Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

By wat occasie Daniel ende sijne metgesellen in het hof des Koninghs te Babel gekomen zijn, vers 1, etc. hoe Godtsalighlick sy haer aldaer gedragen hebben, 8. hoe wonderlick Godt haer hebbe bygestaen, 17. Ende de uytnemende wijsheyt daer mede de Heere haer begaeft heeft, insonderheyt Daniel, boven alle Wijse ende Sterrekijckers der Chaldeen, 19 ende 20.

1

IN Ga naar margenoot1 ’t derde jaer des Koninckrijcx Ga naar margenoot2 Iojakims des Koninghs van Iuda, Ga naar margenoota quam Ga naar margenoot3 Nebucadnezar de Koningh van Ga naar margenoot4 Babel, Ga naar margenoot5 te Ierusalem, ende belegerdese.

2

Ende de Heere gaf Iojakim den Koningh van Iuda, in sijne hant, ende Ga naar margenoot6 een deel der vaten des huyses Godes, ende hy Ga naar margenoot7 brachtse Ga naar margenoot8 [in] het lant Sinear, [in] sijnes Godts [kolom] huys: ende de vaten bracht hy Ga naar margenoot9 in het schathuys Ga naar margenoot10 sijnes Godts.

3

Ende de Koningh seyde tot Aspenaz, Ga naar margenoot11 den Oversten sijner Ga naar margenoot12 Kamerlingen, dat hy voortbrengen soude [eenige] uyt de kinderen Israëls, te weten, Ga naar margenoot13 uyt het Konincklicke zaet, ende uyt de Ga naar margenoot14 Princen,

4

Iongelingen aen de welcke Ga naar margenoot15 geen gebreck en ware, maer Ga naar margenoot16 schoon van aensicht, ende Ga naar margenoot17 vernuftigh in alle wijsheyt, ende ervaren Ga naar margenoot18 in wetenschap, ende Ga naar margenoot19 kloeck van verstande, ende in dewelcke Ga naar margenoot20 bequaemheyt ware, Ga naar margenoot21 om te staen in des Koninghs palleys: ende datmense onderwese in Ga naar margenoot22 de

[Folio 92v]
[fol. 92v]

boecken, ende Ga naar margenoot23 sprake der Chaldeen.

5

Ende de Koningh Ga naar margenoot24 verordineerde haer Ga naar margenoot25 wat mense dagh by dagh geven soude van Ga naar margenoot26 de stucken der spijse des Koninghs, ende van den wijn Ga naar margenoot27 sijnes drancks, ende dat mense Ga naar margenoot28 drie jaren [alsoo] optoge, ende dat sy ten eynde der selver souden Ga naar margenoot29 staen voor het aengesichte des Koninghs.

6

Onder deselve nu waren uyt de kinderen Iuda, Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja.

7

Ende de Overste der Kamerlingen Ga naar margenoot30 gaf hen Ga naar margenoot31 [andre] namen, ende Ga naar margenoot32 Daniel noemde hy Ga naar margenoot33 Beltsazar, ende Hananja Sadrach, ende Misaël Mesach, ende Azarja AbedNego.

8

Ga naar margenoot34 Daniel nu Ga naar margenoot35 nam voor in sijn herte, dat hy sich niet en soude Ga naar margenoot36 ontreynigen met de stucken der spijse des Koninghs, noch met den wijn Ga naar margenoot37 sijnes drancks: daerom versocht hy van den Oversten der Kamerlingen, dat hy sich niet en mochte ontreynigen.

9

Ende Godt Ga naar margenoot38 gaf Daniel genade ende barmhertigheyt voor het aengesichte van den Oversten der Kamerlingen.

10

Want de Overste der Kamerlingen seyde tot Daniel, Ga naar margenoot39 Ick vreese mijnen heere den Koningh, die u-lieder spijse, ende u-lieder dranck verordineert heeft: Ga naar margenoot40 want waerom soude hy u-lieder aengesichten droever sien, dan der jongelingen, Ga naar margenoot41 die in gelijckheyt met u-lieden zijn? Ga naar margenoot42 alsoo soudt ghy Ga naar margenoot43 mijn hooft by den Koningh Ga naar margenoot44 schuldigh maken.

11

Ga naar margenoot45 Doe seyde Daniel Ga naar margenoot46 tot Melzar, dien de Overste der Kamerlingen Ga naar margenoot47 gestelt hadde over Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja:

12

Ga naar margenoot48 Beproeft doch Ga naar margenoot49 uwe knechten tien dagen langh, ende men geve ons Ga naar margenoot50 van het gezaeyde te Ga naar margenoot51 eten, ende water te drincken.

13

Ende men sie voor u aengesichte onse gedaenten, ende de gedaente der jongelingen, die de stucken van de spijse des Koninghs eten: ende doet met uwe knechten Ga naar margenoot52 na dat ghy sien sult.[kolom]

14

Doe hoorde hyse in dese sake, ende hy beproefdese tien dagen.

15

Ten eynde nu der tien dagen, sagh men dat hare gedaenten Ga naar margenoot53 schoonder waren, ende sy vetter waren van vleesche, Ga naar margenoot54 dan alle de jongelingen, die de stucken der spijse des Koninghs aten.

16

Doe geschiedde ’t, dat Melzar de stucken harer spijse wech nam, mitsgaders Ga naar margenoot55 den wijn hares drancks, ende hy gaf haer [van] ’t gezaeyde.

17

Dese vier jongelingen nu, dien gaf Godt Ga naar margenoot56 wetenschap ende verstant in alle Ga naar margenoot57 boecken, ende wijsheyt: maer Ga naar margenoot58 Daniel gaf hy verstant in allerley Ga naar margenoot59 gesichten ende droomen.

18

Ten eynde nu Ga naar margenoot60 der dagen waer van de Koningh geseyt hadde, Ga naar margenoot61 dat mense soude in brengen, soo brachtse d’Overste der Kamerlingen in voor ’t aengesichte Nebucadnezars.

19

Ga naar margenoot62 Ende de Koningh sprack met haer, doch daer en wert uyt haer alle niemant gevonden, gelijck Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja: ende Ga naar margenoot63 sy stonden voor het aengesichte des Koninghs.

20

Ende [in] alle saken Ga naar margenoot64 van verstandige wijsheyt, die de Koningh haer afvraeghde, soo vondt hyse Ga naar margenoot65 tien malen Ga naar margenoot66 boven alle de Ga naar margenoot67 tooveraers, [ende] sterrekijckers, die in sijn gantsch Koninckrijcke waren.

21

Ende Ga naar margenoot68 Daniel Ga naar margenoot69 bleef Ga naar margenoot70 tot Ga naar margenoot71 het eerste jaer des Koninghs Cores toe.

margenoot1
T.w. doe het derde jaer ten eynde gingh, ende ’t vierde begon, doe Iojakim absoluyt Koningh woude zijn, sich onttreckende uyt de gehoorsaemheyt die hy te voren aen Nebucadnezar belooft hadde, Ierem. 25. vers 1. And. na ’t derde jaer. Vergelijckt 2.Reg. 24.1.
margenoot2
Hy is geweest een sone Iosiae, de broeder Zedekiae, des laetsten Koninghs van Iuda.
margenoota
2.Reg. 24.2, 3. 2.Chron. 36, 6.
margenoot3
Hy wort van Iosepho ende andre genoemt Nebucadnezar de Groote, van wegen sijn groot Koninckrijcke, ende groot gebiedt: Sijn Vader hiet oock Nebucadnezar.
margenoot4
Siet Ies. 13.19.
margenoot5
Of, voor, of, na Ierusalem toe, T.w. om de belegeringe te bereyden, doende in het vierde jaer het gene dat Ieremias voorseyt hadde, cap. 1. etc.
margenoot6
De reste wiert, door Godes beschickinge, in den Tempel bewaert, tot de wechvoeringe des Koninghs Iechoniae, Ier. 27.18, 19, 20. Ia oock blevender noch eenige tot de destructie der stadt toe.
margenoot7
T.w. de vaten, die hy, na de wijse der Heydenen, eerst sijnen afgodt heeft gepresenteert, ende daer na in ’t schathuys wech geleyt, als volght. Vergelijckt 2.Chron. 36.7. Andersins is ’t waerachtigh dat hy oock Iojakim, met vele andere, gevangelick gesonden heeft na Babel. Siet het volgende: ende ond. 2.25.
margenoot8
And. na het lant Sinear sijnes Godts huys. Van Sinear, siet Genes. 10. op vers 10. ende 11.2.
margenoot9
’t Welck binnen Babylonien was. siet 2.Chron. 36.7.
margenoot10
T.w. Bels, des grooten afgodts der Babyloniers, der Assyriers, ende der Perssen. Siet Iesa. 46. vers 1. ende Dan. 4. vers 8.
margenoot11
Of, sijnen grooten hofmeester.
margenoot12
Of, Hovelingen, eygentlick Gesnedene. siet Genes. 37. op vers 36. ende 2.Reg. cap. 20. vers 18.
margenoot13
Hebr. uyt het zaet des rijcks, D. uyt, of van de jongelingen, die uyt Koninclicken zade geboren waren. siet Iesa. 39.7. Ierem. 41.1.
margenoot14
Of, Vorsten, of, Overste. Eenige onder de Rabbinen, meynen dat het woort parthemim beteeckent de Gouverneurs, woonende ende regeerende ontrent de riviere Perath of Phrath. Andere onder de Ioden meynen dat dit woort soo veel beteeckent, als, groote Vorsten, ende Heerschappers.
margenoot15
T.w. geen gebreck noch smette des lichaems, maer volmaeckt van lijf ende van leden.
margenoot16
Hebr. goet van aensien.
margenoot17
Of, verstandigh in alle wijsheyt, niet datse even doe ter tijt alle wijsheyt, etc. moesten hebben, maer sy moesten van goeden aert ende verstant wesen, om sulcks met der tijt te konnen begrijpen ende leeren.
margenoot18
Of, in kennisse. Hebr. kenners der kennisse.
margenoot19
Hebr. verstant hebbende [in] wetenschap.
margenoot20
Hebr. kracht, D. aert, vernuft, verstant.
margenoot21
D. om te dienen. siet Deut. 1. op vers 38. en 1.Reg. 10.8. Dit was van den Propheet Iesaia voorseyt, cap. 39. vers 7. Voor den Koningh staen, kan hier oock verstaen worden, om treffelicke ampten in toekomende tijden te bedienen. Dese jongelingen liet de Koningh tot desen eynde aldus optrecken, op hope dat hy de Ioden door deselve, als sy tot hare jaren souden gekomen zijn, te beter in gehoorsaemheyt soude konnen houden.
margenoot22
’t Hebreeus woort beteeckent alles daer in yet geschreven, ofte verhaelt wort, een boeck, een brief, een register, etc. Te voren waren dese jongelingen van hare Godtsalige ouders ende leermeesters onderwesen geweest in Godes wetboeck: Nu souden sy onderwesen worden in der Chaldeen boecken, die vol van ydele konsten, ende afgodische superstitien waren: Ende alsoo wierden sy gebracht in ’t grootste gevaer na ziele ende lichaem.
margenoot23
Of, tale. Hebr. tonge.
margenoot24
Of, stelde, verordede, bestelde.
margenoot25
Hebr. het woort, of, de sake des daeghs op sijnen dagh, gelijck Exod. 5.13.
margenoot26
Brocken, portie, gerichten, ofte, overschot.
margenoot27
Hebr. sijner drancken, of, drinckingen, D. van sulcke wijnen, ofte dranck, als hy selfs dronck.
margenoot28
In welcken tijt vermoedelick sy de Chaldeeusche sprake, de religie, ende wetten der Chaldeen souden konnen leeren.
margenoot29
D. dienen. siet Deuter. 10.8. ende 1.Reg. 17.1. ende de aenteeck.
margenoot30
T.w. uyt bevel des Koninghs, als te sien is ond. 5.12. Hebr. stelde.
margenoot31
Aldus heeft oock Pharao Iosephs name verandert, Genes. 41.45. Ende Pharao-Necho, Eliakims, 2.Reg. cap. 23. vers 34. ende cap. 24. vers 17. Het schijnt dat dit pleegh te geschieden tot een teecken van heerschappije over sulcke persoonen: Oock schijnt het hier geschiet te zijn aen Daniel ende sijne metgesellen, uyt haet van de namen des waren Godts die in de namen deser jongelingen waren, T.w. El, ende Iah, ende op dat sy alsoo den waren Godt des te eer vergeten ende de namen der afgoden haer gemeyn ende familier maken souden, haer gevende namen der afgoden, in plaetse des waren Godts. Want na sommiger gevoelen, is Daniel, soo veel, als Godt is mijn Richter: Chananjah, Godt heeft my genade gedaen: Misaël beteeckent soo veel, als eene die den Heere aengrijpt: Azarjah, de hulpe des Heeren, of, dien Godt helpt: maer Beltsazar beteeckent eenen, die Bels schatten wech leyt ende bewaert: Sadrach, eenen die invloeyingen krijght van den koningh der planeten, Dat is, van de sonne: Mesach, eenen die de godinne Sacha toebehoort, AbedNego, beteeckent eenen dienaer van Nego, den afgodt des vyers. Het heeft, buyten twijfel, desen godtsaligen jongelingen seer verdroten, dat men haer gedwongen heeft de namen der afgoden te dragen, in plaetse van die troostelicke namen des waren Godts, die hare godtsalige ouders haer gegeven hadden.
margenoot32
Hebr. hy stelde voor Daniel, ende soo in ’t volgende. Daniel wort eerst genoemt, als zijnde uyt Koninclicken stamme, ofte om dat hy sijne metgesellen in wijsheyt ende verstant overtrefte: of, om datter in dit boeck voornamelick van hem gesproken wort.
margenoot33
Na den name des afgodts Bels, siet cap. 4. vers 8. Tusschen desen name Daniels, ende des Koninghs te Babel, en is maer een letter onderscheyt, Daniel wiert genoemt Beltschazar, ende de Koningh Belschazar, ond. cap. 5. vers 1.
margenoot34
’t Gene dat Daniel gedaen heeft, moet men verstaen, dat sijne metgesellen oock gedaen hebben, als blijckt versen 11, 12.
margenoot35
Hebr. settede, of, leyde op sijn herte.
margenoot36
D. sijne conscientie besmetten met onreyne spijse te eten: Want de Chaldeen aten van verscheyden spijsen, als van verckens, hasen, ende verscheydene soorten van visschen ende vogelen, die den kinderen Israëls te eten van Godt verboden waren, Levit. 11. Deut. 14. Ende sy besmetteden oock de geoorlofde spijsen met afgodische ceremonien ende aenroepingen harer goden, Dan. 5.4. 1.Cor. 10.7. Immers en koude Daniel sulcks niet doen, sonder sijnen naesten te ergeren. Siet Matth. 18.7.
margenoot37
T.w. des Koninghs, D. des wijns daer de Koningh selfs van dronck. Doch in het Hebr. staet het veelvoudigh getal, sijner drancken, waer uyt, na sommiger meyninge, af te nemen is, dat de Koningh van verscheydene soorten der wijnen dronck, die oock Daniel, ende sijnen metgesellen voorgestelt wierden.
margenoot38
Hebr. stelde Daniel ter goedertierenheyt, ende ter barmhertigheden. Siet dergelijcke maniere van spreken, ende van dergelijcke genade Godes, 1.Reg. 8. op vers 50. Psalm 106.46. Siet oock Nehem. 1. op vers 11. De sin is, Godt gaf dat Daniel, noch sijne metgesellen niet gedwongen en wierden van des Koninghs spijse te eten: Maer Aspenaz sagh het door de vingeren, als de bottelier of spijsmeester haer moes, of hof-spijse te eten gaf.
margenoot39
Hy geeft hier te kennen, dat hy Daniel, ende sijne metgesellen wel soude toelaten ’t gene dat sy van hem begeerden, ’t en ware dat hy gevreest hadde in perijckel sijnes levens te komen, indien de Koningh gemerckt hadde, dat hare gestalte ware vervallen: ende dat hy de oorsake daer van soude ondersocht hebben.
margenoot40
Als of hy seyde, Waerom soude ick d’oorsake daer van zijn, dat de Koningh soude sien, dat uwe aengesichten droever, jammerlicker, mismaeckter, ontstelder, magerder, ofte treuriger souden zijn? Vergel. Genes. 40.6. ende d’aent. aldaer.
margenoot41
T.w. van drie jaren, D. die oock, gelijck ghylieden, drie jaren langh aldus moeten opgetrocken worden. Andere verstaen het aldus. die u-lieden in ouderdom gelijck zijn. Hebr. na uwe gelijckheyt, of, na uwe blijdtschap, ’t welck soude zijn, die blijde van gelaet zijn, gelijck ghy nu zijt, ende niet droeve.
margenoot42
De sin is, Dus doende, soudt ghylieden maken, dat ick van den Koningh aen ’t leven soude gestraft worden: anders wil hy seggen, soude ick geern u-lieden uwe begeerte toelaten.
margenoot43
D. mijn leven.
margenoot44
Hebr. verschulden, D. mijn leven in perijckel brengen.
margenoot45
T.w. doe hy merckte dat de Overste der Kamerlingen sulcks door de vingeren sagh, als hy maer buyten perijckel ende verwijt mochte blijven.
margenoot46
And. tot den besorger, uytdeelder, bottelier, keucken-meester, schaffer.
margenoot47
T.w. om haer spijse ende dranck te geven, ende sorge te dragen over hare opvoedinge.
margenoot48
And. versoeckt het doch met uwe knechten.
margenoot49
D. ons, my Daniel, ende mijne metgesellen.
margenoot50
Hebr. van het zaet, D. van ’t gene dat uyt het gezaeyde zaet der aerde voort komt, als allerley moeskruyt, item gerste, erweten, boonen, rijs, gierse, etc. Natuerlicker wijse is vleesch ende wijn voedsamer dan moes en water, maer vermoedelick sal Daniel, ende sijne metgesellen gesien hebben op het gene datter geschreven staet Deuter. 8.3. De mensche en leeft niet van den broode alleen, maer, etc.
margenoot51
Hebr. en wy sullen eten, etc.
margenoot52
D. na gelegentheyt van saken, na dat ghy sult raetsaem vinden, als ghy een proeve aen ons sult gedaen hebben.
margenoot53
Hebr. goet, ofte, goeder, D. levendiger, beter van coleure, schoonder.
margenoot54
D. dan den jongelingen, die van de beste ende voedsaemste spijse gegeten hadden. Niet de delicate spijse ende dranck, maer Godes zegen maeckt schoon ende vett. Vergel. Iud. 13. vers 4. Siet hier van Godes belofte Exod. cap. 23. vers 25. ende vergelijckt voorder Psal. 104.13, 14, 15. ende 145. versen 15, 16. Hebr. 11. versen 37, 38. Matth. 4.4.
margenoot55
D. dien sy drincken souden. Siet vers 8.
margenoot56
T.w. in de vrije konsten, in politijcke saken, ende in naturelicke dingen: maer niet in de konste van tooverije, welcke Godt verboden heeft, Deut. 18.11.
margenoot57
Siet bov. vers 4.
margenoot58
Daerom heeft Godt Daniel, eenige besondere gaven boven sijne metgesellen gegeven, om hem daer door in aensien te brengen, want hy hem boven sijne metgesellen in voortreffelicke saken gebruycken wilde.
margenoot59
Van gesichten, siet Genes. c. 15. op vers 1. ende 46. op vers 2. Num. 12.6. ende van droomen, Gen. 20. op. vers 3. doch somtijts worden gesichten ende droomen voor een genomen, als Iob 33.15.
margenoot60
T.w. dier drie jaren, daer van vers 5. gesproken is.
margenoot61
Of, dat hyse, T.w. de Overste der Kamerlingen, soude inbrengen, T.w. in het palleys.
margenoot62
Of, als de Koningh met haer sprack, so en isser niemant, etc.
margenoot63
D. als de Koningh hare wijsheyt hoorde, heeft hy geoordeelt, dat sy weerdigh waren in het getal sijner Officieren aengenomen te worden, ende hem in grootwichtige saken te dienen. siet vers 4.
margenoot64
Hebr. van wijsheyt der verstandigheyt.
margenoot65
Of, veel mael. Hebr. tien handen. Siet Genes. 43. op vers 34. siet oock 2.Sam. 19.43.
margenoot66
D. treffelicker, verstandiger, dan alle de tooveraers.
margenoot67
Siet Gen. 41. op vers 8. ende Exod. 7.11.
margenoot68
Hier wort Daniel alleen genoemt, niet sijne metgesellen, om dat doorgaens in dit boeck sal gesproken worden van ’t gene dat Godt door Daniel heeft gedaen ende voorseyt.
margenoot69
Hebr. was. al hoewel niet altoos in even grooten aensien ende hoogh-achtinge in der Koningen hoven, als blijckt cap. 5. versen 13, 16.
margenoot70
Het woordeken tot, en sluyt niet altoos den toekomenden tijt uyt, alsoo dattet hier niet te seggen en is, dat hy sulcx niet en soude gebleven zijn ten tijde des Koninghs Cores. Wy lesen cap. 10. vers 1. dat hem in den derden jare deses Koninghs, noch groote dingen van Godt zijn geopenbaert geworden. In sulcker beteeckenisse moet oock ’t woordeken tot genomen worden, 2.Sam. 6.23. Psal. 110.1. Matt. 1.25.
margenoot71
Daniel heeft over de seven en seventigh jaren geleeft in ’t hof der Koningen te Babel, eerst onder Nebucadnezar den Grooten: daer na onder Evilmerodach sijnen sone: ende onder Belsazar. In ’t eerste jaer van Cores (die Koningh van Persen zijnde, oock Koningh van Babel geworden is,) zijn de Ioden uyt hare seventighjarige gevangenisse ontslagen. Soo lange, ende noch daer na heeft Godt Daniel in ’t leven gespaert, op dat hy sijn volck soude voorstaen, onderwijsen, ende troosten den gantschen tijt harer gevangenisse. Een bewijs van Godes sonderlinge sorge over sijn volck.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken