Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Voordere klaghte over den erbarmlicken staet des Ioodschen volcks, vers 1, etc. met belijdenisse dat het harer sonden schult is, 6. Elenden den voornaemsten over gekomen, 7. De vrouwen hebben

[Folio 63r]
[fol. 63r]

hare kinderen gedoot, ende gekoockt, 10. Sonde der valsche Propheten ende Priesteren, 13. Vergeefsche hope des volcks, 17. De Koningh des Ioodschen volcks gevangen, 20. Voorsegginge der wrake Godes over Edom, 21. ende vertroostinge des volcks Godes, 22.

1

ALeph. Ga naar margenoot1 Hoe is Ga naar margenoot2 ’t gout Ga naar margenoot3 [soo] verdonckert! het goede fijne gout [soo] verandert! [hoe] zijn Ga naar margenoot4 de steenen des heylighdoms Ga naar margenoot5 voor aen op alle straten Ga naar margenoot6 verworpen!

2

Beth. Ga naar margenoot7 De kostelicke kinderen Zions, tegen fijn gout geschatt, Ga naar margenoot8 hoe zijnse [nu] gelijck gereeckent den aerdenen flesschen, het werck van de handen eens pottebackers!

3

Gimel. Selfs laten de Ga naar margenoot9 zeekalveren de borsten neder, sy zoogen hare welpen: [maer] de dochter mijnes volcks is Ga naar margenoot10 als een wreede geworden, gelijck de struyssen in de woestijne.

4

Daleth. De tonge des zooghkints kleeft aen sijn gehemelte Ga naar margenoot11 van dorste: de kinderkens eysschen Ga naar margenoot12 broot, daer en is niemant die [het] hen Ga naar margenoot13 mede deyle.

5

He. Die Ga naar margenoot14 leckernijen aten, versmachten [nu] op de straten: Ga naar margenoot15 die in Ga naar margenoot16 carmoisijn opgetrocken zijn, Ga naar margenoot17 die omhelsen den dreck.

6

Vau. Ende de Ga naar margenoot18 ongerechtigheyt der dochter mijnes volcks, Ga naar margenoot19 is grooter dan de sonde van Sodom, die als Ga naar margenoot20 in eenen oogenblick omgekeert wiert, ende Ga naar margenoot21 geen handen en hadden arbeyt over haer.

7

Zain. Ga naar margenoot22 Hare Ga naar margenoot23 bysonderste Ga naar margenoot24 waren reyner dan de sneeuw, sy waren witter dan melck: sy waren rooder van lichaem, dan robijnen, Ga naar margenoot25 gladder dan een saphyr.

8

Cheth. [Maer nu] is Ga naar margenoot26 hare gedaente verduystert Ga naar margenoot27 van swartigheyt, Ga naar margenoot28 men kentse niet op de straten: hare huydt kleeft aen hare beenderen, Ga naar margenoot29 sy is verdorret, sy is geworden als een hout.

9

Teth. De verslagene van den sweerde, die zijn Ga naar margenoot30 geluckiger, dan Ga naar margenoot31 de verslagene van den honger: want Ga naar margenoot32 die Ga naar margenoot33 vlieten daer henen, [als] doorsteken zijnde Ga naar margenoot34 om datter geen vruchten der velden en zijn.

10

Jod. Ga naar margenoot35 De handen der barmhertige [kolom] wijven hebben hare kinderen gekoockt: sy zijn haer Ga naar margenoot36 tot spijse geworden Ga naar margenoot37 in de verbrekinge der dochter mijnes volcks.

11

Caph. De HEERE heeft sijne grimmigheyt Ga naar margenoot38 volbracht: hy heeft de hittigheyt sijnes toorns uytgestort: ende Ga naar margenoot39 hy heeft te Zion een vyer aengesteken, het welck hare fondamenten verteert heeft.

12

Lamed. Ga naar margenoot40 De Koningen der aerde en souden het niet gelooft hebben, noch alle de inwoonders der werelt, dat Ga naar margenoot41 de tegenpartijder ende vyant, Ga naar margenoot42 tot de poorten van Ierusalem soude in gaen.

13

Mem. Ga naar margenoot43 ’t Is van wegen de sonden harer Propheten, [ende] de misdaden harer Priesteren, Ga naar margenoot44 die in het midden van haer, het bloet der rechtveerdigen vergoten hebben.

14

Nun. Ga naar margenoot45 Sy Ga naar margenoot46 swerfden Ga naar margenoot47 [als] blinde op de straten, sy waren Ga naar margenoot48 met bloet besmett, soo dat men Ga naar margenoot49 niet en konde Ga naar margenoot50 zijn [of] men raeckte hare kleederen aen.

15

Samech. Ga naar margenoot51 Sy riepen tot hen, wijckt, [hier is] een onreyne, wijckt, wijckt, en roert niet aen: Ga naar margenoot52 Sekerlick sy zijn wech gevlogen, ja wech gesworven: Ga naar margenoot53[53] sy seyden onder de Heydenen, Ga naar margenoot54 Sy Ga naar margenoot55 en sullender niet langer woonen.

16

Pe. Ga naar margenoot56 Des HEEREN Ga naar margenoot57 aengesichte heeftse Ga naar margenoot58 verdeylt, hy en salse voortaen Ga naar margenoot59 niet meer aensien: Ga naar margenoot60 sy en hebben het aengesichte der Priesteren Ga naar margenoot61 niet ge-eert, sy en hebben Ga naar margenoot62 den ouden geen genade bewesen.

17

Ain. Ga naar margenoot63 Noch besweecken ons onse oogen, Ga naar margenoot64 [siende] Ga naar margenoot65 na onse ydele hulpe: Ga naar margenoota wy gaepten met ons gapen Ga naar margenoot66 op een volck, [dat] niet en konde verlossen.

18

Tsade. Ga naar margenoot67 Sy Ga naar margenoot68 hebben onse gangen na gespeurt, dat wy op onse straten niet gaen en konden: Ga naar margenoot69 Ons eynde is genadert, Ga naar margenoot70 onse dagen zijn vervult, ja ons eynde is gekomen.

19

Koph. Ga naar margenoot71 Onse vervolgers zijn Ga naar margenoot72 sneller geweest, dan de arenden Ga naar margenoot73 des hemels: Ga naar margenoot74 sy hebben ons op de bergen hittighlick

[Folio 63v]
[fol. 63v]

vervolght, in de woestijne hebben sy ons lagen geleyt.

20

Resch. Den Ga naar margenoot75 adem onser neusen, Ga naar margenoot76 de Gesalfde des HEEREN, Ga naar margenoot77 is gevangen in hare groeven: Ga naar margenoot78 [van] welcken wy seyden, Ga naar margenoot79 Wy sullen onder sijne schaduwe leven Ga naar margenoot80 onder de Heydenen.

21

Schin. Ga naar margenoot81 Weest vrolick, ende verblijdt u, Ga naar margenoot82 ghy dochter Edoms, die Ga naar margenoot83 in het lant Ga naar margenoot84 Uz woont: [doch] Ga naar margenoot85 de beker sal oock tot u komen, Ga naar margenoot86 ghy sult droncken worden, ende Ga naar margenoot87 ontbloot worden.

22

Thau. Ga naar margenoot88 Uwe ongerechtigheyt Ga naar margenoot89 heeft een eynde, O ghy dochter Zions: Ga naar margenoot90 hy en sal u niet meer gevangelick doen wech voeren: [maer] uwe ongerechtigheyt, Ga naar margenoot91 O ghy dochter Edoms, Ga naar margenoot92 sal Ga naar margenoot93 hy besoecken, Ga naar margenoot93 hy sal uwe sonden Ga naar margenoot94 ontdecken.

margenoot1
Dit is een vrage met droeffenisse ende verwonderinge, als cap. 1. vers 1.
margenoot2
Dien heerlicken Tempel, blinckende van gout, daer mede hy verciert, ende ten deele overdeckt ende overtrocken was van binnen. Siet 1.Reg. 6.20, 21, etc. 2.Chron.3.4, 5, 6.
margenoot3
Door dien de Chaldeen den Tempel afbrekende, alles bestoven, ende verduystert is geworden. Hebr. bedeckt.
margenoot4
Of, de steenen der heyligheyt, D. die aen het gebouw des Tempels geweest zijn, die aerdigh ende konstelick gehouwen ende gepolijst waren, 1.Reg. 5.17, 18. ende 6. vers 7. Vergelijckt hier mede de steenen des tweeden Tempels, Matt. 24. vers 2. Luce 19.44.
margenoot5
D. aen de eynden ende hoecken der straten verstroyt, als van geener weerde zijnde. Vergel. bov. 2. versen 11, 12, 19. ende den Psalm 79.
margenoot6
Hebr. uytgestort.
margenoot7
D. de treffelickste ende geachtste mannen der stadt ende des lants. siet dusdanige gelijckenissen Iob cap. 28. vers 16, etc.
margenoot8
Hoe zijnse nu soo onweert ende verachtsaem geworden, als aerdene vaten. Vergel. Iesa. 30.14.
margenoot9
And. zeehonden. Eenige verduytschen hier het Hebr. woort draken, maer dat en schijnt hier niet wel te passen, overmits daer geen specie van aerdsche draken en is, die borsten heeft. Anders beteeckent het Hebr. woort allerley kruypende monsterdieren, die op d’aerde, of in de wateren zijn. De Phocae, of, zeekalveren zijn van sulcken aert, datse in ’t water, ende oock op ’t lant leven, ende sy leggen hare jongen aen den oever der wateren, ende sy komen tot deselve, ende gevense de mamme, deselve soo lange op ’t lant latende liggen, tot datse het water verdragen kunnen. siet Plin. lib. 9. cap. 13. Als de Propheet hier seyt, dat de zeekalveren de borsten neder laten om hare welpen te zoogen; dat is, als of hy seyde, De zeekalveren komen vrymoedelick aen den oever des waters, ende geven haren welpen de mamme, die sy daer eenen tijt langh gerustelick mogen liggen laten: maer de dochter mijnes volcks, D. de moeders, die onder mijn volck zuygende kinderen hebben, lijden sulcken hongers noot datse hare kinderen niet en konnen zoogen, ende worden oock met hare kleyne kinderen soo gehaett, verdreven, ende vervolght van d’eene plaetse tot de andere, datse geen plaetse, noch ruste en hebben, om hare kinderen met vrede te zoogen: maer sy is gelijck de struyssen (of uylen) die van d’andere vogels in de wildernissen worden gehaett, gejaeght, ende vervolght. Vergelijckt Iob 30.29.
margenoot10
Hebr. tot eenen wreeden. And. moet onbarmhertigh zijn. And. van wegen de wreede, T.w. tyrannen, vervolgers.
margenoot11
Om dat harer moederen borsten drooge ende sonder melck zijn.
margenoot12
D. spijse, als bov. 1.11.
margenoot13
Siet Ies. 58. op vers 7. van de beteeckenisse des Hebr. woorts. Hier is de sin, Niemant deelt de kinderkens broot mede, door dien sy het selfs niet en hebben, ende derhalven moeten de kleyne kinderkens van honger ende van dorst vergaen.
margenoot14
Leckere spijse, het alderleckerste.
margenoot15
D. die op het alderkostelickste plechten gekleet te gaen.
margenoot16
Siet Iesa. 1. op vers 18.
margenoot17
D. die liggen nu ende wentelen op de misthoopen, ende in de vuyligheden der straten: Of, sy eten dreck. Vergel. 2.Reg. 6.25.
margenoot18
Men kan door de woorden ongerechtigheyt ende sonde hier verstaen, ofte de ongerechtigheyt ende sonde selfs, of de straffen van dien. siet Lev. 5. op vers 1.
margenoot19
Soo ten aensien der straffe selfs, als ten aensien der geduersaemheyt der selver.
margenoot20
D. haestelick, subijtelick, onvoorsiens, als Ps. 6.11. siet Gen. 19.25. Ezech. 16.46, 47, etc.
margenoot21
D. menschen handen en hebben geen moeyte gehadt om Sodom uyt te roeijen, maer Godt heeft het gedaen sonder middel van menschen; maer met Ierusalem is’t geheel anders geweest. And. daer en bleven geen handen aen, of, in haer, D. geen kracht: sy wierden in der haest geheel vernielt, daer tegens in ’t Ioodsche lant ende in Ierusalem, zijn de legers der Chaldeen lange gebleven, ’t volck steeds quellende ende plagende: Sodom wert subijtelick, ende als in eenen oogenblick ’t onderste boven gekeert (Gen. 19.) door de hant Godes, sonder datter legers der soldaten toe zijn gebruyckt geworden.
margenoot22
T.w. der dochter mijnes volcks.
margenoot23
D. de voortreffelickste ende aensienelickste, afgesonderste. Hebr. Nezirim, Nezireen. Aldus wierden die genoemt onder de Ioden, die een bysondere maniere van leven te onderhouden belooft hadden, sekere spijsen niet etende, geenen wijn, noch droncken makenden dranck nuttigende, ende het hayr niet afscheerende, Num. 6.2, 3, 4, etc. siet Iud. 13. op vers 5. ende 16.17. 1.Sam. 1.11. Luce 1.15. Maer somtijts beteeckent het soodanige persoonen, die andere overtreffen in weerdigheyt ende treffelickheyt. Aldus wort Ioseph genoemt een afgesonderde onder sijne broederen, Gen. 49.26.
margenoot24
T.w. eer het Ioodsche lant in desen elendigen stant vervallen was.
margenoot25
Hebr. hare snijdinge, of, polijstinge, of, gravéringe, was als des saphyrs, D. soo suyver, als of sy uyt eenen saphyr gesneden waren. Of, sy waren als glat saphyr.
margenoot26
D. hare schoonheyt.
margenoot27
Spruytende uyt den grooten honger, sieckte, mitsgaders andere elenden en quellagien die sy geleden hebben. Vergl. Iob 30.30. And. duysterer dan de swartigheyt selve.
margenoot28
Hebr. Sy en vvorden niet gekent, etc. sy zijn soo verandert, dat wiese op de strate ontmoett, die en kentse niet voor die lieden diese te voren waren.
margenoot29
Of, sy zijn verdorret, sy zijn als een hout, soo dorre, ende soo hardt als of het een stuck houts ware. Siet ond. cap. 5. vers 10.
margenoot30
Hebr. beter.
margenoot31
Want die door, of met het sweert omgebracht worden, en lijden soo lange pijne niet als die allenghskens van honger sterven.
margenoot32
T.w. die van honger sterven.
margenoot33
D. sy sterven allenghskens.
margenoot34
D. by gebreck van ’t voedtsel het welck de aerde gewoon is den menschen te geven, zijn sy dorre ende soo mager geworden, dat haer de beenderen schier het vel doorsteken. Vergel. Psalm 109.24.
margenoot35
Ofte, de barmhertige wijven hebben hare kinderen met [hare] handen gekoockt. Siet bov. 2. op versen 20, 22. Levit. 26.29. Deut. 28.53. 2.Reg. 6.29.
margenoot36
Hebr. om te eten, ofte, te spijsen.
margenoot37
D. te dier tijt als Ierusalem is uytgeroeyt geworden.
margenoot38
D. hy en heeft niets na gelaten het welck diende tot bewijs sijnes toorns over sijn volck na de voorsegginge sijner Prophetien.
margenoot39
D. hy heeft een verteerende vlamme in Ierusalem gesonden, die niet alleen de daken der huysen, maer oock de fondamenten selve verteert heeft, geen overblijfsel daer van overigh latende, noch eenige hope van weder-opbouwinge.
margenoot40
Doe het Ioodsche lant, ende de stadt van Ierusalem in haren fleur waren, wierden sy seer groot geachtt ende seer gevreest van alle de omliggende Koningen ende natien. Siet Deut. cap. 28. en Psalm 48. de beloften, ende oock de dreygementen, die Godt den Ioodschen volcke is doende.
margenoot41
T.w. der Ioden.
margenoot42
Zijnde Ierusalem niet alleene sterck van situatie ende gebouw, maer oock haddet de Heere veel jaren krachtelick beschermt, tot verwonderinge van de gantsche werelt.
margenoot43
De sin is, De oorsake die Godt bewogen heeft aldus met Ierusalem te handelen, was de groote sonde, die niet alleen het gemeyne volck begaen hadde, maer oock de Propheten, ende de Priesters (verstaet de valsche Propheten ende Priesters) die het volck hadden behooren t’onderwijsen, ende in alle gerechtigheyt voor te gaen. Siet Ierem. 5.31. ende 23.21.
margenoot44
D. die tot sulcke hooghte ende grouwel der sonden zijn opgeklommen, dat sy door de Magistraten ende andersins gedoot hebben de gene, die rechtveerdiger waren dan sy, Ierem. 26.11. Matth. 23.34.
margenoot45
T.w. die boose menschen, daer van vers 13 gesproken is.
margenoot46
Ofte, svvierden, gingen heen en vveder.
margenoot47
Die noch de waerheyt haer van Gode geopenbaert, noch de straffe die haer nakende was, en sagen. Siet Iesa. 42. op versen 18, 19.
margenoot48
T.w. der rechtveerdigen, ’t welck sy vergoten hadden.
margenoot49
Nergens en konde gaen noch staen. Of, niet voorby en konde, of, vermijden en konde.
margenoot50
Door dien dese (T.w. die het rechtveerdigh bloet vergoten hadden) hare mede-burgeren soo dickwils, ende soo vele, op de straten ontmoeteden. Andre verstaen dit 14 versken aldus, Sy, T.w. de burgers van Ierusalem waren van wegen de wreetheyt der vyanden soo verbaest, dat sy als blinde menschen, niet en wisten, waer sy haer keeren of wenden souden. Sy besmetteden haer met bloet; dewijle sy dus verbaest waren, soo en konden sy niet voorsichtelick gaen, maer sy traden, als of sy blint waren, in het bloet der dooden, haer selven alsoo besmettende. Sy roerden met hare kleederen aen, dat haer niet geoorloft en was, namelick de doode lichamen, die niemant, sonder sich te besmetten, aenroeren en mocht.
margenoot51
De sin schijnt te zijn, Sy, T.w. die met bloet besmet waren, riepen tot hen, T.w. tot de gene diese ontmoeteden, vvijckt, vvijckt, (siet Levit. 13.45.) aldus van selfs, door overtuyginge van hare eygene conscientie bekennende ende belijdende, dat sy onreyn waren. Vergel. Iesa. 52.11.
margenoot52
De sin schijnt te zijn, Gelijck de gesonde der melaetscher aenroeringe vermijden, alsoo en willen de vrome ende eerbare persoonen by de godtloose menschen niet langer woonen noch verkeeren, maer sy vliedense, ende trecken van haer wech, soo haestelick, als of sy wech vlogen, op dat sy der straffen, haer over het hooft hangende, niet mede deelachtigh en souden worden. Ofte men kan het alsoo verstaen, dat haer hier spottender wijse wort toegeseyt de Godtlicke straffe harer verstroyinge ende wechswervinge.
margenoot53[53]
T.w. de Godtsalige woonende onder de Heydenen, by dewelcke sy haren toevlucht genomen hadden. And. men seyde onder de Heydenen, etc. D. de Heydenen selfs seyden tot malkanderen, dat de Ioden van wegen hare godtloosheyt noch in haer eygen lant noch elders souden konnen verblijven.
margenoot54
T.w. die godtloose boeven.
margenoot55
Verstaet hier by, Maer d’aerde salse verslinden, dewijle sy soo leelick met onnoosel bloet bevleckt zijn.
margenoot56
Dit spreeckt de Propheet in den persoon der Heydenen.
margenoot57
D. des Heeren toorn. Siet Lev. 10. de aent. op vers 17. ende Psalm 21. op vers 10.
margenoot58
Of, verstroyt, T.w. onder de vreemde ende wijtgesetene Heydenen ende natien.
margenoot59
T.w. met een blijde gelaet: Of, om haer in genade aen te nemen.
margenoot60
T.w. de Ioden en hebben de Leeraers der Wet, die sy hadden, niet gerespecteert. And. sy,) T.w. de Chaldeen en hebben de Priesters niet verschoont.
margenoot61
Hebr. niet opgenomen.
margenoot62
Of, de Oudtste, D. de Overigheden, noch Priesters.
margenoot63
D. niet tegenstaende alle onse elenden, soo gaepten wy noch seer na sulcke hulpe, die ons niet voorderlick en konde wesen. Anders, doe vvy noch vvaren) Te weten, in ons vaderlant, ende in goeden welstant.
margenoot64
Ofte, van vvegen onse ydele hulpe.
margenoot65
Na de hulpe die ons uyt Egypten ende van elders komen soude. Siet Ierem. 37.7, 9.
margenoota
Ezech. 29.16.
margenoot66
T.w. op de Egyptenaers.
margenoot67
T.w. de Chaldeen.
margenoot68
De sin is, Sy hebben katten, of hooghten opgeworpen voor onse stadt, uyt dewelcke sy in onse stadt sien konden, ende ons uyt deselve alsoo benauwen, dat wy onse straten niet vrijelick gebruycken en konden. Vergelijckt 2.Reg. cap. 25. vers 4.
margenoot69
Als of hy seyde, Die boven verhaelde swarigheden, die ons over komen, zijn gewisse teeckenen ende voorboden, dat wy haest sullen uytgeroeyt worden.
margenoot70
Te weten, de dagen onses levens: Ofte, de dagen onses verderfs: Ofte, de dagen onses vvelstants.
margenoot71
Te weten, de Chaldeen.
margenoot72
Hebr. lichter. Vergelijckt Ierem. cap. 4. vers 13.
margenoot73
D. der lucht, als Matth. c. 6. daer staet, De vogelen des Hemels, D. der lucht, die in de lucht, ofte in de hooghte vliegen.
margenoot74
De sin is, Of wy onsen toevlucht tot de bergen namen, of dat wy ons in de bosschen verberghden, soo konden onse vyanden ons over al wel vinden.
margenoot75
D. hy door wien wy den adem halen, op welcken wy ons verlieten, ende hoopten ruste ende welvaert door hem te verkrijgen.
margenoot76
D. onsen Koningh, T.w. Zedekia, die van Godt tot onsen Koningh verordineert was. Sommige verstaen het van den Koningh Iosia, andere van Iechonia. Van de salvinge der Koningen, siet 1.Reg. 1. op vers 34.
margenoot77
D. hy is gevallen in de stricken, of lagen sijner vyanden, Ierem. 52.8, 9. Dat hier den quaden Koningh Zedekia dien heerlicken titel gegeven wort, dat en moet niemant wonder geven, Saul wort oock genoemt de Gesalfde des Heeren. Dit en geschiet niet ten aensien hares persoons, maer ten aensien des ampts ’t welck sy bedienden.
margenoot78
D. daer wy sulcke hope van hadden, dat wy by ons selven dachten ende ons selven inbeeldden.
margenoot79
D. wy sullen door hem verquickt worden in de sware hitte der grooter vervolgingen. siet dese selve gelijckenisse Dan. 4.12.
margenoot80
T.w. of wy schoon onder vele vreemde natien der Heydenen verstroyt worden.
margenoot81
Dit spreeckt de Propheet spotswijse tot de vyanden der Ioden, als of hy seyde, Neemt uw’ genoeghte van ons, soo lange als Godt u gewelt over ons geeft.
margenoot82
De sin is, Verblijdt u alle onse vyanden, doch insonderheyt ghy Edomiten, die ghy soo wreet over ons geweest zijt. siet Psalm 137.7.
margenoot83
Of, by het lant Uts.
margenoot84
Van het lant Uz, siet Genes. 10.23. ende Iob. 1. op vers 1.
margenoot85
T.w. de beker des toorns Godes. De sin is, De slaende roede van des Heeren hant, en sal niet alleen ons treffen, maer ghy sult’er u deel oock van hebben. siet Psalm 11. d’aent. op vers 6. siet oock Ier. 25. op vers 15. Mich. 7.8. Obad. vers 16.
margenoot86
D. ghy sult oock Godes straffen overvloedighlick gevoelen.
margenoot87
D. uwe schande ende oneere sal voor alle mans oogen openbaer worden. And. ende ghy sult u ontblooten] gelijck de dronckene menschen plegen te doen. siet Gen. 9.21.
margenoot88
D. de straffe uwer ongerechtigheyt. siet bov. op vers 6.
margenoot89
D. sy sal voorseker haest een eynde nemen. siet d’aent. Ies. 40. op vers 2. De Propheet schijnt hier te sien op de seventighjarige gevangenisse der Ioden, daer mede des Heeren toorn voor dat mael gestilt was.
margenoot90
T.w. de Heere en sal u niet gedurighlick noch altoos in dese gevangenisse ende ballinghschap blijven laten, maer hy sal u eyndelick daer uyt verlossen, ende weder in u vaderlant brengen, ende hier na niet wederom aldus met sulcke gevangenisse, ofte wechvoeringe straffen, gelijck hy nu gedaen heeft. Doch verstaet hier by, ’t en zy dat ghylieden my wederom met uwe grouwelicke ende langhdurige sonden daer toe dwinght, gelijck geschiet is ten tijde als Godt in sijnen rechtveerdigen toorn door Vespasianum ende Titum de stadt van Ierusalem geheelick heeft laten verwoesten, den Tempel verbranden, de geheele natie verdelgen, wech voeren, verkoopen, ende door de gantsche werelt verstroijen.
margenoot91
Ghy die nu machtigh ende weeldigh zijt.
margenoot92
T.w. in sijnen toorn.
margenoot93
Hebr. hy heeft besocht, hy heeft ontdeckt. Prophetischer wijse gesproken.
margenoot93
Hebr. hy heeft besocht, hy heeft ontdeckt. Prophetischer wijse gesproken.
margenoot94
D. aen den dagh brengen door de straffen, daer mede hy u straffen sal. Ter contrarie wort de Heere geseyt dien de sonden te bedecken, dien hyse vergeeft, Psalm 32. vers 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken