Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xij. Capittel.

Den Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevangelicke wechvoeringe des Koninghs Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, vers 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende anghst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetien, 21.

1

VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

2

Menschen kint, ghy Ga naar margenoot1 woont in het midden van Ga naar margenoot2 een Ga naar margenoota wederspannigh huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende Ga naar margenoot3 niet en Ga naar margenootb sien, Ga naar margenootc ooren hebben om te hooren, ende Ga naar margenoot4 niet en hooren, want sy zijn een wederspannigh huys.

3

Ga naar margenoot5 Daerom ghy menschen kint, maeckt u Ga naar margenoot6 gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage Ga naar margenoot7 voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken Ga naar margenoot8 van uwe plaetse tot een Ga naar margenoot9 ander plaetse voor hare oogen, Ga naar margenoot10 misschien sullen sy het Ga naar margenoot11 mercken, Ga naar margenoot12 hoewelse een wederspannigh huys zijn.

[Folio 70r]
[fol. 70r]

4

Ghy sult dan uwe Ga naar margenoot13 gereetschap by dage voor hare oogen uytbrengen, Ga naar margenoot14 als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in Ga naar margenoot15 den avont uytgaen voor hare oogen, Ga naar margenoot16 gelijck sy uytgaen, die vertrecken.

5

Ga naar margenoot17 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brenght daer door Ga naar margenoot18 [uwe gereetschap] uyt.

6

Ga naar margenoot19 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; Ga naar margenoot20 u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een Ga naar margenoot21 wonderteecken gegeven.

7

Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap Ga naar margenoot22 der gener die vertrecken: daer na in den avont doorgroef ick my den wandt Ga naar margenoot23 metter hant; ick brachtGa naar margenoot24se uyt in donckeren, [ende] ick droeghse op de schouder voor hare oogen.

8

Ende des morgens geschiedde ’t woort des HEEREN tot my, seggende:

9

Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannigh huys, tot u geseyt, Ga naar margenoot25 Wat doet ghy?

10

Seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot26 Dese last is [tegen] den Ga naar margenoot27 Vorst te Ierusalem, ende ’t gantsche huys Israëls, dat in ’t midden van Ga naar margenoot28 haer is.

11

Seght, Ick ben u-lieder Ga naar margenoot29 wonderteecken: gelijck als ick Ga naar margenoot30 gedaen hebbe, alsoo sal Ga naar margenoot31 hen gedaen worden: sy sullen door Ga naar margenoot32 wechvoeringe inde gevangenisse Ga naar margenoot33 henen gaen.

12

Ende de Ga naar margenoot34 Vorst, die in het midden van Ga naar margenoot35 hen is, sal Ga naar margenoot36 [de gereetschap] op den schouder dragen Ga naar margenoot37 in donckeren, ende hy sal Ga naar margenootd uytgaen; sy sullen door den Ga naar margenoot38 wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn Ga naar margenoot39 aengesichte bedecken, op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie.

13

Ga naar margenoote Ick sal oock mijn net over hem Ga naar margenoot40 uytspreyden, dat hy in mijn jachtgaren gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, ’t lant der Chaldeen; oock en sal hy dat Ga naar margenoot41 niet sien, hoewel hy daer sterven sal.

14

Ende Ga naar margenoot42 alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne Ga naar margenoot43 benden sal ick in Ga naar margenoot44 alle winden Ga naar margenootf verstroijen: ende ick sal Ga naar margenoot45 het sweert achter hen uyttrecken.

15

Alsoo sullen Ga naar margenoot46 sy weten, Ga naar margenoot47 dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer in de landen verstroijen sal. [kolom]

16

Doch ick sal van Ga naar margenoot48 hen Ga naar margenoot49 weynige lieden doen overblijven van den sweerde, van den honger, ende vande pestilentie: op datse alle Ga naar margenoot50 hare grouwelen Ga naar margenoot51 vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende Ga naar margenoot52 sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.

17

Daer na geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

18

Menschen kint, Ga naar margenoot53 Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met kommer drincken.

19

Ende ghy sult tot het volck Ga naar margenoot54 des lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, van de inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot Ga naar margenoot55 met kommer eten, ende haer water sullense met Ga naar margenootg verbaestheyt drincken: Ga naar margenoot56 om dat Ga naar margenoot57 haer lant woest sal worden Ga naar margenoot58 van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen,

20

Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.

21

Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

22

Menschen kint, wat is dit voor een Ga naar margenoot59 spreeckwoort [dat] Ga naar margenoot60 ghylieden hebbet in den lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het Ga naar margenoot61 gesichte sal vergaen.

23

Daerom seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, datse het niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, Ga naar margenoot62 De dagen zijn na by gekomen, ende Ga naar margenoot63 het woort van Ga naar margenoot64 yeder gesichte.

24

Want geen Ga naar margenoot65 ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte Ga naar margenoot66 vleijende waersegginge, in ’t midden van het huys Israëls.

25

Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en Ga naar margenoot67 sal niet meer Ga naar margenoot68 uytgestelt worden: want in Ga naar margenoot69 uwe dagen, O wederspannigh huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE.

26

Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

27

Menschen kint, siet, die van den huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is Ga naar margenoot70 voor vele dagen: ende Ga naar margenoot71 hy propheteert van tijden, die verre zijn.

28

Daerom seght tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE.

[Folio 70v]
[fol. 70v]

margenoot1
T.w. in Chaldea onder de Ioden, die met den Koningh Iojachin uyt haer vaderlant in Babylonien wech gevoeret waren, onder dewelcke, hoewel Godt de sijne hadde, bov. c. 11. versen 16, 17. etc. nochtans blijckt uyt dese plaetse, dat harer vele ongeloovige, ende moetwillige waren.
margenoot2
Siet bov. 2. op vers5. alsoo in ’t volgende.
margenoota
Ezech. 2.3, 5, 6, 7, 8. ende 3.26, 27.
margenoot3
T.w. inwendighlick door den geest, om te bemercken, wat straffen sy selve geleden hebben, ende andere noch te verwachten stonden, ten eynde datse hen bekeeren souden. Vergelijckt Iesa. 6.9. ende 42.18.
margenootb
Iesa. 6.9. Ierem. 5.21.
margenootc
Ierem. 5.21.
margenoot4
D. niet en gelooven, nochte gehoorsaem en zijn, na alle de vermaningen, ende dreygementen, die Godt door sijne Propheten hen gedaen heeft.
margenoot5
Om datse niet en willen sien, nochte hooren, sal ick hen noch een ander teecken voorhouden.
margenoot6
T.w. een maelken, ofte kofferken, staf, reysmantel, schoenen, of, ander reys-tuych. Vergel. Matth. 10.9, 10. Andere verstaen den huysraet, als bedde, bulster, stoelen, tafelen, kisten, tresooren, etc.
margenoot7
D. alsoo datse ’t met haren oogen aenschouwen. Want de Heere wilde dese wechgevoerde, door ’t gene, dat de Propheet openbaerlick doen soude, een seker teecken geven van het gene sekerlick dien van Iuda, ende Ierusalem in korten wedervaren soude, overmits sy niet en geloofden, dattet qualick met hen gaen soude, ja hoopten haest daer henen weder te keeren, Ierem. 28.3. scheldende den Prophete Ieremiam, door wiens vermaninge sy sich in Chaldeen hadden laten wech voeren.
margenoot8
T.w. daer ghy woont.
margenoot9
T.w. daer ghy in deselve stadt niet gewoont en hebt: ende dat om u allesins te schicken na de wijse van doen der gener die waerlick verhuysen, ende vele wooningen plegen te doorloopen, het welcke den volcke tot een teecken moeste zijn, dat de Koningh Zedekia met de sijne haest souden moeten verhuysen uyt Iuda ende Ierusalem, ende gevangelick wech gevoert worden na Babel.
margenoot10
Hy gebruyckt dit woordeken, om den Propheet in twijffelinge te laten van de vruchtbare uytkomste deses teeckens, op dat hy leeren soude te vreden te zijn, met alleen zijn bevel na te komen. Het schijnt oock dat hy in den Propheet wat goede hope wil opwecken, om hem tot neerstigheyt op te scherpen.
margenoot11
T.w. hoe ickse om hare wederspannigheyt straffen wil.
margenoot12
D. niet tegenstaende datse seer moetwilligh, ende ongehoorsaem zijn, soo datter niet veel beteringe aen is te verwachten, nochtans sal ick dit sichtbaer teecken hen voorstellen, tot harer meerdere overtuyginge. And. om datse een wederspannigh huys zijn. Alsoo soude Godt de reden aenwijsen, om dewelcke van der Ioden bekeeringe niet veel te verwachten en was. Ofte, mogelick sullense sien, D. in haer herte overtuyght worden, datse een wederspannigh huys zijn, na dien sulcke straffen haren volcke sullen over komen, ende sy door de hare in dewelcke sy staken, noch niet gebetert en wierden.
margenoot13
T.w. daer van in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot14
Hebr. als de gereetschap der vertreckinge, D. die men mede neemt in het vertrecken, verhuysen, ofte verreysen.
margenoot15
Het schijnt dat de Propheet gelast is eerst sijn gereetschap uyt te brengen in een plaetse voor sijn huys binnen den muer zijnde, ende daer na den muer door te breken ende in donckeren met het selve wech te gaen: tot een teecken dat de Ioden souden soecken heymelick te ontkomen, ende dat de Koningh Zedekias met sijne krijgslieden des nachts uyt Ierusalem trecken, ende vluchten soude, gelijck oock geschiet is, 2.Reg. c. 25. vers 4. Ier. 39. vers 4. ende 52.7. Avont is hier voor den nacht genomen. siet Iob 7. op vers 4.
margenoot16
Hebr. na de uytgangen der vertreckinge, D. na de wijse van het uytgaen der gener, die eenige reyse aennemen.
margenoot17
T.w. om te beteeckenen, dat de Koningh Zedekia de mueren der stadt soude laten breken, om door de breucke met sijne krijghslieden uyt het perijckel te komen. Siet de vervullinge 2.Reg. c. 25. vers 4. Ier. 52. vers 7.
margenoot18
Dit is hier ingevoeght uyt het voorgaende 4 vers ende uyt het volgende 7 vers.
margenoot19
Siet boven op vers 3.
margenoot20
Dit beteeckent dat de Koningh Zedekia soo snellick, ende verslagen soude vluchten, om de handen der Chaldeen te ontkomen, dat hy het lant door het welcke hy vluchtede qualick soude sien. Daer na dat Zedekia sijn gesichte benomen soude worden, door de verblindinge sijner oogen, alsoo dat hy het lant van Babylonien niet sien en soude. siet de vervullinge, 2.Reg. 25.7. Ierem. c. 39. vers 7. ende 52.11. Oock is bedeckinge van het aengesichte een teecken geweest van schande, ende droefheyt die men alreede heeft, ende van swarigheyt, die te verwachten is. Vergelijckt 2.Sam. cap. 15. op vers 30. Esth. cap. 7. vers 8. Ierem. 14.3.
margenoot21
T.w. om te beteeckenen dat toekomende was: Namel. den ondergangh des Koninghs Zedekia, ende der stadt Ierusalem. Alsoo onder vers 11. ende 24.24. Vergelijckt Psalm 71.7. met de aenteeckeninge.
margenoot22
Hebr. der vertreckinge.
margenoot23
D. niet met eenige ysere instrumenten, ende openbaer gewelt, maer als met eene dieflicke behendigheyt, ende stilheyt, tot een teecken, dat de Koningh Zedekia met sijn geselschap souden soecken heymelick de handen der Chaldeen te ontvlieden. Siet 2.Reg. 25.4.
margenoot24
T.w. de reysgereetschap.
margenoot25
D. wat wilt zijn, dat ghy aldus op eene vreemde maniere in haeste verhuyst?
margenoot26
D. dese Prophetie, die u door het teecken mijner verhuysinge voorgestelt wort. siet 2.Reg.9. op vers 25. Ofte aldus, Dese last is [tegen] den Vost, tegen Ierusalem, etc.
margenoot27
D. den Koningh Zedekiam. De sin is, Dat de last, dien hy op sijne schouderen droegh, een teecken was van den last der grooter elenden, die korts over den Koningh, sijne Heeren ende het gantsche volck komen souden.
margenoot28
T.w. de Ioden die binnen Ierusalem woonden, ofte, de stadt Ierusalem, in dewelcke Ioden ende Israëliten vergadert waren.
margenoot29
Siet boven op vers 6.
margenoot30
T.w. met dese gereetschap aldus te dragen, om te verhuysen.
margenoot31
Namelick, den Koningh van Iuda, ende sijn volck.
margenoot32
Ofte, vertreckinge.
margenoot33
Te weten, na Babel. Siet de vervullinge hier van 2.Reg. cap. 25.
margenoot34
Namel. de Koningh Zedekia, van den welcken in het voorgaende 10 vers gesproken is.
margenoot35
Dat is, van die van Ierusalem, ende gantsch Iuda.
margenoot36
T.w. die ter verreysinge noodigh is, als boven vers 4.
margenoot37
Vergelijckt bov. versen 4, 6, 7.
margenootd
2.Reg. 25.4.
margenoot38
D. muer: vergel. boven het vers 5.
margenoot39
Vergelijckt boven het vers 6.
margenoote
Ezech. 17.20.
margenoot40
T.w. door de Chaldeessche krijghslieden, die hem in de vlucht zijnde najagen, ende vangen sullen. Siet van de vervullinge, 2.Reg. 25.5, 6. ende van de maniere van spreken, Iob cap. 19. op vers 6.
margenoot41
T.w. om dat door een gestreken oordeel de oogen te voren hem sullen verblint worden, 2.Reg. 25.7.
margenoot42
T.w. die den Koningh Zedekiam in sijne vlucht vergeselschapten. Siet de vervullinge hier van 2.Reg. cap. 25. vers 5. Verstaet oock de Egyptenaren, die den Koningh te voren in de belegeringe te hulpe gekomen waren, Ierem. cap. 37. vers 5. Item, die na de doot van Gedalia in Egypten gevluchtet waren, Ierem. 42.16, 17, 18. ende 43.5, 6, 7. etc.
margenoot43
Het woort beteeckent eygentlick vleugelen, ende hier, benden, ende scharen van krijghsvolck. alsoo onder 17.21. ende 39.4.
margenoot44
Siet bov. 5. op vers 10.
margenootf
Ezech. 5.10, 12.
margenoot45
Siet bov. cap. 5. op vers 2.
margenoot46
Siet bov. 5. op vers 13.
margenoot47
Siet bov. cap. 6. op vers 7.
margenoot48
T.w. van de Ioden, ende andere Israëliten, die in Ierusalem, ende daer buyten onder malkanderen vermenget waren.
margenoot49
Hebr. lieden van getal, D. weynige lieden, diemen lichtelick tellen kan. siet Genes. 34. op vers 30.
margenoot50
Tegen de eerste, ende de tweede tafel. Siet van deselve 2.Reg. 16.3, 4. etc. ende 21. versen 2, 3. etc. 2.Chro. 33.2, 3. etc. ende 36.14, 16.
margenoot51
T.w. niet slechts alleen met woorden, maer oock met de daet harer verstroyinge in alle omliggende landen, waer door sy als op een tooneel gestelt souden worden tot een openbaer bewijs van Godts wrake tegen de sonde.
margenoot52
T.w. niet alleen de Ioden, bevindende metter daet, dat ick waerachtigh, rechtveerdigh, ende een vyant der sonden ben, maer oock de Heydenen, onderricht zijnde van de Ioden, ende siende de rechtveerdige plagen, daer mede Godt hare sonden strafte.
margenoot53
T.w. om te beteeckenen, de benaeuwtheyt, vreese, ende verslagentheyt, daer toe de Ioden in Ierusalem, ende over al in ’t lant gebracht souden worden. Vergel. bov. 4.16.
margenoot54
Namelick, van Chaldeen. Hy verstaet de Ioden, ende Israëliten, die daer als gevangene woonden. Desen was het seer profijtelick te hooren, hoe ’t noch met Ierusalem vergaen soude. Want het was hen leet, verleydet zijnde door de valsche Propheten, datse door den raet Ieremie haer vaderlant verlaten, ende sich haren vyanden overgegeven hadden.
margenoot55
D. seer bekommert, verslagen, ende verbaest zijnde over de onverwachte, ende vreeselicke elenden, die hen seffens sullen overvallen.
margenootg
Ezech. 4.16.
margenoot56
D. op datse daer uyt verstaen mochten, dat niet alleen de stadt belegert, maer oock het gantsche lant verwoest soude worden.
margenoot57
Verstaet, het lant van Ierusalem, T.w. daer in dese stadt gelegen was, ende daer over sy heerschede.
margenoot58
D. van het gene daer het vol van is, alsoo Psalm 24.1. Verstaet allerley overvloet, ende rijckdom, die van den vyant wech genomen soude worden.
margenoot59
Het Hebreeusch woort beteeckent hier een gemeen seggen, met weynige woorden vele beteeckenende, ende den meesten deel der lieden soo bekent, dattet hen met de eerste occasie stracks op de tonge komt. Siet 1.Sam. 10.12. ende 24.14. ende onder 18.2.
margenoot60
T.w. die onder u met mijne dreygementen den spot houdet.
margenoot61
De sin van dit spreeckwoort is, datse met de voorseggingen der Propheten, rakende haren ondergangh, niet te doen en hadden, overmits Godt na sijne lanckmoedigheyt den tijt van de aenkomste hares verderfs, dien de Propheten kort maeckten, verlengen soude, ofte dat hare Prophetien nimmermeer en souden waerachtigh bevonden worden.
margenoot62
Dat is, den tijt van haren ondergangh.
margenoot63
D. de Prophetie, van hare uytroeyinge door de Chaldeen.
margenoot64
D. den inhoudt, de uytvoeringe van elcke Prophetie, rakende u voorseyde verderf.
margenoot65
D. valsche ende leugenachtige voorsegginge. Alsoo Thren. 2.14. ond. 13.6, 7. Zach. 10.2. ydelheyt voor valscheyt. Siet Iob 31. op vers 5.
margenoot66
Hebr. gladde, ofte, des genen die gladt is, T.w. van monde, door vleyinge, ende schoon spreken. Vergel. Prov. 5.3. ende 26.28. ende de aenteeck. Hy spreeckt van de valsche Propheten, die den waren Propheten tegenspraken, ende het volck met soete, ende aengename voorseggingen in haer ongeloove, afgoderije, ende quaet leven voedden. Anders, slibberige, D. twijffelachtige.
margenoot67
Want de belegeringe Ierusalems door Nebucadnezar is korts daer na gevolght.
margenoot68
Hebr. eygentlick, vertrocken, ofte, vertogen.
margenoot69
D. in u leven.
margenoot70
D. voor langen tijt, eer het vervult sal worden, soo dat de straffe op onse dagen niet aenkomen en sal. Sy en loochenen niet openbaerlick de waerheyt der Prophetie, maer om sich selven in slaep te wiegen, stellense deselve lange uyt.
margenoot71
Sy meynen den Propheet Ezechiel.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken