Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xliij. Capittel.

De heerlickheyt des Heeren komt van ’t Oosten in desen nieuwen Tempel, ende vervult dien, versen 1, 2, etc. de Heere spreeckt den Propheet aen, ende belooft dat hy eeuwighlick aldaer onder sijn volck sal woonen, ende haer van sonden (die hem uyt den ouden Tempel hadden doen verhuysen) reynigen, 7. beveelt den Propheet dit gantsche gebouw den volcke pertinentelick voor te dragen, op datse haer bekeeren ende aen dit genadenwerck Godes gemeenschap mogen bekomen, 10. Generale wet van de heyligheyt deser gantscher plaetse, 12. De maten, inwyinge, ende het gebruyck des brand-offers altaers, 13.

1

DOe leydde hy my tot de poorte: de poorte die des weeghs na het Oosten sagh.

2

Ende siet, de Ga naar margenoot1 heerlickheyt des Godts Israëls quam van den wegh na ’t Oosten: ende sijne Ga naar margenoot2 stemme was als het Ga naar margenoota geruysch [kolom] van Ga naar margenoot3 vele wateren, ende de aerde wert Ga naar margenoot4 verlicht van sijne heerlickheyt.

3

Ende Ga naar margenoot5 alsoo was de gedaente van het gesichte dat ick sagh, gelijck het Ga naar margenootb gesichte dat ick gesien hadde, doe ick quam om de stadt te Ga naar margenoot6 verderven; ende ’t waren gesichten, als het gesichte dat ick gesien hadde aen de riviere Chebar: ende ick Ga naar margenoot7 viel op mijn aengesichte.

4

Ende de heerlickheyt des HEEREN quam in ’t Ga naar margenoot8 huys: [door] den wegh der poorte, die des weeghs na ’t Oosten Ga naar margenoot9 sagh.

5

Ende de Ga naar margenoot10 Geest nam my op, ende bracht my in den binnensten voorhof: ende siet, de heerlickheyt des HEEREN hadde het huys Ga naar margenoot11 vervult.

6

Ende ick hoorde Ga naar margenoot12 eenen die met my sprack uyt den huyse: ende Ga naar margenoot13 de man was by my staende.

7

Ende Ga naar margenoot14 hy seyde tot my; Menschen kint, [Dit] is de plaetse mijns throons, ende de Ga naar margenoot15 plaetse der zolen mijner voeten, alwaer ick woonen sal in het midden der kinderen Israëls, in Ga naar margenoot16 eeuwigheyt: Ende Ga naar margenoot17 die van den huyse Israëls en sullen mijnen Ga naar margenoot18 heyligen name niet meer verontreynigen; sy, noch hare Koningen, met hare Ga naar margenoot19 hoererije, ende met de Ga naar margenootc Ga naar margenoot20 doode lichamen harer Koningen, Ga naar margenoot21 [op] hare hooghten:

8

Als sy Ga naar margenoot22 haren dorpel stelden aen mijnen dorpel, ende haren post neffens mijnen post; datter [maer] een Ga naar margenoot23 wandt tusschen my ende tusschen hen en was: ende verontreynigden mijnen heyligen name met hare grouwelen, die sy deden; daerom ickse verteert hebbe in mijnen toorn.

9

Ga naar margenoot24 Nu sullen sy hare hoererije, ende de Ga naar margenoot25 doode lichamen harer Koningen verre van my wech doen: ende ick sal in ’t midden van hen woonen in eeuwigheyt.

10

Ghy, menschen kint, wijst den huyse Israëls Ga naar margenoot26 dit huys, op datse Ga naar margenoot27 schaemroot worden van wegen hare ongerechtigheden; ende laetse het Ga naar margenoot28 patroon af meten.

11

Ende indiense schaemroot worden van wegen alles dat sy gedaen hebben, Ga naar margenoot29 soo maeckt hen bekent de forme des huyses, ende sijne gestaltenisse, ende sijne uytgangen,

[Folio 88v]
[fol. 88v]

ende sijne ingangen, ende alle sijne formen, ende alle sijne ordinantien, ja alle sijne formen, ende alle sijne wetten; ende Ga naar margenoot30 schrijft’et voor hare oogen: op datse sijne gantsche forme ende alle sijne ordinantien bewaren, ende deselve doen.

12

Dit is de wet des huyses: Op de Ga naar margenoot31 hooghte des berghs sal sijne gantsche grenze rontom henen, eene Ga naar margenoot32 heyligheyt der heyligheden zijn; siet dit is de wet des huyses.

13

Ende dit zijn de maten des Ga naar margenoot33 altaers na de Ga naar margenoot34 ellen, zijnde de elle, eene elle ende een hant breet: De Ga naar margenoot35 boesem dan eene Ga naar margenoot36 elle, ende eene elle de Ga naar margenoot37 breette; ende sijn Ga naar margenoot38 eynde aen sijnen Ga naar margenoot39 rant rontom eene spanne: ende dit is de Ga naar margenoot40 rugge des altaers.

14

Van den boesem nu [op] der aerden, tot aen het onderste Ga naar margenoot41 afsetsel, twee ellen; ende de breette, eene elle: ende van het kleynste afsetsel tot aen het grootste afsetsel, vier ellen, ende de breette eene elle.

15

Ende de Ga naar margenoot42 Harel, vier ellen: ende van den Ariël voorts opwaerts, de vier Ga naar margenoot43 hoornen.

16

Den Ariël nu, twaelf [ellen] de lenghte, met twaelf [ellen] breette: vierkant aen sijne vier Ga naar margenoot44 zijden.

17

Ende het Ga naar margenoot45 afsetsel, viertien [ellen] de lenghte, met veertien [ellen] breette, aen sijne vier zijden: ende den rant rontom het selve, de helft eener elle; ende de Ga naar margenoot46 boesem daer aen, eene elle rontom; ende sijne trappen siende na ’t Oosten.

18

Ende hy seyde tot my; Menschen kint, soo seyt de Heere HEERE; Dit zijn de ordinantien Ga naar margenoot47 des altaers, ten dage als men hem sal maken: om brand-offer daer op te offeren, ende om bloet daer op te sprengen.

19

Ende ghy sult aen de Levitische Priesteren, dewelcke uyt den zade Ga naar margenoot48 Zadoks zijn, die tot my naderen (spreeckt de Heere HEERE) om my te dienen, geven eenen varre, een Ga naar margenoot49 jongh runt, ten sond-offer.

20

Ende ghy sult dan des selven bloet nemen, ende doen het aen sijne vier hoornen, ende aen de vier hoecken des afsetsels, ende aen den rant rontom: alsoo sult ghy hem Ga naar margenoot50 ontsondigen, ende hem versoenen.

21

Daer na sult ghy den varre des sond-offers nemen: ende hy sal hem verbranden in eene Ga naar margenoot51 bestelde plaetse des huyses, Ga naar margenoot52 buyten het heylighdom.

22

Ende op den tweeden dagh sult ghy eenen volkomenen geytenbock offeren ten sond-offer: ende sy sullen den altaer ontsondigen, gelijck als sy [dien] ontsondight hebben met den varre.

23

Als ghy een eynde sult gemaeckt hebben om het ontsondigen: [dan] sult ghy eenen varre, een volkomen jongh runt, offeren, ende eenen volkomen ram van de kudde.

24

Ende ghy sultse offeren voor ’t aengesichte des HEEREN: Ende de Priesteren sullen Ga naar margenoot53 sout daer op werpen, ende sullense offeren [ten] brand-offer den HEERE.

25

Seven dagen, sult ghy dagelicks eenen bock des sond-offers bereyden: oock [kolom] Ga naar margenoot54 sullen sy eenen varre, een jongh runt, ende eenen ram van de kudde, [beyde] volkomen, bereyden.

26

Seven dagen sullen sy den altaer versoenen, ende hem reynigen: ende sijne Ga naar margenoot55 handen vullen.

27

Als sy nu dese dagen sullen voleyndt hebben; dan sal het op den achtsten dagh, ende voortaen geschieden, dat de Priesters Ga naar margenoot56 uwe brand-offeren ende uwe danck-offeren op den altaer sullen bereyden; ende ick sal een welgevallen aen u-lieden hebben: spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Die te voren uyt den Tempel was verhuyst. siet boven cap. 1. vers 28. ende c. 10. versen 4, 18, 19. met d’aenteeck. ende vergelijckt Malach. 3.1.
margenoot2
Of, geluyt, gedruys.
margenoota
Ezech. 1.24.
margenoot3
Ofte, groote. Vergel. boven 1.24. Alwaer de Majesteyt Godts, als eens richters, haer vertoonde, gelijck hier ter contrarie tot een teecken van genade ende weldadigheyt, als die weder quam om in sijn huys te woonen, ende dat volkomelick te herstellen ende te zegenen. siet het volgende.
margenoot4
Hebr. gaf licht, ofte, blinckte. Vergel. Apoc. 18.1. ende 21. vers 23. ende siet Ies. c. 60. versen 19, 20, etc. Matth. c. 4. vers 16. Actor. c. 13. vers 47. 2.Corinth. 3. vers 18. ende 4.6, etc. Eenige verstaen, dat het licht gestelt wort tegen de wolcke des Ouden Testaments. Siet 1.Reg. c. 8. versen 10, 11, 12.
margenoot5
Ofte, het was als de gedaente van ’t gesichte.
margenootb
Ezech. 1.4. ende 8.4.
margenoot6
D. doe my Godt sondt, om ’t verderf van Ierusalem in sijnen name te verkondigen, waer op het verderf sekerlick soude volgen. Siet boven capp. 9. 10. ende vergel. Ier. 1. op vers 10. De Propheet wil seggen, dat deselve Godt sich hier openbaerde in genade, die sich daer vertoont hadde in groote verbolgentheyt.
margenoot7
Siet bov. 1. op vers 28. alsoo onder cap. 44. vers 4.
margenoot8
Dat is, den Tempel.
margenoot9
Hebr. welcker aengesichte was des weeghs, etc. gelijckse door d’oost-poorte uyt den vorigen ouden Tempel gescheyden was, (siet boven cap. 10. vers 19.) om daer na in den nieuwen te gaen woonen. siet 2.Cor. 5. vers 17. Apoc. 21.5. item Hagg. cap. 2. versen 7, 8, 9. oock kan de Christelicke leser vergelijcken Luce 1.78, 79.
margenoot10
Siet bov. 2.2. ende 3.12. ende 8.3. met de aenteeck.
margenoot11
Vergel. Exod. 40.34, 35. 1.Reg. 8.10, 11. Ies. 6.1. ende 24.23. ende 35.2. ende 60.1, 2. ende 66.18, 19. ond. 44.4. Hab. 2.14. Hagg. 2.8, 10. Zach. 2.5. Matth. 17.5. Ioan. 1.14. ende 12.42. 1.Cor. 15.28. 2.Thess. 1.10. 2.Petr. 1.16, 17, 18. Apoc. 15.8. ende 21.23. ende 22.5.
margenoot12
N. den HEERE, wiens heerlickheyt den Tempel vervulde, in ’t voorgaende vers: ende die in ’t volgende vers tot den Propheet spreeckt. Vergel. bov. 1.28. ende 2.1.
margenoot13
And. een man. siet bov. 40. op vers 3.
margenoot14
De HEERE, die uyt den huyse met my sprack, als in het voorgaende vers geseyt is.
margenoot15
Vergel. Lev. 26.11, 12. Ies. 60.13. ende siet Ioan. 14.23. 1.Cor. 3.16, 17. ende 6.19. Apoc. 21.3. ende 22.3, etc.
margenoot16
Siet Ier. 31.32, 33, 36. ende 32.40. ende 33.20, 21, 25, 26, etc.
margenoot17
Hebr. het huys Israëls sullen, etc. de somma is: Door de genadige inwooninge mijns H. Geestes sal ick maken, dat mijn geestlick Israël (D. mijne Kercke) my heylighlick sal dienen, ende vreemt zijn van alles wat daer tegen strijt, insonderheyt alle afgoderije, waer van eenige specien in ’t volgende worden verhaelt, uyt de grouwelen die Godts volck in Canaan bedreven hadde. Dit kan men wel eenighsins duyden (met sommige) op den tijt van Ezra ende Nehemia na de verlossingen uyt Babel (hoewel die mannen Godts met vele grove abuysen des volcks steeds hebben moeten strijden, ende de Ioden naderhant van tijt tot tijt schrickelicker zijn vervallen, als by de komste Christi gebleken is) maer ’t siet alles principalick op den tijt des Messiae, ende de uytsendinge sijnes Geestes, ende sal volkomelick worden vervult in ’t ander leven, in ’t hemelsch Canaan, Apoc. 21.27. ende 22.3, etc.
margenoot18
Hebr. naem mijner heyligheyt, alsoo in ’t volgende.
margenoot19
D. afgoderije, alle superstitie, eygenwillige menschelicke vonden ende insettingen in den Godtsdienst. Siet Lev. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5.
margenootc
Ier. 16.18.
margenoot20
D. als eenige meynen, met de lichamen eeniger verstorven Koningen die ontrent den Tempel begraven waren. Andere verstaen de lichamen der menschen, die sy ter eeren harer afgoden geslacht ende geoffert hebben, welcke afgoden sy, op sijn Heydens, hare Koningen plachten te noemen, insonderheyt dien Molech, of, Milcom, of, Malcam, of, Melech, etc. die daer van den naem hadde: want Melech beteeckent Koningh, siet Lev. 18.21. Ier. 48.7. ende 49.1. Amos 1.15. ende 5.26. met d’aent. Sommige nemen ’t van de afgoden selfs, die met recht doode lichamen genoemt worden, om datse geen leven en hebben, ende als een aes voor Godt stincken. siet Lev. 26.30. ende Ier. 16.18. met d’aent.
margenoot21
Of, [ende] hare hooghten, sulcks dat de hooghten, (als dickwils) voor eene bysondere specie van afgoderije genomen worden.
margenoot22
D. onbeschaemdelick in mijn huys invoerden ende bedreven allerley afgoderije, superstitie ende menschelicke insettingen, willende alsoo my ende den duyvel t’samen dienen, Tempel aen of in Tempel bouwen, als tot mijnen spijt. Vergelijckt hier mede boven cap. 8. ende insonderheyt versen 7, 8, 9, 10. etc. ende wijders 2.Reg. 16.14. ende 21.7. ende bov. 23.39.
margenoot23
Siet bov. 8.8, 9. And. ende (stelden) eenen wandt tusschen my ende tusschen hen, D. scheyden haer van my af door hare grouwelen. siet Ies. 59.2.
margenoot24
Ter tijt deses nieuwen Tempels, als ick mijnen volcke de voorseyde genade sal bewijsen door den Messiam.
margenoot25
Als boven vers 7.
margenoot26
D. het gesichte van de gedaente deses huyses, ende maeckt haer bekent het oogemerck, ende de verklaringe van dien. Siet boven 40.4.
margenoot27
Door betrachtinge van hare onweerdigheyt (als volght,) ende dese mijne groote onverdiende onbegrijplicke genade, die ick mijnen volcke beloove, ende soo sekerlick in ’t toekomende sal bewijsen, als ick u dit nieuw gebouw hebbe vertoont, ende sy het patroon daer van door u sullen ontfangen, ende uyt alles klaerlick konnen mercken, dat het niet u versiersel, maer mijn werck is.
margenoot28
Of, de gestaltenisse, hebbende sijne behoorlicke proportie, fatsoen, of, forme, mate, etc. (Vergel. 2.Chron. 24. op vers 13.) soo als ghy ’t nu gesien hebt.
margenoot29
De verborgentheyt des Heeren is voor de gene die hem vreesen, om hen die bekent te maken. Psalm 25.14. maer niet voor de honden ende verckens, Matth. 7.6.
margenoot30
D. maelt ofte teeckent het hen af, ende beschrijft het, op datse door ware bekeeringe levendige steenen deses gebouws, ende mijn geestelick huys mede mogen soecken te zijn, etc. siet Ephes. cap. 2. versen 20, 21, 22. ende 1.Petr. 2.4, 5.
margenoot31
Hebr. hooft. Sommige houden, dat Godt aldus bedecktelick wijst op het Ierusalem, dat boven is. Gal. 4.26. Vergel. Psalm 15.1. Matth. c. 5. vers 14. Hebr. 12.22.
margenoot32
D. seer heyligh, eene seer heylige plaetse: om dat nu de heerlickheyt des Heeren alles geheylight, ofte de Vader ende de Sone door den H. Geest aldaer hare wooninge sullen hebben genomen, heyligende alle uytverkorene, doch de strijdende aenvangelick, by trappen ende maten, maer de triumpheerende volkomelick.
margenoot33
Verstaet, den brand-offers altaer, afbeeldende den Heere Christum, met sijn eenigh soen-offer, waer mede alle geloovige in de vier hoecken der werelt gemeenschap hebben, item, in ende op den welcken sy hare geestelicke offerhanden Gode op-offeren. siet Hebr. 13.10. ende 1.Petr. 2.5.
margenoot34
Siet bov. 40.5.
margenoot35
Ofte, schoot, D. voet ofte bodem, die onder rontom gingh, ende alles, wat daer op ruste, als in sijnen schoot ontfingh, vestighde ende ondersteunde. siet het volgende vers, ende vers 17.
margenoot36
Verst. in hooghte.
margenoot37
D. dickte.
margenoot38
Hebr. grenze, D. het uyterste deses boesems.
margenoot39
Hebr. lippe.
margenoot40
D. het onderste deel, het steunsel van al de reste, als wanneer yemant op den rugge leyt.
margenoot41
D. uytstekende, rontom gaende ende als uytspringende lijste. Hebr. behulp.
margenoot42
D. de heertstede, rooster, of plaetse boven op den altaer, daer het hout ende de offerhanden geleyt ende verbrant wierden, genoemt Harel, D. Godts bergh, van wegen de hooghte (als eenige meynen) om dat men by trappen daer op gingh, onder vers 17. ende Ariël, Dat is, Godts leeuw, om dat hy de offerhanden verteerde, gelijck een stercke leeuw alles verslint wat hem voor komt. Siet Ies. 29. op vers 1. ende vergel. Exod. 27.4. met d’aenteeck. Alsoo is onse altaer (de Heere Christus) inder waerheyt als een bergh Godts, daer alle geloovige Ioden ende Heydenen uyt alle hoecken der werelt haren toevlucht nemen ende op gaen, ende de leeuwe Godts, uyt Iuda, die alles, wat ons vyantlick is, verteert. siet Iesa. 2. versen 2, 3. ende 60.7. ende 63.1. etc. Apoc. 5.5.
margenoot43
Vergel. Exod. 27.2. met d’aent.
margenoot44
Hebr. vier vier zijden, ofte, vier vier hoecken, ofte, vierkantigheden: als boven 1.8. siet aldaer. Alsoo in ’t volgende vers.
margenoot45
Ofte, [elck] afsetsel.
margenoot46
Als boven vers 13.
margenoot47
Die den altaer aengaen, die men in de makinge ende bedieninge des selven moeste onderhouden.
margenoot48
Siet boven 40.46. ende ond. 44.15. etc.
margenoot49
Hebr. eenen sone des runts: alsoo in ’t volgende.
margenoot50
Dewijle noch altaer, noch offerhande, eenige ceremoniale reynigheyt ofte heyligheyt van haer selven en hadden, noch den onreynen aenbrengen konden, soo moest eerst alles door bloet daer toe gereynight ende ingewijet worden, afbeeldende de geestelicke reyninge onser conscientien, Godtsdiensten, ende der hemelsche dingen, door het dierbaer bloet onses Heeren Christi, tot welckes toepassinge ofte toe-eygeninge de dienstknechten Christi, als sijne instrumenten, ons bedienstigh zijn door de suyvere predicatie des H. Euangeliums van den gekruysten Christo, ende de bedieninge der H. Sacramenten, gebeden, etc. gelijck de Levitische Priesters deden in ’t Ceremoniael. Siet Hebr. 9. van het 9, tot het 24 vers toe. 2.Cor. 3.6. ende 4.5, 7. Gal. 3.1. etc. Vergel. bov. 40. op vers 39.
margenoot51
Of, bevolene.
margenoot52
Vergel. Hebr. 13.11, 12.
margenoot53
Vergel. Lev. 2. op vers 13. Num. 18. op vers 19. 2.Chron. 13. op vers 5. voorts Matth. 5.13. Marc. 9.49, 50. Col. 4.6.
margenoot54
Anders, gelijck sy, etc. sullen bereydet hebben.
margenoot55
D. hem inwijen ofte heyligen, tot het heyligh gebruyck. Vergel. Levit. c. 7. op vers 37. ende cap. 8. vers 33, etc. And. sy sullen [een yegelijck] sijne handen vullen, D. haer selven heyligen, ende tot het offeren op den altaer inwijen.
margenoot56
Siet boven 40. op vers 39. ende hier boven op vers 20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken