Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Dit is een ootmoedigh gebedt, daer in de Propheet den Heere de groote elende des Ioodschen volcks te gemoete voert, vers 1, etc. bekennende hare sonden ende overtredingen, 16. Ende biddende om genade, ende verlossinge, 19.

1

Ga naar margenoot1 GEdenckt HEERE, wat ons geschiet zy, aenschouwt’et, ende siet Ga naar margenoot2 onsen smaet aen.

2

Ga naar margenoot3 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewendet, onse huysen tot de uytlanders.

3

Wy zijn weesen Ga naar margenoot4 sonder vader, onse moeders Ga naar margenoot5 zijn als de weduwen.

4

Ga naar margenoot6 Ons water moeten wy voor gelt drincken: Ga naar margenoot7 ons hout komt [ons] op prijs te staen.

5

Wy lijden vervolginge Ga naar margenoot8 op onse halsen: Ga naar margenoot9 zijn wy moede, men laet ons geen ruste.

6

Ga naar margenoot10 Wy hebben den Egyptenaer de hant gegeven, [ende] den Assyrier, Ga naar margenoot11 om [met] broot verzadight te worden.

7

Ga naar margenoot12 Onse vaders hebben gesondight, Ga naar margenoot13 en-[kolom]de Ga naar margenoot14 en zijn niet [meer,] Ga naar margenoot15 ende wy dragen hare ongerechtigheden.

8

Ga naar margenoot16 Knechten heerschen over ons, daer is niemant die [ons] uyt hare hant Ga naar margenoot17 rucke.

9

Wy moeten Ga naar margenoot18 ons broot Ga naar margenoot19 met perijckel onses levens halen, Ga naar margenoot20 van wegen het sweert der woestijne.

10

Ga naar margenoot21 Onse huydt is swart geworden, gelijck een oven, Ga naar margenoot22 van wegen den geweldigen storm des hongers.

11

Sy hebben de wijven te Zion Ga naar margenoot23 verkracht, [ende] de jonge dochters in de steden van Iuda.

12

Ga naar margenoot24 De Vorsten zijn door haerlieder hant opgehangen, Ga naar margenoot25 de aengesichten der ouden en zijn niet ge-eert geweest.

13

Ga naar margenoot26 Sy hebben de jongelingen wech genomen, Ga naar margenoot27 [om] te malen, ende Ga naar margenoot28 de jongers struyckelen onder het hout.

14

De Ga naar margenoot29 oude houden op van de poorte, de jongelingen Ga naar margenoot30 van haer snarenspel.

15

Onses herten vreught Ga naar margenoot31 houdt op, Ga naar margenoot32 onsen rey is in treurigheyt verandert.

16

Ga naar margenoot33 De kroone onses hoofts is af gevallen, O wee nu onser, dat wy [soo] gesondight hebben.

17

Daerom is ons herte Ga naar margenoot34 mat, Ga naar margenoot35 om dese dingen zijn onse oogen duyster geworden,

18

Ga naar margenoot36 Om des berghs Zions wille, die verwoest is, daer Ga naar margenoot37 de vossen op loopen.

19

Ga naar margenoot38 Ghy O HEERE, Ga naar margenoot39 sitt in eeuwigheyt, uwen throon is van geslachte tot geslachte.

20

Waerom soudt ghy ons Ga naar margenoot40 steeds Ga naar margenoot41 vergeten? Ga naar margenoot42 [waerom] soudt ghy ons Ga naar margenoot43 [soo] langen tijt verlaten?

21

HEERE, Ga naar margenoot44 bekeert ons tot u, soo sullen wy bekeert zijn: Ga naar margenoot45 vernieuwt onse dagen, Ga naar margenoot46 als van oudts.

22

Ga naar margenoot47 Want soudt ghy ons Ga naar margenoot48 gantschelick verwerpen? soudt ghy soo seer tegen ons verbolgen zijn?

margenoot1
Dit is menschelicker wijse van Godt gesproken, den welcken geen dingh en vergeet. siet Gen. c. 8. op vers 1. Sommige meynen dat dit Capittel een klaghte ende gebedt is, van den Propheet den Ioden voorgeschreven, om dagelicks gesproken, ende Gode voorgedragen te worden.
margenoot2
D. den smaet die ons wort aengedaen. Siet van dese maniere van spreken Ierem. 2. de aent. op vers 2
margenoot3
D. onse landerijen ende huysen in het lant Canaan gelegen, zijn ons afgenomen, ende anderen gegeven, T.w. den Chaldeen ende Assyriers.
margenoot4
Onse vaders zijnde of door het sweert gedoot, of aen de peste gestorven, ofte in slavernije wech gevoert, ende in armoede vergaen.
margenoot5
D. het gaet haer gelijck het de weduwen pleeght te gaen.
margenoot6
Het water onser fonteynen, ende onser waterputten, dat ons eygentlick toe komt, daer moeten wy gelt voor geven. Eenige verstaen dit van den tijt gedurende de belegeringe der stadt van Ierusalem.
margenoot7
Dat is, ons eygen hout, dat in onse bosschagien gewassen is, moeten wy den vreemdelingen, ofte soldaten afkoopen. Verstaet dit oock van andere behoeften ende nootwendigheden, als koorn, wijn, kleederen, etc.
margenoot8
Dat is, van de gene die ons op den hals liggen, gelijck het sommige hier oversetten: Dat is, van de gene die ons hardt perssen, ende onbarmhertelick tot den arbeyt drijven. Siet het contrarie Hose. cap. 11. vers 4. Anders, op onse halsen, Te weten, dragende een seer swaer jock der harde dienstbaerheyt op onse halsen.
margenoot9
Ofte, wy zijn moede.
margenoot10
Dat is, wy hebben met de Egyptenaren vrede ende verbont gemaeckt, hopende door haer te sullen beschermt, ofte verlost worden.
margenoot11
D. dat hy ons slechts soo vele geve, dat wy onse hongerige mage mogen verzadigen.
margenoot12
Dat is, onse voorouders.
margenoot13
Als of sy seyden, Onse voorouders zijn veel verdragelicker getracteert als wy, want als sy gesondight hebben soo in de woestijne, als in het lant Canaan, soo zijn sy stracks daer over met de doot gestraft geworden, want, of de vyanden hebbense gedoot, of de fenijnige slangen hebbense gesteken, of sy zijn van de aerde verslonden, ofte aen de peste gestorven, (Siet 1.Corinth. cap. 10.) maer wy moeten harer, ende onser sonden straffen dragen, (siet boven 3.39. ende 4. versen 6, 22.) niet alleen met eene, maer met verscheydene belegeringen, niet alleen met wechvoeringe in de Babylonische gevangenisse, maer oock met alle de elenden die wy daer lijden ende uytstaen moeten, soo dat het ons beter ende verdragelicker ware eens te sterven, dan aldus te leven, ende vele dooden te sterven in langhdurige elende.
margenoot14
Dit moet men alsoo verstaen, dat sy niet meer voor handen en zijn, of, dat sy niet meer op aerden en zijn, als Ier. 31. vers 15. Matt. 2.18. Iob 3. vers 16. ende Psalm 39.14. siet de aenteeck. aldaer.
margenoot15
De sin is, Wy, zijnde het sondigh zaet van het sondigh geslachte, dragen de straffe harer sonden, achtervolgens ’t gene datter geschreven staet Exod. 20. vers 5. Ier. 32.18. Datter staet Ezech. 18.20, T.w. De ziele die sondight sal sterven, is ende blijft waer, als oock, dat de sone de ongerechtigheyt des vaders niet dragen en sal: Maer het gene dat hier in dit versken staet, is te verstaen van die sonen, of kinderen, die harer vaderen voetstappen in het sondigen na volgen, ende alsoo de mate harer ongerechtigheyt opvullen.
margenoot16
Wy en moeten ons niet alleen buygen onder den Koningh, ende de Groote des lants, maer oock onder hare knechten. siet Prov. cap. 30. op vers 22.
margenoot17
Siet Psal. 136. d’aent. op vers 24.
margenoot18
D. al het gene dat wy tot onderhoudinge onses levens behoeven.
margenoot19
Hebr. op onse ziele, D. met perijckel of gevaer onses levens, als 2.Sam. 23.17. 1.Chron. 11.19.
margenoot20
D. van wegen het sweert der vyanden, die het gantsche lant verheert, ende tot een woestijne gemaeckt hebben, ende daer als straetschenders op ons loeren, als wy daer henen trecken om nootdruft te soecken, ende te halen, ofte om de vruchten in te samelen.
margenoot21
D. ons lichaem is swart gelijck een oven, die swart wort van wegen den roock. siet cap. 4. vers 8.
margenoot22
D. van wegen den grouwelicken honger: van wegen dat onse lichamen soo verswackt zijn door den honger. Hebr. voor ’t aengesichte der buijen, of, vlagen, of, stormen des hongers.
margenoot23
Siet Gen. 34. op vers 2.
margenoot24
Sy en hebben d’aldertreffelickste niet meer geachtt, dan d’aldergeringhste, sy hebben soo wel den eenen opgehangen, als den anderen. ’t Is gelooffelick, dat dit velen treffelicken persoonen wedervaren is, als den Koningh d’oogen zijn uytgesteken of verblint geworden.
margenoot25
Als bov. 4.16.
margenoot26
T.w. de Chaldeen.
margenoot27
D. datse malen souden, niet in wintmeulens, of watermeulens, gelijck men nu doet, maer met hantmeulens, ofte met het koorn in groote mortiers te stampen. Dit was eenen swaren arbeyt, die de slaven plachten te doen. siet Exod. 11.5. Iudic. 16.21. Iesa. 47.2.
margenoot28
D. sy doen de jongers die noch swack van leden zijn, sulcke sware blocken houts dragen, dat syder onder beswijcken, ende neder vallen.
margenoot29
D. de oude grijse ende wijse mannen en sitten niet meer in de poorten, om de Iustitie te bedienen, ende tusschen partijen te oordeelen, gelijck eertijts pleeght te geschieden. siet Gen. 34.20. en Psalm 127.5.
margenoot30
D. de jongelingen en hebben noch vreught noch vermakinge meer: sy en singen noch en quinckeleeren nu niet meer, gelijck sy in tijde van vrede ende welstant plechten te doen. Siet Amos 8.10.
margenoot31
D. heeft een eynde genomen.
margenoot32
D. in plaetse daer wy vrolick plechten te zijn, en hebben wy nu niet dan oorsake van droeffenisse. siet Exod. 15.20. Iob 30.31. Psal. 68. op vers 26. Dat sy hier klagen haer overkomen te zijn, dat dreyght haer Godt, Ier. 7.34. ende 16.9. ende 25.10.
margenoot33
Al de eere ende heerlickheyt soo des Kerckenstants, als der Politie, is te niete gekomen. siet Iob 19. op vers 9. siet oock Prov. 4.9. en 12.4. en 14.24. Ies. 28.5. en 62.3. Ezech. 16.12. 1.Cor. 11.7. Phil. 4.1. 1.Thess. 2.19.
margenoot34
Ofte, flaeuw, T.w. om dat wy u, O Heere, soo grouwelick vertoornt hebben.
margenoot35
Van wegen ons dagelicks schreijen over onse sonden, ende groote elenden, die ons van wegen onse sonden over komen, zijn onse oogen verduystert geworden. Vergel. 1.Sam. 14.28. Iob 17.7. Psalm 6.8. ende 31.10.
margenoot36
Dit insonderheyt doet mijn herte wee, dat de plaetse daer de Godtsdienst pleeght geoeffent te worden, ter eere van Godes H. name, nu soo woest ende verlaten leyt.
margenoot37
D. dat de arghlistige bedrieghlicke menschen, na haren lust, haer daer vermaken, ende haren moetwille drijven. Vergl. Ps. 12.9. Ies. 34.11, etc. De arghlistige menschen worden oock vossen genoemt, Cant. 2.15. Luce 13.32. Doch hier kan het oock wel na de letter genomen worden, als of de Propheet seyde, Ick bedroeve my hertelick seer daer in, dat die schoone treffelicke stadt van Ierusalem, mitsgaders dien schoonen Tempel, nu dus verwoest liggen, dat de vossen, die andersins voor de menschen verveert zijn, daer vrijelick loopen en spelen. Vergel. hier mede Psalm 102.7, 8. Hos. 9.6. en 10.8. belangende grouwelicke verwoestingen.
margenoot38
De sin is, Of’er schoon in de werelt, ja oock in uwe Kercke, dickwils veranderinge voor valt, soo blijft ghy nochtans als opperste Richter op uwen richterstoel vaste sittende, in alle eeuwigheyt, Psalm 9.8. ende 29.10. ende 102.13. ende 145.13.
margenoot39
And. blijft.
margenoot40
Siet Psalm 13.2.
margenoot41
Vergel. Gen. 8.1. ende 30. op vers 22.
margenoot42
Aengesien, Heere, dat ghy onse Godt zijt, ende wy u volck, hoe is uwe hant soo swaer op ons, ende druckt ons, soo hardt als of wy u volck niet en waren? ’t schijnt dat ghy besloten hebt ons altijt te vergeten, ende steeds in dese elende te laten steken. Vergel. Ps. 103.8, 9, 10, etc.
margenoot43
Hebr. in lanckheyt der dagen.
margenoot44
Als Ier. 31.18. De sin is, Geeft dat wy recht berouw ende leetwesen mogen hebben ende betoonen over onse leelicke ende menighvuldige sonden, met dewelcke wy u vertoornt hebben.
margenoot45
Het believe u onsen elendigen bedroefden staet te veranderen in dien welstant, daer in onse vaderen, ende wy eertijts geleeft hebben onder David, Salomon, ende andere onse Koningen.
margenoot46
Als bov. 1.7. en 2.17.
margenoot47
Als of sy seyden, Heere, het schijnt, dat ghy ons gantschelick verworpen hebt, door dien ghy ons dus swaerlick ende dus lange straft: wy bidden u ontfermt u eyndelick over ons, ende vermindert onse elenden, dewijle wy met hertelick berouw ende leetwesen onsen toevlucht tot u nemen.
margenoot48
Hebr. vervverpende vervvorpen hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken