Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Tijt deser prophetie, vers 1. in dewelcke Godt den Koningh Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoogheyt, heerlickheyt, ende pracht des Koninghs ende Koninckrijcks van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, etc. ende desselven val, van wegen trotz ende hooghmoet, 10, 11, etc. allen anderen tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18.

1

HEt gebeurde oock in het Ga naar margenoot1 elfste jaer, in de derde [maent,] op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:

2

Menschen kint, seght tot Pharao den Koningh van Egypten, ende tot sijne Ga naar margenoot2 menighte: Ga naar margenoot3 Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?

3

Siet, Ga naar margenoot4 Assur was Ga naar margenoot5 een Ga naar margenoota ceder op den Libanon, schoon van tacken, Ga naar margenoot6 schaduwachtigh van loof, ende hoogh van Ga naar margenoot7 stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.

4

De Ga naar margenoot8 wateren Ga naar margenoot9 maeckten hem groot, Ga naar margenoot10 de afgront maeckte hem hoogh: Ga naar margenoot11 Die gingh met sijne stroomen rontom sijne Ga naar margenoot12 plantinge, ende Ga naar margenoot13 sondt sijne waterleydingen uyt tot alle boomen des velts.

5

Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tackskens wierden menichvuldigh, ende sijne scheuten langh, van wegen de Ga naar margenoot14 groote wateren, als hy Ga naar margenoot15 uytschoot.

6

Ga naar margenoot16 Alle Ga naar margenootb vogelen des hemels nestelden op sijne tackskens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne Ga naar margenoot17 schaduwe.

7

Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lenghte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.

8

De Ga naar margenoot18 cederen in Ga naar margenootc Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de kastanyboomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Ga naar margenoot19 Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.

9

Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.

10

Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat Ga naar margenoot20 ghy u verheven hebt over [uwen] Ga naar margenoot21 stam: Ia hy Ga naar margenoot22 stack sijnen top op boven het Ga naar margenoot23 midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hooghte:

11

Daerom gaf ick hem in de hant des [kolom] Ga naar margenoot24 Machtighsten der Heydenen: [dat] Ga naar margenoot25 die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.

12

Ende vreemde, de Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 tyrannighste der Heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: Ga naar margenoot27 sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleijen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen Ga naar margenoot28 des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.

13

Alle Ga naar margenoot29 vogelen des hemels woonden op sijnen Ga naar margenoot30 omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.

14

Op dat haer Ga naar margenoot31 geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken Ga naar margenoot32 boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen,] die water Ga naar margenoot33 drincken, Ga naar margenoot34 op haer selven en staen van wegen hare hooghte: want sy zijn alle over gegeven ter doot, tot het Ga naar margenoot35 onderste der aerde, in het midden der Ga naar margenoot36 menschen kinderen, tot de gene die in den kuyl neder dalen:

15

Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter Ga naar margenoot37 hellen neder daelde, Ga naar margenoot38 maeckte ick een treuren, ick Ga naar margenoot39 bedeckte om sijnent wille den Ga naar margenoot40 afgront, ende Ga naar margenoot41 weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille Ga naar margenoot42 swart, ende al het geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.

16

Van het geluyt sijns vals deed’ick de Heydenen Ga naar margenoote beven, als ick hem ter hellen deed’neder dalen, met de gene die in den kuyl neder dalen: ende alle boomen van Ga naar margenoot43 Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water Ga naar margenoot44 drincken, Ga naar margenoot45 troosteden sich in het onderste der aerde.

17

Die selve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn Ga naar margenoot46 arm geweest waren, [die] onder sijne Ga naar margenoot47 schaduwe in het midden der Heydenen geseten hadden.

18

Wien zijt Ga naar margenoot48 ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult neder gevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in het midden der Ga naar margenootf Ga naar margenoot49 onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; Ga naar margenoot50 dat is Pharao, ende sijne gantsche Ga naar margenoot51 menighte, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Na de wechvoeringe van Iojachin. siet bov. 1.2. etc.
margenoot2
D. al sijn volck.
margenoot3
Als of Godt seyde: Beelt ghy u in, datter uwes gelijcke noyt geweest en is, ende dat u derhalven niets kan deeren? lett eens op den grooten Monarch van Assyrien, hoe die gevaren zy, ende maeckt uwe reeckeninge. Vergel. Iesa. 23.13.
margenoot4
D. de Koningh van Assyrien.
margenoot5
D. was gelijck een cederboom: Door dese gantsche figuerlicke reden wort beduydt de grootheyt, heerlickheyt ende macht der Assyrische Monarchie. Siet Iudic. 9. op vers 15. en vergel. Psal. 80.11. boven 17.3, 22, 23. Dan. 4.10, etc.
margenoota
Dan. 4.10. etc.
margenoot6
Of, schaduwende, schaduwe makende, [met sijne] struycken, of, tacken: item, een schaduw-makende woudt, of bosch, alsoo ’t Hebr. woort de beteeckeninge heeft van, woudt, ende struycken, tacken, ofte, loof.
margenoot7
Als bov. 17.6.
margenoot8
D. de gelegentheyt ende toevloeyinge die ick hem beschickte van alles, wat tot waschdom sijnes staets mochte dienen. Vergel. boven 17.5, 8. ende 19. vers 10, etc. ende onder versen 5, 7.
margenoot9
Ofte, brachten, queeckten hem op.
margenoot10
D. diepe wateren, groote diepten.
margenoot11
Afgront, ofte, diepte.
margenoot12
Als bov. 17.7.
margenoot13
D. deelde van sijnen overvloet anderen Koningen mede, die minder waren als hy, ende door hem wel voeren.
margenoot14
Siet vers 4.
margenoot15
Sijne scheuten uytwierp, ende sich uytbreydde. Vergel. bov. 17.6. of, als hy uytbottede, of, botten kreegh.
margenoot16
Hebr. allen vogel nestelden, ende soo, alle dier wierpen jongen, of, teelden, D. allerleije, of, vele volckeren waren onder sijn gebiedt ende heerschappije. alsoo Dan. 4.12.
margenootb
Dan. 4.12.
margenoot17
Beschuttinge, of, protectie, nemende tot hem haren toevlucht. Vergel. Psal. 91.1. alsoo ond. vers 17.
margenoot18
D. de andere Koningen ende Princen, hoewel oock groot ende heerlick zijnde, gelijck de cederen van een Paradijs, gelijck het eerste was, en konden sijnen glantz niet verdonckeren, ofte verbergen, gelijck de Sonne het schijnsel van andere sterren by dage verduystert, alsoo verduysterde hy allen glantz van anderen. Vergel. bov. 28.13. ende onder versen 9, 16.
margenootc
Genes. 2.8.
margenoot19
Hebr. alle boom was niet, etc. D. geen boom was, etc. Siet 1.Reg. 11. op vers 34. alsoo ond. vers 14.
margenoot20
Dit kan men nemen voor eene aensprake aen den Assyrier, van welcken Godt terstont (als elders) wederspreeckt in de derde persoon: ofte, als een afgebroken reden tot Pharao, waer van de voltreckinge volght ond. vers 18. Als of Godt seyde, Om dat ghy u soo verheft, siet doch eens wat den Assyrier oock dede, ende hoe ick hem daer over gestraft hebbe, etc.
margenoot21
Vergel. vers 14.
margenoot22
Hebr. gaf. Vergel. (aengaende ’t gebruyck des Hebr. woorts dat na gelegentheyt der saken veelderleije beteeckeningen lijdt,) 2.Sam. 18. op vers 9. ende bov. 27.12. etc. alsoo vers 14.
margenoot23
Hebr. als of men seyde, de tusschenheyt, D. stack uyt onder, ende verhief sich boven andere Koningen, Heeren, Vorsten, etc. Vergel. boven 19.11.
margenoot24
In de macht des Koninghs van Babel, Berodach, ofte, Merodach Baladan, ende voorts Nebucadnezar, die de Assyrische Monarchie (daer in Esarhaddon, Sanheribs sone, voor den laetsten Koningh gehouden wort) tot de Babyloniers hebben overgebracht. siet 2.Reg. c. 19. op vers 37. ende van dien Berodach, 2.Reg. 20. op vers 12.
margenoot25
Hebr. doende soude hy ’t hem doen, of, handelende met hem handelen, ofte, dede, handelde hy met hem, als sommige: eenige verklaren dese maniere van spreken aldus, na sijn verdienste, of, na sijn welgevallen, na behooren.
margenootd
Ezech. 28.7. ende 30.11.
margenoot26
Als bov. 28.7. Hier volght eene figuerlicke beschrijvinge van den ondergangh der Assyrische Monarchie.
margenoot27
Gelijck het in groote nederlagen over al, op bergen, ende in dalen vol van verslagene ende plunderinge plach te zijn.
margenoot28
Of, der aerde.
margenoot29
Hebr. allen vogel, alle dier, etc. Als boven vers 6.
margenoot30
Of, gevallenen. Hebr. val, D. d’andere volcken namen sijn rijck in, besaten het selve, ende spotteden sijner.
margenoot31
Hebr. alle boomen des waters, ofte, der wateren haer niet, etc. Vergel. bov. vers 8. ende soo in het volgende. De sin is, Dat Godt dit exempel aen dien grooten Monarch heeft willen stellen, tot eene waerschouwinge van alle groote ende machtige op aerden, ende hier specialick voor Pharao, op dat sich niemant tegen hem en verhoovaerdige, ende godtloos worde, om niet door gelijcke sonden in gelijcke straffen te vallen, die hy met geene menschelicke macht en sal konnen afweeren.
margenoot32
Als bov. vers 10.
margenoot33
D. met allen overvloet door mijnen zegen vervult zijn, ende geen gebreck en lijden. Alsoo vers 16. Vergelijckt boven op versen 4, 8.
margenoot34
Dese maniere van spreken is oock in onse tale gebruycklick, voor, op sich selven vertrouwen, ofte, het hooft stoutelick op ende om hooge steken, waer van het contrarie is, nedrigh voor Godt te wandelen. Vergelijckt de maniere van spreken met onder 33.26.
margenoot35
Hebr. de onderste aerde, ofte, de aerde die beneden is. Alsoo versen 16, 18.
margenoot36
D. onder de gemeyne, ofte, slechte lieden. Siet Psalm 4. op vers 3.
margenoot37
Siet van het Hebr. woort Scheol, Genes. cap. 37. op vers 35. alsoo versen 16, 17, 18. ende onder c. 32. versen 21, 22. ende het volgende aldaer. Uyt vergelijckinge van welcke plaetsen (als oock het voorgaende vers) blijckt, dat het hier genomen wort voor het graf, met den aenklevenden elendigen ende smadelicken toestant der verstorvene godtloosen in de helle.
margenoot38
Dit is eene figuerlicke beschrijvinge van den gemeenen schrick, die Godt, door dit sijn oordeel over den Assyrier, gemaeckt heeft by alle de groote, ende de volcken, die door sijnen rijckdom (als boven) waren wel gevaren. Vergelijckt boven cap. 27. vers 29. ende de volgende versen aldaer.
margenoot39
D. ick stelde hem in sulcken stant, dat hy was, als of hy rouwe dreef. (alsoo onder bewonden) Siet 2.Sam. 15. op vers 30.
margenoot40
Siet boven vers 4.
margenoot41
Ick onttrock mijnen tijdelicken zegen.
margenoot42
Als of alle cederen (D. groote) in rouwe stonden. siet Psalm 35. op vers 14.
margenoote
Iesa. 14.9.
margenoot43
Siet boven versen 8, 9.
margenoot44
Als boven vers 14.
margenoot45
Figuerlick gesproken, als of men seyde: Het viel hen troostelick, datse sulcken grooten metgeselle, in haer lijden hadden. Vergel. Iesa. 14.8, 9, 10. met de aenteeckeninge. Item, boven 14.22. ende 16.54. ende onder 32.31, etc.
margenoot46
D. sterckte, die hem gestijft ende gesteunt hadden, ofte aldus: met sijn arm, (D. sijn Koninckrijck) onder welckes schaduwe sy, etc.
margenoot47
Als boven vers 6.
margenoot48
O Pharao, ghy die meynt, dat uwes gelijcke niet en zy. siet bov. vers 2.
margenootf
Ezech. 28.10.
margenoot49
Siet boven cap. 28. op vers 10.
margenoot50
Als of Godt seyde: Siet daer een levendigh beelt ofte patroon van desen trotzen Koningh Pharao: even soo vast ende seker is sijn staet, als des Assyriers, ende alsoo sal hy met al sijnen hooghmoedt varen.
margenoot51
Verstaet dit van rijckdom, ofte volck: ofte, met al sijn gewoel, rumoer, ofte, gedruys. Siet boven 29. vers 19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken