23.6, 7. Deut. 16.19. 2.Chron. 19.6, 7.
margenoot74
’t Zy door gewelt, authoriteyt, of arghlistigheyt. Hebr. verkeert.
margenoot75
Of, rechtsvoorderinge, proces.
margenoot76
Souder de Heere geen achtinge op geven?
margenoot77
Die rechtveerdigh is. siet Psalm 11.7. en vergel. Psalm 94.5, 6, etc.
margenoote
Psalm 33.9.
margenoot78
Wat creature in den hemel, of op der aerde, kan met sekerheyt seggen, Sulcks sal geschieden, daer het doch niet en kan geschieden, ’t en zy dat het den Heere belieft het selve te doen? De voorsichtige regeeringe Godes streckt haer over alle dingen dieder geschieden in den hemel, of op der aerde.
margenoot79
Is’t niet Godt die alle dingen in sijnen raet besluyt, ordineert, ende in het werck stelt?
margenootf
Iesa. 45.7. Amos 3.6.
margenoot80
D. besluyt, of bevel. siet Genes. 41. op vers 40.
margenoot81
Hebr. quaden. De sin is, Alle tegenspoet ende voorspoet, die den mensche over komt. siet Amos 3.6.
margenoot82
De sin is, Dewijle de mensche by sich selven genoeghsaem overtuyght is waerom dat Godt sijne straffen over hem laet komen, T.w. om sijner sonden wille, waerom quelt hy sich, ende klaeght, in plaetse van raet te soecken? Waerom siet hy meer op sijne elende, dan op de oorsaken der selver?
margenoot83
T.w. met dewelcke hy de slaende hant Godes op sijnen hals gehaelt heeft, ende hy bidde deselve af, op dat hy daer van verlost ende gevrijet worde.
margenoot84
Dat is, onse gedachten, woorden, ende wercken, gedenckende wat deselve wel verdient hebben, na de weeghschale van Godes rechtveerdigh oordeel.
margenoot85
Hebr. eygentl. laett ons vveder keeren tot den HEERE toe, D. laett ons hertelick berouw hebben van wegen onse menighvuldige sonden, ende om vergiffenisse der selver bidden, met een vast vertrouwen van ’t selve te sullen verkrijgen: ende met een voornemen van ons leven voortaen te beteren. Vergel. Hose. 14.2. Ioël 2. op vers 12. 2.Cor. 7.9.
margenoot86
And. tot de vvolcken. siet Iob 36. d’aent. op vers 32.
margenoot87
Die alleen kan ende wil vergeven de sonden der boetveerdige sondaren.
margenoot88
Verstaet hier by, maer ghy hebt ons wel dapper gekastijt, T.w. soo lange als wy volhardt hebben in onse sonden, ende overtredingen.
margenoot89
Eygentl. na de Hebr. letter, Ghy hebt ons met toorn, als met een tente, overdeckt, of, ghy hebt ons overtentet, of, overhuttet. siet Ps. 5.12.
margenoot90
T.w. met uwe rechtveerdige oordeelen, over al waer wy henen gingen.
margenoot91
Ghy en hebt geen medelijden gehadt over ons, noch over onse kinderkens. siet bov. 2.2, 17.
margenoot92
Als met eenen scheydmuer. Vergel. Ies. 59.1, 2.
margenoot93
Soo dat ons gebedt voor u aengesicht niet en konde komen.
margenoot94
Of, tot eene afschueringe, D. tot sulck eene vuyligheyt of onreynigheyt die men afschuert, D. tot sulcke menschen, daer men eenen afkeer of schouw van heeft. Vergel. 1.Cor. 4.13.
margenoot95
Over dewelcke wy eertijts geheerscht hebben.
margenoot96
Sy hebben vrymoedelick uytgegeubelt al wat sy bedencken konden, dat het eenighsins tot onser oneere was streckende. siet bov. 2.16. en vergel. Ps. 22.14.
margenoot97
Vergel. Psalm 11. vers 6. Iesa. 24.17. Ierem. 48.43. De sin is, Wy zijn in eenen elendigen staet, in grooten schrick ende benauwtheyt, ende wy en sien geen uytkomste.
margenoot98
T.w. zijn over ons gekomen.
margenoot99
D. daer komt sulcken overvloet van tranen uyt mijne oogen, als of sy geheelick in water versmolten waren. Vergel. cap. 1. vers 16.
margenoot100
Siet Psalm 1. op vers 3.
margenoot1
D. mijnes volcks, ’t welck ick beminne als mijn dochter, als c. 1. vers 6. siet oock cap. 2. versen 11, 13.
margenoot2
T.w. van tranen. And. wort vlietende.
margenoot3
De groote elende der dochter mijnes volcks en houdt niet op.
margenoot4
Dat is, tot dat de HEERE met der daet doe blijcken, dat hy ons gunstigh is. Siet bov. vers 8. Item, versen 43, 44. ende 2.1.
margenoot5
Aldus noemt oock d’Apostel Paulus den Heere Christum, 1.Cor. 15.47.
margenoot6
Te weten, mijne elende.
margenoot7
D. de elende die ick met mijne oogen aenschouwe.
margenoot8
Ofte, werckt in mijne ziele, D. beweeght mijne ziele, ofte, doet mijne ziele wee. Ofte, verteert mijne ziele.
margenoot9
Die namelick van de vyanden zijn geschendet ende gevangelick wech gevoert. Siet ond. 5. vers 11. Anders, boven alle de dochteren mijner stadt, D. meer dan eenige vrouws-persoonen gewoon zijn te doen over ’t gene dat sy aldermeest beminnen.
margenoot10
D. sonder dat ick haer oyt eenigh quaet hebbe gedaen, of gesocht te doen. Of, sonder dat sy eenigh voordeel daer van hebben te verwachten. siet Ps. 35. op vers 7. ende 69.5. ende 109.3. en 119. vers 161.
margenoot11
D. gelijck een vogelvanger de vogelkens soeckt te vangen. Vergl. Ps. 11. vers 1. ende 102.8. ende 124.7. Eccl. 9. vers 12.
margenoot12
Te weten, om my teenemael ten verderve te brengen. Hebr. jagende gejaeght.
margenoot13
T.w. de vyanden daer van vers 52 gesproken is.
margenoot14
D. my in eygener persoon. De sin is, Sy en hebben my niet alleen gevangelick genomen, (het welck waerlick geschiet is aen den persoon Ieremie, Ierem. 37.16. ende 38.6.) maer sy hebben oock groote wreetheyt gebruyckt, poogende my het leven te benemen. Vergel. Genes. 37.24.
margenoot15
Het zy om den mont des grafs toe te sluyten, op dat ick’er niet en konne uyt komen, ofte, om my te versmachten ende te dooden.
margenoot16
D. op het graf daer ick in ligge, of, voor de deure des puts daer sy my in besloten hebben. Vergel. Iosu. 10.18. Dan. 6.18. Matth. 27.60.
margenoot17
Verstaet hier door de vvateren, vele ende groote elenden. siet Psal. 69. op versen 2, 3. ende 124.4, 5. De Propheet spreeckt in de persoone van Godts volck, doch alsoo, dat hy somtijts (als een lidt van Godts volck) sijn lijden voorstelt, dat hem was over gekomen, ende de genade die hem Godt bewesen hadde, zijnde een exempel ende vertroostinge voor Godts volck.
margenoot18
Ick beeldde my selven in, ende sprack.
margenoot19
’t Is teenemael met my gedaen, ick en sie geen middel van verlossinge, maer veel meer het contrarie. Vergl. Ps. 31.23. met de aent.
margenoot20
Hebr. uyt den kuyl der benedenheden, D. doe ick in de uyterste benauwtheyt was. siet Psalm 88. op vers 7. ende 120.1.
margenoot21
D. ghy hebt my gegeven daer ick u om gebeden hebbe.
margenoot22
En weygert doch voortaen niet, achtinge te geven op mijn yverigh ende hertgrondelick gebedt.
margenoot23
And. op dat ick adem moge scheppen.
margenoot24
D. uwe gunstige hulpe laten smaken, het welck ghy my soo duydelick hebt te kennen gegeven, als of ghy met uytgedruckte woorden tot my geseyt hadt, En vreest niet, Ies. 41. vers 10.
margenoot25
D. ghy hebt my beschermt ende verlost, als men my socht te dooden. Vergel. Ierem. cap. 38. siet oock Psalm 35. op vers 1.
margenoot26
D. ghy hebt my verlost uyt de handen der gener die my wreedelick sochten te dooden.
margenoot27
Hebr. mijne verkeertheyt, D. die my aengedaen is. siet Ier. 2. op vers 2.
margenoot28
D. neemt mijne sake aen, ende oordeelt my na mijne oprechtigheyt, helpt my tot mijn recht. Vergel. Psalm 43. vers 1.
margenoot29
T.w. mijner vyanden.
margenoot30
D. hoe wraeckgierigh, ja oock hoe bloetgierigh dat sy tegen my zijn.
margenoot31
D. hare spijtige ende smadelicke woorden, die sy over my uytgestort hebben.
margenoot32
De woorden mijner vyanden daer mede sy my dreygen.
margenoot33
Dat is, de gedachten hares boosen hertes.
margenoot34
Verstaet hier by, hebt ghy gehoort.
margenoot35
Siet Psalm 1. op vers 1. ende 139. op vers 2. ende vergel. Iesa. 37.28.
margenoot36
Siet bov. d’aent. op vers 14. ende Iob 30. op vers 9.
margenoot37
T.w. welcker liedeken ende snarenspel ick ben, als vers 63.
margenoot38
Siet Psal. 28.4. ende 94.2.
margenoot39
D. sulcke bedwelminge ende mist des herten, die haer beroove van alle manhaftigheyt ende couragie, alsoo dat sy ons geen quaet en kunnen doen.
margenoot40
D. over al soo wijt als de hemel streckt, als Exod. 17.14. Deut. 7.24. ende 25.19. ende 29.20. 2.Reg. 14.27.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken