Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

De tijt deser Prophetie, vers 1. van de verwoesting der stadt Tyrus, door de Chaldeen, om datse haer verheughde over de verwoestinge van Ierusalem, 2. beschrijvinge van den schrick, ontsettinge, ende het weeklagen datter zijn sal over Tyri haestige ende onverwachte verwoestinge, 15.

1

ENde het gebeurde in het Ga naar margenoot1 elfste jaer, op den eersten der Ga naar margenoot2 maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:

2

Menschen kint, daerom dat Ga naar margenoot3 Tyrus van Ierusalem geseyt heeft, Ga naar margenoot4 Heah! sy is verbroken, de Ga naar margenoot5 poorte der volckeren; Ga naar margenoot6 sy is tot my omgewendt: ick sal Ga naar margenoot7 vervult worden, Ga naar margenoot8 sy is verwoest!

3

Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick Ga naar margenoot9 [wil] aen u, O Tyrus: ende ick sal vele Heydenen tegen u doen opkomen, Ga naar margenoot10 als of ick de zee met hare golven dede opkomen.

4

Ga naar margenoot11 Die sullen de mueren van Tyrus verderven, ende hare torens af breken; ja ick sal haer Ga naar margenoot12 stof van haer wech vagen, ende salse tot eene Ga naar margenoot13 gladde steenrotze maken.

5

Sy sal in ’t Ga naar margenoot14 midden der zee zijn [tot] uytspreydinge van Ga naar margenoot15 netten: want ick hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE: ende sy sal den Heydenen ten roove worden.

6

Ende hare Ga naar margenoot16 dochteren, die in het velt zijn, sullen met den sweerde gedoodet worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.

7

Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal Nebucadrezar den Koningh van Babel, den Ga naar margenoot17 Koningh der Koningen, van ’t Noorden tegen Tyrus brengen, met peerden, ende met wagenen, ende met ruyteren, ende [krijghs-] vergaderinge, ende veel volcks.

8

Hy sal uwe Ga naar margenoot18 dochteren op den velde met den sweerde dooden: ende hy sal Ga naar margenoot19 sterckten tegen u maken, ende eenen Ga naar margenoot20 wal tegen u opwerpen, ende Ga naar margenoot21 rondassen tegen u opheffen.

9

Ende hy sal Ga naar margenoot22 muerbrekers tegen uwe mueren stellen, ende uwe torens met sijne Ga naar margenoot23 sweerden afbreken.

10

Van wegen de menighte Ga naar margenoot24 sijner peerden, sal u der selver stof bedecken: uwe mueren sullen beven van wegen het gedruys der ruyteren, ende Ga naar margenoot25 wielen, ende wagenen, als hy door uwe poorten sal intrecken, Ga naar margenoot26 gelijck [door] de ingangen eener doorgebrokene stadt.

11

Hy sal met de Ga naar margenoota Ga naar margenoot27 hoeven sijner peerden alle uwe straten vertreden: u volck sal hy met den sweerde dooden, ende Ga naar margenoot28 elck eene van de colomnen uwer sterckte sal ter aerden neder storten.

12

Ende sy sullen u vermogen rooven, ende uwe koopmans-waeren plonderen, ende uwe mueren af breken, ende uwe Ga naar margenoot29 kostelicke huysen omwerpen: ende uwe steenen, [kolom] ende u hout, ende u stof sullen sy in ’t midden der wateren Ga naar margenoot30 werpen.

13

Soo sal ick het Ga naar margenootb gedeun uwer Ga naar margenoot31 liederen doen ophouden, ende ’t geklanck uwer Ga naar margenoot32 harpen en sal niet meer gehoort worden.

14

Ia ick sal u maken tot eene Ga naar margenoot33 gladde steenrotze: ghy sult zijn [tot] uytspreydinge der netten, ghy en sult Ga naar margenoot34 niet meer gebouwt worden: want ick de HEERE hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE.

15

Alsoo seyt de Heere HEERE tot Tyrus; Ga naar margenoot35 Sullen niet de Ga naar margenoot36 eylanden van het geluyt uwes vals beven, als de Ga naar margenoot37 dootlick-verwondde sal Ga naar margenoot38 kermen wanneer men in ’t midden van u Ga naar margenoot39 schricklick sal moorden?

16

Ende alle Vorsten der Ga naar margenoot40 zee sullen Ga naar margenoot41 af dalen van hare throonen, ende hare mantelen van sich doen, ende hare Ga naar margenoot42 gestickte kleederen uyttrecken; met zitteringen sullen sy bekleet worden, op der aerde sullense neder sitten, ende telcken oogenblick zitteren, ende over u ontset zijn.

17

Ende sy sullen een Ga naar margenootbGa naar margenootb[c] klaeghliedt over u opheffen, ende tot u seggen; Ga naar margenoot43 Hoe zijt ghy Ga naar margenoot44 uyt de zeen vergaen, ghy welbewoonde, ghy beroemde stadt, die sterck geweest is ter zee, sy, ende hare inwoonders; die haerlieder schrick gaven aen alle die in haer Ga naar margenoot45 woonden!

18

Nu sullen de eylanden zitteren ten dage uwes vals: ja de eylanden die in de zee zijn, sullen beroert worden, van wegen uwen Ga naar margenoot46 uytgangh.

19

Want alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick u sal stellen [tot] eene verwoeste stadt; gelijck de steden, die niet bewoont en worden: als ick eenen Ga naar margenoot47 afgront over u sal doen opkomen, ende de Ga naar margenoot48 groote wateren u sullen overdecken;

20

Dan sal ick u doen neder dalen met de gene die in den Ga naar margenoot49 kuyl neder dalen tot het Ga naar margenoot50 oude volck, ende sal u doen neder liggen in de Ga naar margenoot51 onderste plaetsen der aerde, in de Ga naar margenoot52 woeste plaetsen [die] van oudts geweest zijn, met de gene die in den kuyl neder dalen, op dat ghy niet bewoont en wordet: ende ick sal den Ga naar margenoot53 cieraet herstellen in den Ga naar margenoot54 lande der levendigen.

21

[Maer] u sal ick tot eenen Ga naar margenoot55 grooten schrick stellen, ende ghy en sult’er Ga naar margenoot56 niet [meer] zijn: als ghy Ga naar margenoot57 gesocht wort, soo en sult ghy niet meer gevonden worden in eeuwigheyt, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Na de gevangelicke wechvoeringe des Koninghs Iechonie. siet bov. 24. op vers 1.
margenoot2
Wat maent dit geweest zy, is onseker. Uyt het volgende vers kan men het houden voor de eerste maent na het innemen van Ierusalem, het welcke geschiedde op den negenden van de vierde maent, in’t elfste jaer des Koninghs Zedekie, Ierem. 52.6.
margenoot3
3
margenoot4
Als boven 25.3.
margenoot5
Hebr. deuren, D. daer de volcken van alle kanten introcken, om haren koophandel te drijven. Vergelijckt Ies. 23.3. ende ond. 27.3.
margenoot6
D. haren handel sal nu tot my komen.
margenoot7
Met koopmanschap ende rijckdom.
margenoot8
Als ofse seyde: Het is met haer gedaen: of, [nu, dewijle] sy verwoest is.
margenoot9
Als bov. 13.8.
margenoot10
Vergelijckt ond. vers 19. And. gelijck de zee sich verheft met hare golven: sulcks de Tyriers gewoon waren te sien, als gelegen zijnde in de zee.
margenoot11
Heydenen,ofte volckeren. siet vers 7.
margenoot12
Als wanneer men het stof van eene steenklippe wech veeght, soo dat men de bloote klippe kan sien, die te voren met stof bedeckt ofte bestoven was. Aldus heeft het Godt belieft de verwoestinge der stadt Tyrus met verbloemde woorden seer levendigh af te beelden.
margenoot13
Hebr. stellen tot gladdigheyt eener steenrotze. Vergel. bov. 24.7. Dit siet op de gelegentheyt der stadt, die op eene steenrotze gebouwt was, ende daer van den naem Tsor, (D. rotze) hadde. Godt wil seggen, dat hy het gebouw, als stof sal doen verstuyven, datter niets als de gladde, kale, bloote rotze gesien worde, daer op de prachtige stadt gebouwt was. Alsoo vers 14.
margenoot14
Want Tyrus rontom in de zee lagh, van het vaste lant afgesondert. siet 1.Reg. 5. op vers 1. ende ond. vers 17. ende 27.34. ende 28.2.
margenoot15
Ofte, vischgaren, wandt: sy sal als een bloote weert zijn, daer de visschers hare netten sullen uytspreyden om te droogen.
margenoot16
D. de steden ende dorpen die onder haer gehoore, D. d’inwoonders van dien. Siet 2.Reg. 19. op vers 21. alsoo vers 8.
margenoot17
Dien Monarch, den grootsten ende machtighsten der aertche Koningen. Vergel. Gen. 9. op vers 25. ende Cant. 1. op vers 1. ende siet Dan. 2.37.
margenoot18
Als vers 6.
margenoot19
Als bov. 4.2. siet van ’t Hebr. woort. 2.Reg. 25. op vers 1.
margenoot20
Siet 2.Sam. 20. op vers 15.
margenoot21
D. tegen u strijden, of, soldaten met rondassen, of rondassiers, op ende tegen u doen aenvallen: want de schilden in ’t strijden worden opgeheven, of opgelicht, om sich daer mede tegen den vyant te bedecken.
margenoot22
Hebr. een sulck krijghs-instrument, dat verdelght, wat voor, of, tegen sich is.
margenoot23
Of, houmessen, hackmessen, des Koninghs Nebucadnezars.
margenoot24
Nebucadnezars.
margenoot25
Of, raderen.
margenoot26
Of, gelijck men pleeght in te trecken in eene doorgebrokene, ofte, gespletene, verscheurde stadt: D. welcker poorten soo verdorven ende open sullen zijn, door het gewelt der belegeraers, datser ruym genoegh ende by menighten, als door groote bressen, konnen doortrecken: ofte, gelijck men stormender hant door de gemaeckte bressen in valt, soo sal hy tot u intrecken, ende alles ombrengen. siet vers 15. de bressen sullen hem in plaetse van poorten zijn.
margenoota
Iesa. 5.28. Ierem. 47.3.
margenoot27
Hebr. klaeuwen.
margenoot28
Hebr. de colomnen, ofte, pilaren uwer sterckte (waer door het schijnt dat stercke torens ofte andere vestingen verstaen worden, die sy tot tegenweer hadden opgerecht) sal neder dalen, te grondegaen, D. elck eene van dien: Sommige verstaen’t van de magnifijcke statuen, triumph-teeckenen, etc. tot een toon haerder grootheyt opgericht.
margenoot29
Hebr. huysen uwer begeerte: D. kostelicke, gewenschte, lieflicke.
margenoot30
Hebr. leggen, stellen.
margenootb
Iesa. 24.7, 8. Ierem. 7.34. ende 16.9.
margenoot31
D. al uwe vrolickheyt sat uyt zijn. Siet Iesa. 24. vers 8. Ier. 7.34. en 16.9.
margenoot32
And. cythers.
margenoot33
Siet boven op versen 4, 5.
margenoot34
D. niet als te voren: ghy sult nimmermeer weder komen tot uwen vorigen wereltlicken fleur, staet ende heerlickheyt, ende metter tijt gantsch vergaen. Verg. Ies. 23.15, 17. ende onder vers 21. ende 27.36. Item Ezra 3.7. Neh. 13. vers 16. Matth. 15. vers 21. Marc. 7.24. Act. 12.20. ende 21. versen 3, 7. Men houdt datse onder den Koningh Cyrus, wat weder geresen is, ende ten tijde van Alexander den Grooten, is notoir, datse van vermogen was, als hyse seven maenden belegerde, ende innam: maer ten huydigen dage betuygen vele datter nauwelicks eenige overblijfselen van de herbouwde stadt Palae-Tyrus gesien worden: niet te min heeftse geestelicke beloften gehadt voor de uytverkorene onder den Messia, Ps. 87. vers 4. Iesa. 23.18. Godt (dien alles van eeuwigheyt bekent is) voeght hier (als elders dickwils) het begin ende het eynde te samen.
margenoot35
Voorseker ja, wil de Heere seggen.
margenoot36
D. de inwoonders over zee, die met u gehandelt hebben, ende van u verrijckt zijn. Vergel. ond. 27.35. ende siet Psalm 72. op vers 10.
margenoot37
Vergel. ond. 30. vers 24.
margenoot38
Ofte, huylen, suchten.
margenoot39
Hebr. doodinge, ofte, [met] doodinge dooden, D. eenen moort aenrichten, alles vermoorden.
margenoot40
Die aen de zee woonen, met u gehandelt, ende op u gesteunt hebben. Vergel. onder 27.35.
margenoot41
Tot een teecken van ontsettinge ende rouwe; item, vreese voor haren eygenen staet, door u exempel.
margenoot42
Of, geborduerde. Hebr. haers sticksels, of, borduersels.
margenootb
Apoc. 18.9, etc.
margenootb[c]
Apoc. 18.9, etc.
margenoot43
Eene vrage, die voort quam uyt verwonderinge ende deernisse.
margenoot44
Daer ghy rontom in laeght. Vergel. ond. 27.3, 4. And. ghy die bewoont waert van de zeen, D. zeevarent volck, trafikeerders, die van over zee quamen, om in u te woonen, D. eenen langen tijt, haers handels halven, in u te verkeeren. Vergel. Actor. 2.5. Iacob. 4.13. ende hier in ’t eynde van dit vers: woonden, D. lange verkeerden, na de wijse der kooplieden, factoors, etc.
margenoot45
D. die met hare uytnemende macht, pracht ende magnificentie eenen schrick aenjaeghden allen den genen, die by haer van andre plaetsen quamen verkeeren. Vergel. Ies. 23. vers 8. ende ond. 32.23, etc.
margenoot46
D. om dat u volck sal moeten uytgaen in gevangenisse: of, uytgangh, D. eynde, deerlicken uytgangh, gelijck wy het selve woort in onse tale oock alsoo gebruycken.
margenoot47
Verstaet het Babylonisch krijghsheyr. siet bov. vers 3.
margenoot48
Ofte, vele.
margenoot49
D. in ’t graf, als dickwils: dat ghy sult zijn als de doode, begravene, ende vergetene.
margenoot50
Hebr. volck der eeuwigheyt. D. oudtheyt, verstaet die van oudts af, in voortijden, van den beginne der werelt henen onder gevaren zijn. Siet van ’t woort Olam, Ierem. 2. op vers 20. alsoo in ’t volgende.
margenoot51
Hebr. d’aerde der benedenheden. Alsoo ond. 32.18, etc.
margenoot52
Het selve wort met andere woorden geseyt.
margenoot53
D. mijn lant Canaan, Ierusalem, ende mijn volck Iuda (over welcker elende ende verwoestinge ghy seydet, Heah, vers 2.) die sal ick verlossen, ende in sulcken staet herstellen, dat sy de cieraet ende heerlickheyt der gantscher aerde sullen zijn, tot een voorbeelt van ’t gene ick mijner gantscher Kercke door den Messia sal doen op der aerden, ende in het hemelsch Canaan. siet Psalm 48.3. boven 20. vers 6. ende ond. 37.11. etc. Ephes. 5.27. Apoc. 21.2.
margenoot54
D. op der aerden, onder de menschen die leven. siet Psalm 27. op vers 13.
margenoot55
Hebr. verschrickingen, beroerten, verbaestheden, Dat is, ick sal u soo toerichten, dat een yeder sal schricken, als hy daer van hoort, ende daer aen denckt.
margenoot56
Siet boven op vers 14.
margenoot57
Vergelijckt Psalm 37. versen 35, 36. etc.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken