Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xvij. Capittel.

Door de gelijckenisse van eenen arent, halende een cedertacksken van den Libanon, ende plantende eenen nieuwen wijnstock; mitsgaders eenen anderen grooten arent, na welcken die wijnstock sich neyghde, stelt Godt sijnen volcke voor, de gevangelicke wechvoeringe van den Koningh Iechonia ende anderen door den Koningh van Babel, d’instellinge Zedekie tot Koningh in sijne plaetse, ende des selven meyneedigheyt ende afval tot den Koningh van Egypten, versen 1, 2, 3, etc. Dies Godt voorseyt, dat hy van Egypten, ende sijn eygen volck, verlaten, ende na Babel gevangelick sal wech gevoert worden, 15. belooft evenwel een ander nieuw Euangelisch cedertacksken, tot heyl sijns volcks. 22.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, stelt een Ga naar margenoot1 raetsel voor, ende gebruyckt eene Ga naar margenoot2 gelijckenisse Ga naar margenoot3 tot het huys Israëls: [kolom]

3

Ende seght; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot4 Een arent die groot was, Ga naar margenoot5 groot van vleugelen, langh van vlercken, vol van vederen, die Ga naar margenoot6 verscheydene verwen hadde; quam op den Ga naar margenoot7 Libanon, ende nam den Ga naar margenoot8 oppersten tack van eenen Ga naar margenoot9 Ceder.

4

Hy pluckte den top Ga naar margenoot10 sijner jonge tackskens af, ende bracht hem in een lant van Ga naar margenoot11 koophandel, hy settede hem in Ga naar margenoot12 een stadt van Ga naar margenoot13 kooplieden.

5

Ga naar margenoot14 Hy nam oock van Ga naar margenoot15 het zaet des lants, ende Ga naar margenoot16 leyde het in eenen zaet-acker: hy nam ’t, hy settede het Ga naar margenoot17 by vele wateren, Ga naar margenoot18 met groote voorsichtigheyt.

6

Ende Ga naar margenoot19 het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldigh-uytloopenden wijnstock, Ga naar margenoot20 [doch] nederigh van Ga naar margenoot21 stamme, siende met sijne tacken Ga naar margenoot22 na hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: soo wiert Ga naar margenoot23 hy tot eenen wijnstock, die rancken voort bracht, ende scheuten uytwierp.

7

Noch was’er een Ga naar margenoot24 grooten arent Ga naar margenoot25 groot van vleugelen, ende overvloedigh van vederen: ende siet, Ga naar margenoot26 dese wijnstock voeghde Ga naar margenoot27 sijne wortelen na Ga naar margenoot28 den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 hem bevochtigen soude Ga naar margenoot31 na de bedden Ga naar margenoot32 sijner plantinge toe.

8

Hy was in eene goede landouwe by vele wateren Ga naar margenoot33 geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte.

9

Seght, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal Ga naar margenoot34 hy gedijen? sal Ga naar margenoot35 hy niet Ga naar margenoot36 sijne wortelen uytrucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; Ga naar margenoot37 ende dat Ga naar margenoot38 niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren.

10

Ia siet, Ga naar margenoot39 sal hy geplant zijnde gedijen? Ga naar margenoot40 sal hy niet, als de Ga naar margenoot41 ooste wint hem aenroert, Ga naar margenoot42 gantsch verdroogen? Ga naar margenoot43 op de bedden Ga naar margenoot44 van sijn gewas sal hy verdroogen.

11

Daer na geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende;

[Folio 73v]
[fol. 73v]

12

Seght nu tot Ga naar margenoot45 dat wederspannigh huys; Wetet ghy niet, wat Ga naar margenoot46 dese dingen Ga naar margenoot47 zijn? Seght, Ga naar margenoot48 siet, de Koningh van Babel is [tot] Ierusalem gekomen, ende heeft Ga naar margenoot49 haren Koningh genomen, ende hare Ga naar margenoot50 Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert na Babel.

13

Daer toe heeft hy van den Ga naar margenoot51 Konincklicken zade genomen, ende daer mede Ga naar margenoota een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot Ga naar margenoot52 eenen eedt gebracht; ende de Ga naar margenoot53 machtige des lants heeft hy Ga naar margenoot54 wech genomen,

14

Op dat het Koninckrijcke nederigh soude zijn, sich niet verheffende: [ende] dattet Ga naar margenoot55 sijn verbont houdende bestaen mochte.

15

Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, Ga naar margenootb op dat men hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy Ga naar margenoot56 het verbont breken, ende ontkomen?

16

[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Soo hy niet Ga naar margenoot57 in de plaetse des Koninghs die hem Koningh gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, Ga naar margenoot58 by hem in’t midden van Babel Ga naar margenoot59 en sal sterven!

17

Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menighte van [krijghs-]vergaderinge met Ga naar margenoot60 hem in oorloge Ga naar margenootc niet uytrichten, Ga naar margenoot61 als men eenen Ga naar margenootd wal sal Ga naar margenoot62 opwerpen, ende alsmen Ga naar margenoote sterckten bouwen sal, om Ga naar margenoot63 vele zielen uyt te roeijen.

18

Want Ga naar margenoot64 hy heeft den Ga naar margenoot65 eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne Ga naar margenoot66 hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen.

19

Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtigh als] ick leve, Soo ick Ga naar margenoot67 mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve Ga naar margenoot68 niet op sijnen kop en geve!

20

Ende ick sal Ga naar margenoot69 mijn Ga naar margenootf net over Ga naar margenoot70 hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jachtgaren: ende ick sal hem doen brengen na Babel, ende sal Ga naar margenoot71 daer met hem Ga naar margenootg rechten [over] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft.

21

Daer toe sullen alle Ga naar margenoot72 sijne vluchtige met alle sijne Ga naar margenoot73 benden Ga naar margenoot74 door het Ga naar margenooth sweert vallen, ende de overgeblevene sullen Ga naar margenoot75 in alle winden Ga naar margenooti verstroyt worden: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe.

22

Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock Ga naar margenoot76 van den oppersten tack des [kolom] hoogen Ga naar margenoot77 Ceders Ga naar margenoot78 nemen, dat ick Ga naar margenoot79 setten sal; van het opperste sijner jonge tackskens sal ick Ga naar margenoot80 eenen teederen afplucken, den welcken ick op Ga naar margenoot81 eenen hoogen, ende verhevenen bergh planten sal:

23

Op den bergh Ga naar margenoot82 der hooghte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voort brengen, ende Ga naar margenoot83 vrucht Ga naar margenoot84 dragen, ende hy sal tot eenen Ga naar margenoot85 heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen Ga naar margenoot86 alle gevogelte van allerley vleugel; in de schaduwe sijner tacken sullense woonen.

24

Soo sullen alle Ga naar margenoot87 boomen des velts weten, dat ick de HEERE Ga naar margenoot88 den hoogen boom vernedert hebbe, Ga naar margenoot89 den nederigen boom verheven hebbe, Ga naar margenoot90 den groenen boom verdrooght, ende den droogen boom bloeijende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe het gesproken, ende sal ’t doen.

margenoot1
Siet Iudic. 14. op vers 12.
margenoot2
Of, parabel, D. een verhael in’t welcke eene sake doorgaens met yet anders vergeleken wort, om die te meer klaerheyt, ende kracht te geven; ende kan anders oock genaemt worden eene allegorie. alsoo onder 20.49. ende 24.3. Matth. 13.3, 13, etc. Hebr. parabelt eene parabel.
margenoot3
Of, rakende het huys Israëls.
margenoot4
Verst. Nebucadnezar den Koningh van Babel. siet ond. vers 12.
margenoot5
Dat is, hebbende groote macht, een wijt uytgestreckt Koninckrijcke, ende overvloet van allen rijckdom.
margenoot6
Het Hebr. woort beteeckent eygentl. dat met de naelde van verscheydene coleuren gemaeckt wort, als geborduert, of gestickt werck, bov. 16. versen 10, 13, etc. maer hier wort het by gelijckenisse gebruyckt van schoone gespickelde, ende door een gecoleurde vederen, als ofse geborduert waren.
margenoot7
Verstaet het lant van Palestina, het welcke noordwaert met het geberghte van Libanon bepaelt was. Siet 1.Reg. 4. op vers 33.
margenoot8
Door desen is beteeckent de Koningh Iojachin, anders oock Iechonias genaemt, 1.Chron. 3. vers 16. die van Nebucadnezar gevangelick na Babylonien wech gevoert was, 2.Reg. 24.12. 2.Chron. 36.10.
margenoot9
Die een figure was van ’t Konincrijcke der Ioden. Vergel. Numer. 24.6. Amos 2.9.
margenoot10
Dese beteeckenen de Vorsten, Heeren, ende Edellieden, die met den Koningh Iojachin in de gevangenisse na Babel gingen, 2.Reg. 24.12.
margenoot11
Hier is in den oorspronck het woort Chenaan, het welck eygentl. beteeckent, koopman. Siet Iob c. 40. vers 25. ende d’aent. Verst. nu hier door, Babylonien, alwaer veel koophandel omme gingh, uyt oorsake van de menighte der menschen, die daer woonden, ende die van alle landen daer verkeerden, ende handelden.
margenoot12
Namel. Babel.
margenoot13
And. kruydeniers, of, drogisten, als 1.Reg. 10.15. Soo soude de stadt van Babel genaemt zijn, om datse vol was van allerley specerijen, drogen, ende kostelicke waren, dienende niet alleen tot nootdurft, ofte vermaeck, maer oock tot leckernije, ende overdadigheyt.
margenoot14
T.w. de voorgemelde arent, de Koningh Nebucadnezar.
margenoot15
D. van de gene die in den lande Iuda geboren waren. Verstaet Matthaniam den oom van Iechonias, D. sijns vaders Iojakims broeder, genaemt van Nebucadnezar Zedekia, 2.Reg. 24.17.
margenoot16
D. hy stelde Zedekiam tot eenen Koningh over Iuda.
margenoot17
Dat is, in eene bequame plaetse, daer het wel konde groeijen.
margenoot18
D. met wijse, ende welbedachte conditien. Anders, [als] eenen vvilgeboom, die geerne by het water wast.
margenoot19
T.w. dat zaet, de Koningh Zedekias. De sin is, Dat dese Koningh wel voer, ende geluckigh was in sijn Koninckrijcke, soo lange als hy den Koningh van Babel getrouwe bleef.
margenoot20
T.w. als die onder het gebiedt was des Koninghs van Babel, dien hy jaerlicks tribuyt moeste betalen.
margenoot21
Hebr. stature, hooghte, opstaende gestalte. alsoo onder 19.11. ende cap. 31. versen 3, 5, 10.
margenoot22
Te weten, daer van hy sijne plantinge hadde, ende onder wiens bescherminge hy schuylde.
margenoot23
Namelick de wijnstock.
margenoot24
Namelick Pharao, de Koningh van Egypten. Siet ond. versen 15, 17.
margenoot25
Vergelijckt boven de aenteeckeninge op vers 3.
margenoot26
D. de Koningh Zedekia.
margenoot27
Verstaet door dese, de gesanten, die de Koningh Zedekia na den Koningh van Egypten heymelick sondt, om een verbont met hem te maken, ten eynde dat hy hem helpen soude tegen den Koningh van Babel, wiens Tributaris, ende Vassal hy was, ende van welcken hy nu was afgevallen. Vergelijckt onder vers 15. Ierem. cap. 2. vers 18.
margenoot28
Te weten, arent, den Koningh van Egypten.
margenoot29
Verstaet den selven arent.
margenoot30
Te weten, den voorgemelden wijnstock, den Koningh Zedekiam.
margenoot31
D. na de ingangen, ende passagien toe, die leydden tot de plaetse sijner plantinge. Het Hebreeusch woordeken is in gelijcke beteeckenisse genomen, Iudic. 7.3, 17. Siet de aenteeck. Dit siet nu op de gewoonte van Egypten, alwaer men, als de Riviere Nilus overvloeyde, waterloopen, groeven, ende vooren maeckte om het water door het geheele lant uyt te laten, ende na alle plaetsen te verspreyden. Alsoo begeerde, ofte versocht oock de Koningh Zedekia, dat de Koningh van Egypten sijne macht, ende krijghsvolck hem toeschicken soude, om tegen den Koningh van Babel geholpen te worden. Anders, uyt de bedden syner plantinge, Te weten, alsoo dat sijn lant van den Koningh van Egypten bevochtight zijnde, hy als dan daer door mocht opwassen.
margenoot32
Te weten, des vvijnstocks plantinge, D. ter plaetse daer hy geplant was, T.w. in Iudea.
margenoot33
T.w. van den Koningh Nebucadnezar.
margenoot34
T.w. de wijnstock, die van den eersten arent geplant is.
margenoot35
T.w. de eerste arent, de Koningh Nebucadnezar.
margenoot36
T.w. des wijnstocks . Verstaet den Koningh Zedekia, als boven, met alle zijne macht ende gantsch Koninckrijcke.
margenoot37
Alsoo is de letter Vau voor ende dat genomen, Ierem. 17.10.
margenoot38
D. sonder dat een seer geweldigh leger daer toe sal noodigh zijn. Want de Heere sal Zedekia tegen zijn, om sijne godtloosheyt, ende meyneedigheyt.
margenoot39
Dese vrage loochent sterckelick.
margenoot40
Dese vrage versekert sterckelick.
margenoot41
Verstaet den Koningh van Babel, die den Koningh Zedekiam, alle sijne macht, ende de stadt Ierusalem soude verderven, gelijck de vruchten van den oosten wint verdorven worden, Gen. 41.6.
margenoot42
Hebr verdroogende verdroogen.
margenoot43
T.w. daer in hy geplant is, om wel bevochtight te worden, ende wel te groeijen. Of, t’samen met de vooren, D. met het lant Iuda mede, daer in hy staet, sal hy verdorren, ende vergaen. Ofte, de vooren, D. de middelen, waer door hy sal soecken water, D. hulpe uyt Egypten te krijgen, sullen mede vergaen.
margenoot44
Dat is, daer in hy wast, ofte groeyt, alsoo boven vers 7. de bedden sijner plantinge, Dat is, daer in hy geplant was.
margenoot45
Hebr. dat huys der wederspannigheyt. Verstaet den stam, ofte het Koninckrijcke Iuda. siet bov. 2. op vers 5.
margenoot46
T.w. die ick u voorgestelt hebbe van twee arenden.
margenoot47
Of, beduyden, of, beteeckenen, of, te kennen geven.
margenoot48
Hier volght de verklaringe der voorgestelder gelijckenisse.
margenoot49
Namel. Iojachin, 2.Reg. 24.12. 2.Chron. 36.10. siet boven op vers 3.
margenoot50
Dewelcke boven vers 4. vergeleken worden by de opperste teere tacken des Libanons.
margenoot51
Genaemt boven vers 5. het zaet des lants, namelick van Iuda. Hebr. zaet des Koninckrijcks. Hy verstaet Zedekiam. Siet boven op vers 5.
margenoota
Ierem. 34.18.
margenoot52
Ofte, in eenen eedt doen komen. Te weten, waer door Zedekias sich vervloeckte, soo hy sijn woort niet en hielde, ende niet getrouw en bleve. Vergel. boven cap. 16. op vers 59. Sommige meynen dat dese maniere van spreken, in den eedt doen komen, siet op het oude gebruyck, waer door de gene, die met elckanderen een verbont maeckten, beesten slachteden, die in stucken deelden, ende dan door de gedeelde stucken door gingen. Siet Genes. 15. op vers 17.
margenoot53
T.w. die Zedekiam met raet, ende met daet hadden konnen helpen, om het Koninckrijcke Iuda tegen den Koningh van Babel vast te maken, ende eyndelick van hem te doen afvallen.
margenoot54
T.w. tot pantlieden,ofte geyselers.
margenoot55
T.w. des Koninghs van Babel. Verstaet de beloften van onderdanigheyt, ende trouwe, die Zedekia, ende des lants Heeren, aen den Koningh van Babel gedaen hadden.
margenootb
Ierem. 37.5.
margenoot56
T.w. dat hy met den Koningh Nebucadnezar gemaeckt heeft.
margenoot57
T.w. daer de Koningh Nebucadnezar woont, D. in Babel, gelijck hier in ’t eynde van het vers geseyt wort.
margenoot58
Dat is, in deselve plaetse, ofte stadt, als stracks geseyt is, ende volgens niet in sijn vaderlant.
margenoot59
De sin is, Dat hy daer sekerlick soude sterven: hoewel hy het lant niet sien en soude, om dat hem te voren in Riblath de oogen verblindt souden worden, 2.Reg. 25.6, 7. Ierem. 32.5. ende 34.3, 5. ende 52.11.
margenoot60
Dat is, met Zedekia, Te weten, om hem te helpen, mits sijne macht by de macht van Zedekia te voegen. Ofte, tegen hem, Dat is, tegen den Koningh Nebucadnezar, om hem te wederstaen, ende van Ierusalem te verdrijven.
margenootc
Ierem. 37.7.
margenoot61
Het welcke de Koningh van Babel doen soude.
margenootd
Ezec. 4.2.
margenoot62
Hebr. uytstorten. alsoo 2.Sam. 20.15. 2.Reg. 19.32.
margenoote
2.Reg. 25.1. Iesa 29.3. Ezech. 4.2.
margenoot63
Dat is, vele menschen.
margenoot64
Namelick de Koningh Zedekia.
margenoot65
Ofte, vloeck.
margenoot66
Te weten, aen den Koningh van Babel, tot versekeringe van te sullen vast houden aen het verbont dat hy met hem gemaeckt hadde. Siet van sulcke hantgevinge gedaen tot versekeringe van het gene dat men seyt, ofte belooft, 2.Reg. cap. 10. vers 15. 2.Chron. cap. 30. vers 8. Ezra cap. 10. vers 19.
margenoot67
Godt noemt den eedt, dien Zedekia aen den Koningh van Babel gedaen hadde, sijnen eedt, om dat hy met aenroepinge sijns naems gedaen was: ende in gelijcken sin, sijn verbont, dat hy met den selven Koningh gemaeckt hadde. Verstaet onder het woort eedt de straffe van de verbrekinge des eedts.
margenoot68
Dat is, met straffen vergelde. Siet 1.Reg. cap. 8. op vers 32. alsoo boven cap. 9. vers 10. ende cap. 11. vers 21. ende cap. 16. vers 43. ende onder cap. 22. vers 31. een afgebroken maniere van eedtsweeren.
margenoot69
Siet boven cap. 12. op vers 13. ende onder 32.3.
margenootf
Ezech. 12.13. ende 32.3.
margenoot70
Te weten, over den Koningh Zedekiam.
margenoot71
T.w. boven het recht, dat ick over hem hebbe laten gaen te Riblath, 2.Reg. 25. versen 6, 7. Want daer na heeft hy te Babel in de gevangenisse gelegen tot dat hy sterf, Ierem. 52.11. Godt wort geseyt met den mensche te rechten, ofte, in het recht sich met hem te begeven, als hy door sijne straffen hem van sijne sonden overtuyght, ende gelijck in een gerichte beschaemt maeckt. alsoo Iesa. 66.16. onder 20.35. ende 38.22. Siet breeder hier van onder 20. op vers 35.
margenootg
Ierem. 4.12. ende 38.25.
margenoot72
Siet van dese 2.Reg. 25.5. ende Ierem. 52.8.
margenoot73
Dat is, scharen, ende hoopen van krijghsvolck. Siet boven 12. op vers 14.
margenoot74
Dat is, in de oorlooge, ofte, door wapenen omkomen. Siet Levit. cap. 26. op vers 7.
margenooth
Ezech. 16.40.
margenoot75
Dat is, in alle hoecken der werelt. Siet boven cap. 5. op vers 10.
margenooti
Ezech. 5.10, 12. ende 12.14.
margenoot76
Dat is, van den Konincklicken stam. siet bov. vers 3. Ofte aldus: Van den hoogen tack des Ceders, of, van den oppersten tack des Ceders die hooge was.
margenoot77
D. des Koninckrijcks van Iuda. siet boven op vers 3.
margenoot78
T.w. een scheutken, ofte rijsken, het welcke hier terstont eenen teeren tack genaemt wort.
margenoot79
D. planten sal.
margenoot80
Men verstaet hier door Zerubbabel, ende sijne successeurs, maer insonderheyt Christum, van den welcken sy voorbeelden waren. Christus wort een scheute, ofte spruyte genaemt, Ies. 11.1. ende 60.21. Zach 6. vers 12.
margenoot81
Verst. het ware Zion, D. de ware Iodische, ende Christelicke Kercke, ende gemeynte der heyligen. Siet Iesa. 2. vers 2. ende 11. vers 9. onder cap. 20. vers 40. Mich. 4.1.
margenoot82
Dat is, die seer hoogh sal wesen. Verstaet dese hoogheyt soo wel van de hoogh beroemde, ende wijt uytgebreyde vermaertheyt des rijcks Christi, als van de uytnemende hoogheyt, ende waerdigheyt der weldaden Christi, die daer in te bekomen sullen zijn.
margenoot83
Siet van dese vrucht Psalm 85.10, etc. Iesa. cap. 11. vers 2, etc. Dan. cap. 9. vers 24.
margenoot84
Hebr. maken.
margenoot85
Verstaet geene uyterlicke, nochte aerdsche, maer inwendige, ende hemelsche heerlickheyt: van dewelcke siet Psalm 110.1, etc. Ephes. 1.20, etc. Philip. 2.9, 10, 11.
margenoot86
Dat is, niet alleen Israëliten, ende Ioden, maer oock Heydenen.
margenoot87
Dat is, menschen, die soo genoemt worden, om datse goede vruchten moeten dragen, Psalm 1.3. Ies. 56. vers 3. Matth. 7.17, 18, 19. Sommige verstaen eygentlick de Koningen, die onder andere menschen in hoogheyt uytsteken, Dan. 4.20, 22.
margenoot88
Men kan dit lichamelick verstaen van de Babyloniers, ende hare monarchie, die verstoort is door Cyrum: ende geestelick van den duyvel, ende sijn rijcke, dat door Christum verwoest is.
margenoot89
Dit kan oock lichamelick verstaen worden van de Ioden, doese weder keerden uyt de Babylonische gevangenisse, ende geestelick van alle uytverkorene, ende geloovige, die door Christum uyt het gewelt des duyvels verlost zijn.
margenoot90
Het voorgaende wort met andere woorden verhaelt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken