Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

Godt bestraft scherpelick het spreeckwoort der huychelsche Ioden vande suyre druyven, waer mede sy hem van onrechtveerdigheyt ende wreetheyt beschuldigen, versen 1, 2, etc. aenwijsende hoe hy handele met eenen rechtveerdigen vader, 5. met eenen godtloosen sone eens rechtveerdigen vaders, 10. met eenen rechtveerdigen sone eens godtloosen vaders, 14 met eenen godtloosen, die sich bekeert, 19. met eenen rechtveerdigen, die af valt, 24. verdedight sijne gerechtigheyt, 25. vermaentse tot bekeeringe, 30.

1

VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

2

Ga naar margenoot1 Wat is u-lieden, dat ghy dit Ga naar margenoot2 spreeckwoort gebruycket Ga naar margenoot3 van het lant Israëls, seggende: Ga naar margenoot4 De Ga naar margenoota vaders hebben onrijpe druyven gegeten, ende de Ga naar margenoot5 tanden der kinderen zijn stomp geworden?

3

[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; Ga naar margenoot6 Soo het u-lieden meer gebeuren sal dit spreeckwoort in Israël te gebruycken!

4

Siet; alle Ga naar margenoot7 zielen Ga naar margenoot8 zijn mijne; gelijck de ziele des vaders, alsoo oock de ziele des soons zijn mijne: de ziele die sondight, die Ga naar margenoot9 sal sterven.

5

Wanneer nu yemant rechtveerdigh is, ende Ga naar margenoot10 doet recht, ende gerechtigheyt;

6

Niet en Ga naar margenoot11 eet op de Ga naar margenootb bergen, ende sijne oogen niet op en heft Ga naar margenoot12 tot de dreckgoden van het huys Israëls, nochte de huysvrouwe sijnes Ga naar margenootc naesten en Ga naar margenoot13 verontreynight, nochte tot Ga naar margenoot14 de Ga naar margenootd afgesonderde vrouwe en Ga naar margenoot15 nadert:

7

Ende niemant Ga naar margenoote verdruckt, Ga naar margenoot16 geeft

[Folio 74r]
[fol. 74r]

den schuldenaer sijn Ga naar margenootf pandt weder, Ga naar margenoot17 geenen roof en rooft, den hongerigen sijn broot Ga naar margenootg geeft, ende den naeckten met kleedinge bedeckt.

8

Niet en geeft op Ga naar margenooth Ga naar margenoot18 woecker, nochte Ga naar margenoot18 overwinste en neemt, sijne hant van onrecht afkeert; Ga naar margenoot19 waerachtigh recht tusschen den eenen ende den anderen oeffent;

9

In Ga naar margenoot20 mijne insettingen wandelt, ende mijne rechten onderhoudt, Ga naar margenoot21 om trouwelick te handelen: die rechtveerdige sal Ga naar margenoot22 gewisselick leven, spreeckt de Heere HEERE.

10

Heeft hy nu eenen sone gewonnen, die een Ga naar margenoot23 inbreker is, die bloet vergiet, die sijnen Ga naar margenoot24 broeder doet, een van Ga naar margenoot25 dese dingen:

11

Ende die Ga naar margenoot26 alle die dingen niet en doet: maer Ga naar margenoot27 eet oock op de bergen, ende verontreynight de huysvrouwe sijnes naesten,

12

Verdruckt den elendigen, ende den nootdruftigen, Ga naar margenoot28 rooft veel roofs, geeft het pandt niet weder ende Ga naar margenoot29 heft sijne oogen op tot de dreckgoden, doet Ga naar margenoot30 grouwel,

13

Geeft op woecker, ende neemt overwinste: soude die leven? hy en sal niet leven: alle die grouwelen heeft hy gedaen; hy sal Ga naar margenoot31 voorseker gedoot worden: sijn Ga naar margenoot32 bloet sal op hem zijn.

14

Siet nu, heeft hy eenen sone gewonnen, die alle de sonden sijns vaders, die hy doet, aensiet: ende toesiet, dat hy dergelijcke niet en doet;

15

Ga naar margenoot33 Niet en eet op de bergen, nochte sijne oogen opheft tot de dreckgoden van het huys Israëls, de huysvrouwe sijns naesten niet en verontreynight:

16

Ende niemant en verdruckt, Ga naar margenoot34 het pandt niet en behoudt, ende geenen roof en rooft, sijn broot den hongerigen geeft, ende den naeckten met kleedinge bedeckt,

17

Sijne Ga naar margenoot35 hant van den elendigen afhoudt, geen woecker, noch overwinste en neemt, mijne rechten doet, [ende] in mijne insettingen wandelt: die en sal niet sterven om de ongerechtigheyt sijnes vaders, Ga naar margenoot36 hy sal gewisselick leven.

18

Sijn vader, dewijle hy Ga naar margenoot37 met onderdruckinge onderdruckt heeft, Ga naar margenoot38 des broeders goet gerooft heeft, ende gedaen heeft dat niet goet en was, in het midden sijner volckeren; siet daer, hy sal sterven in sijne ongerechtigheyt.

19

Maer Ga naar margenoot39 ghylieden seght: Ga naar margenooti Ga naar margenoot40 Waerom? draeght de sone niet de Ga naar margenoot41 ongerechtigheyt des vaders? Ga naar margenoot42 Immers sal de sone [die] recht, ende gerechtigheyt gedaen heeft, [ende] alle mijne insettingen onderhouden, ende die gedaen heeft, gewisselick leven.

20

Ga naar margenoot43 De ziele, die sondight, die sal sterven: Ga naar margenoot44 de sone en sal niet dragen de ongerechtigheyt des vaders, ende de vader en sal niet dragen de ongerechtigheyt des soons: Ga naar margenoot45 de gerechtigheyt des rechtveerdigen sal op [kolom] hem zijn, ende Ga naar margenoot46 de godtloosheyt des godtloosen sal op hem zijn.

21

Maer wanneer de godtloose sich bekeert van alle sijne sonden, die hy gedaen heeft, endealle mijne insettingen onderhoudt, ende Ga naar margenoot47 doet recht, ende gerechtigheyt: hy sal Ga naar margenoot48 gewisselick leven, hy en sal niet sterven.

22

Ga naar margenoot49 Alle sijne overtredingen, die hy gedaen heeft, en sullen Ga naar margenoot50 hem niet gedacht worden: Ga naar margenoot51 in sijne gerechtigheyt, die hy gedaen heeft, sal hy leven.

23

Ga naar margenootk Soude ick Ga naar margenoot52 eenighsins lust hebben aen den doot des godtloosen? spreeckt de Heere HEERE: Ga naar margenoot53 Is ’t niet, als hy sich bekeert van sijne Ga naar margenoot54 wegen, dat hy Ga naar margenoot55 leve?

24

Maer als de Ga naar margenoot56 rechtveerdige sich afkeert van sijne gerechtigheyt, ende onrecht doet, doende na alle de grouwelen, die de godtloose doet, soude die leven? alle sijne gerechtigheden, die hy gedaen heeft, en sullen Ga naar margenoot57 niet gedacht worden; in sijne overtredinge, waer door hy overtreden heeft, ende in sijne sonde, die hy gesondight heeft, in die sal hy sterven.

25

Noch segget Ga naar margenoot58 ghylieden: Ga naar margenootl Ga naar margenoot59 De wegh des Heeren Ga naar margenoot60 en is niet recht, hooret nu, O huys Israëls, is mijnen wegh niet recht? zijn niet uwe wegen Ga naar margenoot61 onrecht?

26

Als de rechtveerdige sich afkeert van sijne gerechtigheyt, ende onrecht doet, ende sterft in de Ga naar margenoot62 selve: hy sal in sijn onrecht dat hy gedaen heeft, sterven.

27

Maer als de godtloose sich bekeert van sijne godtloosheyt die hy gedaen heeft, ende doet recht, ende gerechtigheyt, die sal Ga naar margenoot63 sijne ziele in ’t leven behouden:

28

Dewijle hy Ga naar margenoot64 toesiet, ende sich bekeert van alle sijne overtredingen die hy gedaen heeft, hy sal gewisselick leven, hy en sal niet sterven.

29

Evenwel seyt het huys Israëls, Ga naar margenoot65 De wegh des Heeren en is niet recht: souden mijne wegen, O huys Israëls, niet recht zijn? zijn niet uwe wegen onrecht?

30

Daerom sal ick u richten, O huys Israëls, een yeder na Ga naar margenoot66 sijne wegen, spreeckt de Heere HEERE: Ga naar margenootm Keert weder, ende bekeert u van alle uwe overtredingen, soo en sal de ongerechtigheyt u niet tot eenen Ga naar margenoot67 aenstoot worden.

31

Ga naar margenoot68 Werpet van u wech alle uwe overtredingen, waer door ghy overtreden hebt, ende Ga naar margenoot69 maket u een Ga naar margenootn nieuw herte, ende eenen nieuwen geest: want waerom soudt ghy sterven, O huys Israëls?

32

Want Ga naar margenoot70 Ga naar margenooto ick en hebbe geenen lust aen den doot des stervenden, spreeckt de Heere HEERE: daerom bekeert u, ende Ga naar margenoot71 levet.

[Folio 74v]
[fol. 74v]

margenoot1
D. wat reden hebbet ghylieden, om dit spreeckwoort te gebruycken? Als of hy seyde: Ick en hebbe u geene oorsake daer toe gegeven.
margenoot2
Siet bov. 12. op vers 22.
margenoot3
D. van de inwoonderen des lants. siet Gen. 6. op vers 11.
margenoot4
D. de vaders hebben de sonde gedaen, ende de kinders moeten de straffe dragen. Aldus hebben de Ioden den Heere seer onbeschaemdelick van ongerechtigheyt beschuldiget.
margenoota
Ierem. 31.29.
margenoot5
D. onse tanden.
margenoot6
Hy loochent sterckelick, ende met eenen eedt, datse de gelegentheyt niet lange en souden hebben, om dit lasterlick spreeckwoort te gebruycken. Want sy souden haest met sulcke grouwelicke plagen overvallen worden, dat een yeder oordeelen, ja hare eygene conscientien getuygen souden, datse om hare eygene sonden geplaeght wierden.
margenoot7
D. menschen. Siet Genes. 12. op vers 5.
margenoot8
Dat is, behooren my toe, Te weten, om dat ick haren Schepper, ende Onderhouder ben. Hier uyt besluyt Godt, dat hy niemant met straffen en kan ongelijck doen, dewijle dat hyse alle goet gedaen heeft met die te scheppen, ende doorgaens goet doet met deselve te onderhouden: maer dat hy alleen straft die sondigen, ende dat niet om dat hy sijn schepsel, maer de sonde haet, ende tegen hem diese doet een rechtveerdigh Richter is.
margenoot9
Dat is, sal de straffe harer sonde dragen, Te weten, ofte in dese werelt, ofte in het toekomende oordeel.
margenoot10
D. leeft na de geboden der eerster, ende tweeder tafel, het zy in een publijck, ofte privaet leven. siet Genes. 18. op vers 19.
margenoot11
T.w. van het gene dat den afgoden geoffert is, ende volgens met de afgoderije geene gemeynschap en heeft. Want op de bergen, gelijck oock in de bosschen, ende onder de groene boomen hadden sy hare altaren, daer op sy den afgoden offerhanden deden, 1.Reg. 11.7. Iesa. 65.7. Hos. 4.13. van dewelcke sy dan oock een deel aten, ende met hare vrienden verbancketeerden, Deut. 32.38. Iudic. 9.27. Psalm 106. vers 28. 1.Corinth. 8.1, 4. etc.
margenootb
Iesa. 57.7. ende 65.7.
margenoot12
Te weten, om die Godtsdienstige eere te bewijsen, overmits sy gemeynelick in hooge plaetsen staen. alsoo onder vers 15. het tegendeel is, sijne oogen op te heffen tot Godt, die in den Hemel is, Psalm 123.1.
margenootc
Levit. 18.20.
margenoot13
Te weten, door overspel. Siet dese maniere van spreken, aldus vol gestelt, onder 23.17.
margenoot14
Dat is, die afgesondert moeste zijn van de byslapinge hares mans, als sy hare maenstonden hadde, op lijfstraffe. Siet Levit. cap. 15. vers 24. ende cap. 18. vers 19. ende cap. 20. vers 18. met de aenteeckeninge.
margenootd
Levit. 18.19.
margenoot15
Te weten, om die te bekennen. siet Genes. cap. 20. op vers 4.
margenoote
Exod. 22.21. Levit. 19.13. ende 25.14.
margenoot16
Siet de wet hier van, Exod. 22.26, 27.
margenootf
Exod. 22.26. Deut. 24.12.
margenoot17
D. niemant het sijne, ofte door straetschenderije, ofte onder den schijn des rechts en ontweldight. Siet deselve maniere van spreken, ond. 12.16, 18. ende 22.29.
margenootg
Deut. 15.7. Iesa. 58.7. Matth. 25.35.
margenooth
Exod. 22.25. Levit. 25.35, 36.
margenoot18
Siet van dese woorden, woecker, ende overwinste, Levit. 25. op vers 36.
margenoot18
Siet van dese woorden, woecker, ende overwinste, Levit. 25. op vers 36.
margenoot19
Hebr. recht, ofte, gerichte der waerheyt doet tusschen den man, tegen den man, D. recht oordeelt, ende handelt tusschen den eenen, ende den anderen. Het welcke geschieden moet niet alleen van de gene, die in een publijck officie gestelt zijn, maer oock in het private leven.
margenoot20
Vergel. 1.Reg. cap. 11. vers 33. ende de aenteeck.
margenoot21
Hebr. om waerheyt, ofte, trouwe te doen. siet Prov. 12. op vers 22.
margenoot22
Hebr. levende leven, D. na ziele, ende lichame behouden worden. alsoo onder versen 17, 19, 21.
margenoot23
Siet Psalm 17. op vers 4.
margenoot24
D. naesten. siet 2.Chro. 11. op vers 4.
margenoot25
Hebr. uyt een van dese dingen, T.w. die verboden zijn. And. die sijnen broeder [yet anders] doet dan, etc. T.w. van die goede wercken, die recht te voren vermelt zijn. Ofte, van de insettingen, ende rechten Godts, van dewelcke in het voorgaende 9 vers gesproken is.
margenoot26
T.w. die geboden zijn. And. geene van die dingen en doet.
margenoot27
Siet boven op vers 6.
margenoot28
Hebr. rooft rooven, D. doet veel gewelts, om sijnen naesten veel te ontnemen. Vergel. bov. vers 7. ende onder vers 18.
margenoot29
Siet boven op vers 6.
margenoot30
Door grouwel wort seer dickwils in de H. Schrifture verstaen de afgoderije. siet bov. 8.6. ende d’aent. Waerom oock de afgoden worden grouwelen genaemt, 2.Reg. 23. vers 13. ende afgoden der grouwelen, bov. cap. 16. vers 36.
margenoot31
Hebr. sal stervende gedoot worden, ofte, metter doot gedoot worden, T.w. ofte hier na den lichame door middel van menschen, ofte hier na door Godts rechtveerdigh oordeel, na lichaem, ende ziele.
margenoot32
Hebr. bloeden, D. hy selve is de oorsake van sijne doot. siet Levit. 20. op vers 9.
margenoot33
Siet bov. op vers 6.
margenoot34
Hebr. geen pandt en pandt, panden en heet hier niet, pandt nemen, maer het pandt behouden, ende niet weder geven, gelijck dit af te nemen is boven uyt de tegenstellinge van het 7 vers, alwaer staet: Geeft den schuldenaer sijn pandt weder.
margenoot35
Verstaet, de hant, die gewelt ende onrecht doet, D. die sijne hant afwendt van den armen gewelt, ende onrecht aen te doen: ’t Welck bov. vers 8. heet, sijne hant van onrecht afkeeren.
margenoot36
Hebr. sal levende leven.
margenoot37
D. wreedelick verdruckt heeft, Te weten, met gewelt, ofte bedrogh. Siet Prov. 14. op vers 31.
margenoot38
D. sijns naesten, als bov. vers 10. Hebr. des broeders roof.
margenoot39
Namel. ghy Ioden, die het voorgemelde spreeckwoort gebruyckt, boven vers 2. Godt valschelick beschuldigende, dat hy de kinderen, om der vaderen misdaden straft: Ghy, segge ick, antwoort my aldus, waerom? etc. Soo komt de Propheet hier voor, het gene de boose Ioden op sijne voorgaende leere antwoorden.
margenooti
Deut. 14.16. 2.Reg. 14.6. 2.Chron. 25.4.
margenoot40
Dit zijn de woorden der Ioden, als ofse seyden: Waerom seght ghy dat, T.w. dat de sone niet en draeght de misdaet sijnes vaders, dewijle het tegendeel aen ons blijckt: die met oorloge, om onser vaderen wille, gestraft worden?
margenoot41
Ongerechtigheyt is hier genomen voor de straffe der ongerechtigheyt, alsoo in ’t volgende. siet Levit. 5. op vers 1. Hebr. draeght niet de sone in of, van de ongerechtigheyt, etc. ende alsoo in het volgende.
margenoot42
Dit is de weder antwoorde, ende duplijcke, die Godt door sijnen Propheet aen den Ioden geeft, verklarende dat de vrome niet gestraft wort om de godtloose, ende dat dese sijne eygene straffe draeght.
margenoot43
Siet boven op vers 4.
margenoot44
Verstaet dit van sulcken soon die de ongerechtigheyt sijns vaders niet na en volght. Anders blijven vast de dreygementen, die wy lesen Exod. 20.5. ende Deut. 5.9.
margenoot45
D. de genadige belooninge der gerechtigheyt, ende goeder wercken sal hem geworden. Van het woort gerechtigheyt, vergel. Genes. 30.33. ende de aent. Item, siet Psalm 24.5. ende 85.14. ende 112.9. Iesa. 58.8.
margenoot46
D. de rechtveerdige straffe, die de godtloose verdient, sal op hem komen. Siet bov. vers 19. op het woort ongerechtigheyt.
margenoot47
Siet boven op vers 5.
margenoot48
Hebr. levende leven.
margenoot49
D. geene sijner overtredingen en sullen gedacht worden. Siet van dese maniere van spreken 1.Reg. 11. op vers 34.
margenoot50
Of, tegens hem. Siet Psalm 79. op vers 8. De sin is, Dat sijne overtredingen den Heere niet bewegen en sullen, om hem te straffen. Het is menschelicker wijse van Godt gesproken. alsoo Iesa. 64. vers 9. Ierem. 14.10. Heb. 10.17. Vergel. bov. 3. op vers 20.
margenoot51
Verstaet, niet om dat sijne gerechtigheyt sulcks uyt hare eygene weerde verdient, maer om datse Godt alsoo uyt genade, om sijns Soons wille, beloont, Rom. 4.4.
margenootk
Ezech. 33.11.
margenoot52
Hebr. lustende lust hebben; Dese vrage loochent sterckelick. Soo is de sin, Dat hy geensins belust is, ofte door eenigen lust gedreven, om den godtloosen te dooden. Want of hy schoon besloten heeft de onboetveerdige te straffen, nochtans en is eygentlick sijn eynde niet het verderf sijns schepsels, maer de openbaringe sijner gerechtigheyt, Rom. 9. vers 17. Ten anderen is hier eygentlick gesproken van den doot des godtloosen die sich bekeert, ende niet van de gene die sich nimmermeer bekeeren, gelijck de voorgaende ende volgende woorden uytwijsen: als of Godt seyde; Ghylieden meynt dat ick soo belust ben om te vernielen ende te dooden, dat ick oock den godtloosen, die sich bekeert, niet en wil sparen, noch sijne bekeeringe voor aengenaem houden: Maer dat is eene lasteringe, ende verre van my.
margenoot53
T.w. dat ick lust ende welgevallen hier aen hebbe? Dese vrage versekert sterckelick, dat de bekeeringe des godtloosen Gode soo aengenaem is, dat de bekeerde gewislick leven sal, ende dat hy geensins lust en heeft om den bekeerden godtloosen te dooden. Vergel. onder vers 32. ende 33.11. And. en [heb ick] niet daer in [lust] dat hy sich bekeere, etc. Ezech. 33.11. zijn de Hebreeusche woorden wat anders gestelt als hier.
margenoot54
T.w. boose wegen, D. quaet leven, het welcke eenen boosen wegh genaemt wort, 1.Reg. 13.33. 2.Reg. 17.13. Ione 3.10. etc.
margenoot55
D. mijne straffen ontga, ende behouden worde.
margenoot56
Siet bov. 3. op vers 20.
margenoot57
D. en sullen Godt niet bewegen, om die te beloonen, ende hem van de straffe vry te houden. siet boven 3. op vers 20. Vergel. Actor. 10.4.
margenoot58
Namelick, ghy wederspannige Ioden.
margenootl
Ezech. 33.17, 20.
margenoot59
Dat is, de maniere van doen, die Godt gebruyckt in het regeeren van den mensche. siet van het woort vvegh alsoo gebruyckt, Deut. 32. op vers 4. ende Psalm 25. op vers 10. Item, vergel. Prov. 6. op vers 6.
margenoot60
D. niet na den eysch der gerechtigheyt gepast, ofte, geschickt. And. niet recht gemaeckt, ofte, effen, ofte, recht gewogen. Sy wilden seggen, dat Godt geene gelijckheyt en hielt tusschen de straffen, ende de sonden, dat hy den eenen swaerder strafte dan den anderen, ende dat hy den eenen de sonden vergaf, ende den anderen niet, etc. Dit waren grouwelicke blasphemien.
margenoot61
D. niet soose behooren, nochte recht opgewogen in de weeghschale der gerechtigheyt.
margenoot62
T.w. sijne boose wegen, van dewelcke in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot63
D. hemselven: T.w. mits in den wegh, die ten leven leyt, trouwelick te volherden. Want het is Godts wille, dat de gene, dien hy uyt genade om Christum de kroone der gerechtigheyt belooft, daer toe komen door den wegh der gerechtigheyt, Ephes. 1.4. ende 2.10. Tit. 2. versen 11, 12, 13, 14.
margenoot64
D. sorge draeght, dat hy in sijne sonden, die hy nu gevoelt, ende bekent, niet en blijve stekende. siet seer gelijcke beteeckenisse van het woort sien, 1.Reg. 12.16. ende boven in dit Cap. vers 14.
margenoot65
Siet boven op vers 25.
margenoot66
Siet Genes. 6. op vers 12.
margenootm
Matth. 3.2.
margenoot67
D. eene oorsake van uwen val, ende verderf. Vergel. bov. 7.19. ende de aent.
margenoot68
Dit bevel, ende het volgende geven te verstaen, wat wy schuldigh zijn te doen, ende niet wat wy uyt ons selven konnen doen, maer bidden moeten, dat wy het door de genade des genen, die het beveelt, mogen doen, Psalm 51. vers 12. Ierem. 31.18. Ioan. 15.5.
margenoot69
Vergel. Ephes. 4.23.
margenootn
Ierem. 32.39. Ezech. 11.19. ende 36.26.
margenoot70
D. ick en hebbe geenen lust dat yemant onboetveerdigh sterve ende verga, maer dat hy bekeert zijnde, leve. Vergel. boven het vers 23.
margenooto
Ezech. 33.11.
margenoot71
Dit bevel begrijpt in sich eene stercke belofte, datse sekerlick leven sullen, die hen van herten tot Godt bekeeren. Siet Psalm 37. op vers 3. ende Prov. 3. op vers 25.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken