Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Voorder gesichte van de heerlickheyt des Heeren, zijnde gelijck het voorgaende, dat de Propheet aen de riviere Chebar gesien hadde, ende vande vyerige kolen, die de man, met linnen bekleet, ontfingh om over de stadt te stroijen, vers 1, etc. de heerlickheyt des HEEREN schijnt hier drie mael hare plaetse verandert te hebben, ten eersten, van de Cherubim tot den dorpel des Tempels, 4. ten tweeden, van daer weder op de Cherubim, 18. ten derden, op de Cherubim tot de oostpoorte, ofte voorste poorte, om uyt te gaen uyt sijn huys, 19.

1

DAer na Ga naar margenoot1 sagh ick, ende siet, boven het Ga naar margenoot2 uytspansel, het welcke was over het hooft der Ga naar margenoot3 Cherubim, was als een Ga naar margenoot4 saphyrsteen, als de gedaente van de gelijckenisse eens Ga naar margenoot5 throons: [ende] Ga naar margenoot6 hy verscheen Ga naar margenoot7 op deselve.

2

Ende hy sprack tot Ga naar margenoot8 den Man bekleet met linnen, ende hy seyde, Gaet in Ga naar margenoot9 tot tusschen de Ga naar margenoot10 wielen, Ga naar margenoot11 tot onder den Cherub, ende vult uwe vuysten met Ga naar margenoot12 vyerige kolen Ga naar margenoot13 van tusschen de Cherubim, ende Ga naar margenoot14 stroytse over de stadt: ende Ga naar margenoot15 hy gingh in Ga naar margenoot16 voor mijne oogen.

3

De Cherubim nu stonden Ga naar margenoot17 ter rechter zijden Ga naar margenoot18 van het huys, als die selve Man ingingh: ende een Ga naar margenoot19 wolcke vervulde’t Ga naar margenoot20 binnenste voorhof.

4

Doe hief haer Ga naar margenoot21 de heerlickheyt des HEEREN om hooge Ga naar margenoot22 van boven den Ga naar margenoot23 Cherub Ga naar margenoot24 op den dorpel van het Ga naar margenoot25 huys: ende het huys wert vervult met eene wolcke, ende het Ga naar margenoot26 voorhof was vol van den glantz der heerlickheyt des HEEREN.

5

Ende het Ga naar margenoot27 geruysch der Ga naar margenoot28 vleugelen der Ga naar margenoot29 Cherubim wert gehoort tot Ga naar margenoot30 het uyterste voorhof; Ga naar margenoot31 als de stemme des Ga naar margenoot32 Almachtigen Godts, wanneer hy spreeckt.

6

’t Geschiedde nu, als Ga naar margenoot33 hy den Man, bekleet met linnen, geboden hadde, seggende; Neemt Ga naar margenoot34 vyer Ga naar margenoot35 van tusschen de wielen, van tusschen de Cherubim: dat hy ingingh, ende stont by Ga naar margenoot36 een radt.

[Folio 69r]
[fol. 69r]

7

Doe stack Ga naar margenoot37 een Cherub sijne hant uyt van tusschen de Cherubim tot het vyer, het welcke was tusschen de Cherubim, ende nam [daer van] ende gaf ’t inde vuysten des genen, die met linnen bekleet was: die nam het, ende Ga naar margenoot38 gingh uyt.

8

Want Ga naar margenoot39 daer wert gesien aen de Cherubim de gelijckenisse van eens menschen Ga naar margenoot40 hant onder hare vleugelen.

9

Doe sagh ick, ende siet, Ga naar margenoot41 vier raders waren by Ga naar margenoot42 de Cherubim; Ga naar margenoot43 een radt was by elcken Cherub: ende de gedaente der raderen Ga naar margenoota was als de verwe van een Ga naar margenoot44 turkoys-steen.

10

Ende aengaende hare gedaenten, die viere hadden Ga naar margenoot45 eenderley gelijckenisse: Ga naar margenoot46 gelijck of ’t ware geweest een radt in ’t midden van een radt.

11

Als Ga naar margenoot47 die gingen, soo gingen Ga naar margenoot48 [dese] op hare vier zijden: Ga naar margenoot49 sy en keerden sich niet om alsse gingen: maer de plaetse daer henen het Ga naar margenoot50 hooft sagh, die volghdense na; sy en keerden sich niet om alsse gingen.

12

Ga naar margenoot51 Haer gantsche Ga naar margenoot52 lijf nu, ende hare ruggen, ende hare handen, ende hare vleugelen; mitsgaders de raderen, waren vol oogen rontom; Ga naar margenoot53 die viere hadden hare raderen.

13

Aengaende de raderen, elck een der selver wiert Ga naar margenoot54 voor mijne ooren genaemt, Galgal.

14

Ende Ga naar margenoot55 elck een hadde vier aengesichten: het Ga naar margenoot56 eerste aengesichte was het aengesichte eens Ga naar margenoot57 Cherubs, ende het tweede aengesichte was het aengesichte eens menschen, ende het derde het aengesichte eens leeuws, ende het vierde het aengesichte eens arents.

15

Ende die Cherubim hieven sich om hooge: Ga naar margenoot58 dit was even het dier, dat ick by de riviere Chebar gesien hadde.

16

Ga naar margenootb Ende als de Cherubim gingen, soo gingen die raderen nevens deselve: ende als de Cherubim hare vleugelen ophieven, om sich van der aerde om hooge te heffen, soo en keerden haer die selve raderen oock niet om, van by hen.

17

Als Ga naar margenoot59 die stonden, stonden Ga naar margenoot60 [dese,] ende als die opgeheven wierden, hieven haer dese [oock] op: Ga naar margenootc Ga naar margenoot61 want de Geest der dieren was in hen.

18

Doe gingh Ga naar margenoot62 de Heerlickheyt des HEEREN Ga naar margenoot63 van boven den dorpel des huyses wech: ende Ga naar margenoot64 stont boven de Cherubim.

19

Ende de Cherubim hieven hare vleugelen op, ende verhieven haer van der aerde om hooge Ga naar margenoot65 voor mijne oogen, als sy uyt gingen; ende de raderen waren Ga naar margenoot66 tegens over hen: ende elck een Ga naar margenoot67 stont aen de deure Ga naar margenoot68 der oostpoorte van ’t Huys des HEEREN; ende de heerlickheyt des Godts Israëls was van boven over Ga naar margenoot69 hen.

20

Ga naar margenoot70 Dit is het dier, dat ick sagh Ga naar margenoot71 onder [kolom] den Godt Israëls, Ga naar margenootd by de riviere Chebar: ende ick Ga naar margenoot72 bemerckte dat het Cherubim waren.

21

Ga naar margenoote Elck een hadde vier aengesichten, ende elck een hadde vier vleugelen: ende de gelijckenisse van menschen handen was onder hare vleugelen.

22

Ende aengaende de gelijckenisse van hare aengesichten, het waren deselve aengesichten, die ick gesien hadde by de riviere Chebar: hare gedaenten, ende sy selven: Ga naar margenoot73 sy gingen, yeder recht uyt voor sijn aensichte henen.

margenoot1
T.w. in den geest. Want de Propheet was in optreckinge der sinnen.
margenoot2
Siet bov. 1. op vers 22. ende vergelijckt aldaer vers 26.
margenoot3
D. de gelijckenisse van Cherubim. siet van dese Gen. 3. op vers 24. Sy worden bov. 1.5. dieren genaemt, ende waren in getale viere. siet de aenteeck.
margenoot4
Siet bov. 1. op vers 26.
margenoot5
Siet bov. 1. op vers 26.
margenoot6
T.w. Godt, die onder genoemt wort, de Heere, vers 18. ende de Godt Israëls, vers 19.
margenoot7
T.w. ’t uytspansel ende den throon. Ofte, boven deselve, T.w. Cherubim.
margenoot8
Siet van desen, bov. 9. op vers 2. Als men door hem hier verstaet den Heere Christum, soo wort hy hier aengesien als de Richter der godtloosen.
margenoot9
Hebr. tot de tusschenheden der wielen: D. tot in ’t midden der selver. alsoo in ’t volgende.
margenoot10
Verstaet door dese, de raderen, welcker beschrijvinge, ende beteeckeninge siet bov. 1. op vers 15.
margenoot11
Want de wielen, ofte raderen by de Cherubim waren.
margenoot12
Dewelcke waren afbeeldingen van Godts rechtveerdige straffen. siet bov. 1. op vers 13. ende vergel. Ps. 18.9.
margenoot13
Hebr. van de tusschenheden der Cherubim, D. van de plaetse die tusschen de Cherubim is.
margenoot14
Tot een teecken datse verteert sal worden door eenen brant van ’t sweert, honger, ende peste, ja oock met materiael vyer. 2.Reg. 25.9.
margenoot15
N. de man met linnen bekleet.
margenoot16
D. dat ick hem met mijnen oogen in dit gesichte aenschouwde.
margenoot17
D. aen de noordzijde: dewelcke sagh na ’t lant der Chaldeen, tot een teecken, dat des Tempels, ende der Ioden verderf van daer komen soude.
margenoot18
D. van den Tempel des Heeren, welverstaende in ’t binnenste voorhof, gelijck blijckt uyt de volgende woorden van dit vers.
margenoot19
Dewelcke beteeckende Godts gramschap, ende de verstooringe die den Tempel was nakende. Soo is de wolcke hier een teecken van Godts toorn, ende de aenstaende swarigheden, als Ps. 18.12, 13. ende niet van sijne genadige bywooninge, als wel Exod. 40. vers 34. Num. 9.15. 1.Reg. 8.10, 11.
margenoot20
’t Welck was het voorhof der Priesteren. siet 1.Reg. 6. op vers 36.
margenoot21
Siet bov. 1. op vers 28.
margenoot22
T.w. daer op de Heere in ’t heylige der heyligen sijne ordinare wooninge gehadt hadde. 1.Sam. 4.4. Psalm 80.2. Iesa. 37.16. Of, van op dese vier Cherubim, tot den dorpel des huyses.
margenoot23
Of, Cherubim: want het eenvoudigh getal is hier voor ’t veelvoudigh genomen. siet boven op vers 1. ende 9. op vers 3.
margenoot24
Tot een teecken, dat Godt van den Tempel, ende van dat volck verhuysen wilde.
margenoot25
D. van het deel des Tempels genaemt het Heylige. Eerst is Godt gescheyden van het Alderheylighste, bov. 9.3. nu scheyt hy oock uyt het Heylige.
margenoot26
T.w. ’t binnenste, anders genaemt het voorhof der Priesteren.
margenoot27
Dit wort breeder by gelijckenissen beschreven, bov. 1.24.
margenoot28
Siet bov. 1. op vers 6.
margenoot29
T.w. die alsoo dese rechtveerdige verhuysinge des Heeren, als met lofsegginge toestemden. Of de schrickelicke swarigheyt, die daer op soude volgen, als met ontsettinge voorseyden.
margenoot30
Anders genaemt het groote voorhof. siet 1.Reg. 7. vers 9. ende de aent.
margenoot31
Siet bov. 1. op vers 24.
margenoot32
Siet Gen. 17. op vers 1.
margenoot33
Namel. de Heere, wiens heerlickheyt beschreven is, bov. vers 4.
margenoot34
Genaemt bov. vers 2. vyerige kolen. Het vyer beteeckent Godts toorn, ende wrake. siet Iob 22. op vers 20.
margenoot35
Siet bov. op vers 2.
margenoot36
T.w. van die vier raderen, of wielen, die by de Cherubim waren. And. by de raderen. Ende soo wort hier het eenvoudigh getal voor ’t veelvoudige genomen. Vergel. bov. vers 4. de aenteeck. op ’t woort Cherub.
margenoot37
T.w. een van die viere, van de welcke siet bov. 1. 5. ende de aenteeck.
margenoot38
T.w. om dat te stroijen over de stadt Ierusalem: ’t welcke hier wel geschiet is in een gesichte tot voorsegginge van het toekomende, maer weynigh jaren hier na in der daet, tot vervullinge van het voorseyde.
margenoot39
Siet bov. 1. op vers 8.
margenoot40
Verstaet evenwel datse elck twee handen hadden. Een enckel getal voor een veelvoudigh. Vergel. boven vers 4. op het woort Cherub. item onder vers 21.
margenoot41
Siet bov. 1. op vers 15.
margenoot42
Dewelcke oock viere waren in getale, bov. 1.5. alwaer sy dieren genoemt worden. siet de aent.
margenoot43
Hebr. een radt by eenen Cherub, ende een radt by eenen Cherub, D. by elcken Cherub een radt. siet van dese maniere van spreken Gen. cap. 7. op vers 2. ende Numer. 7.11. ende cap. 13. op vers 2.
margenoota
Ezech. 1.16.
margenoot44
Een edel gesteente, van ’t welcke siet boven 1.16.
margenoot45
Dewelcke beteeckent, dat in alle Godts wercken eene wonderbare gelijckheyt is van wijse, order, ende volmaecktheyt.
margenoot46
Siet bov. 1.15. op de woorden vier aengesichten. Item, siet de aenteeck. in deselve plaetse op vers 16.
margenoot47
T.w. de Cherubim, by dewelcke de raderen waren. siet bov. 1. op vers 9.
margenoot48
T.w. de raderen. siet bov. 1. op vers 17.
margenoot49
Siet bov. 1.17.
margenoot50
Verstaet een der vier hoofden, die een yeder Cherub hadde, dewelcke tegen de vier winden sagen.
margenoot51
T.w. der Cherubim, den welcken hier oogen toegeschreven worden, (hoewel niet in het eerste gesichte, bov. c. 1.) beteeckenende de voorsichtigheyt Godts, waer door sy verlicht worden, ende al haer werck wijselick gestiert, ende uytgevoert wort. Vergelijckt bov. 1. op vers 18. alwaer van de oogen der raderen gesproken is.
margenoot52
Hebr. vleesch. Want het lichaem des menschen uyt vleesch bestaet. siet Iob 12. op vers 10.
margenoot53
T.w. Cherubim. siet cap. 1 op vers 15. Item hier vers 9. De sin is, Dat yeder Cherub een radt hadde.
margenoot54
D. dat ick het hoorde, wiert elck radt genoemt Galgal, D. wiel, ofte, kogel, ofte, kloot, ofte, aldus: Daer wert tot haer geroepen, O wiel, ofte, het wiel, etc.
margenoot55
In dit gesichte is eenigh onderscheyt in de ordre ende benaminge, van ’t gesichte, bov. cap. 1. hoewel het in der daet het selve geweest is. siet. ond. versen 15.22.
margenoot56
T.w. van elck een der Cherubim. Nu dit eerste aengesicht des Cherubs was, dat voorwaert uytsagh, het tweede dat na de rechter hant, het derde, na de slincker hant, het vierde, achterwaert uytsagh. Sulcke vier aengesichten haddense alle viere. Hebr. Het aengesichte des eersten.
margenoot57
Sommige meynen dat hier in de plaetse van eens ossen aengesichte gestelt wort het aengesichte eens Cherubs, om te toonen, datse alle Cherubim geweest zijn. Andere stellen andere redenen.
margenoot58
Ofte, dit waren even de dieren. Een eenvoudigh getal, voor een veelvoudigh. Hy spreeckt van de vier dieren, daer van te sien is bov. 1.5.
margenootb
Ezech. 1.19.
margenoot59
T.w. de Cherubim.
margenoot60
T.w. de raderen. alsoo in ’t volgende.
margenootc
Ezech. 1.20.
margenoot61
T.w. de Heylige Geest. siet bov. 1. op vers 12. And. de Geest des levens.
margenoot62
D. Godt, die heerlick is. siet bov. 1. op vers 28.
margenoot63
T.w. daer op sy te voren van de Cherubim gekomen was. siet boven vers 4. ende de aenteeckeninge.
margenoot64
Ofte, stelde haer.
margenoot65
D. dat ick het aensagh, Te weten, met de oogen mijns geestes, zijnde in optreckinge der sinnen.
margenoot66
Ofte, neffens hen.
margenoot67
Ofte, bleef staen.
margenoot68
Ofte, voorste poorte. Sommige verstaen door dese poorte, de poorte van het voorhof der Priesteren. Andere, de poorte van ’t voorhof des volcks. Dit beteeckende, dat Godt eyndelick teenemael uyt sijn huys verhuysen soude. Vergel. bov. 9. de aenteeck. op vers 3. ende in dit Cap. op vers 4.
margenoot69
Namel. over de Cherubim.
margenoot70
Siet bov. op vers 15.
margenoot71
Want dese dieren stonden onder het uytspansel, boven het welcke de heerlickheyt Godts haer vertoonde. siet bov. 1.26. ende hier vers 1.
margenootd
Ezech. 1.3.
margenoot72
Sulcks dat dit gesichte den Propheet gedient heeft tot verklaringe van het eerste, beschreven boven cap. 1.
margenoote
Ezech. 1.6, 8. ende 10.8, 14.
margenoot73
Siet bov. 1. op vers 9.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken