Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

De Koningh Nebucadnezar droomt eenen droom, den welcken hy vergeten hebbende, begeert den selven van de Wijse der Chaldeen te weten, vers 1, etc. sy dit niet konnende doen, worden ter doot verwesen, 12. De droom wort Daniel in een gesichte geopenbaert, na dat hy ende sijne metgesellen Godt den Heere yverigh gebeden hadden, 17. daer voor sy Godt dancken, 23. Ende Daniel openbaert den Koningh den droom, mitsgaders de uytlegginge des selven, 25. daerom wort Daniel van den Koningh verhooght, 46.

1

Ga naar margenoot1 IN ’t tweede jaer nu Ga naar margenoot2 des Konincrijcks Nebucadnezars, droomde Nebucadnezar Ga naar margenoot3 droomen: Daer van wert sijnen geest Ga naar margenoot4 verslagen, ende sijn slaep Ga naar margenoot5 wert in hem gebroken.

2

Doe Ga naar margenoot6 seyde de Koningh, dat men roepen soude Ga naar margenoot7 de tooveraers, ende de sterrekijckers, ende de Ga naar margenoot8 guychelaers, ende Ga naar margenoot9 de Chaldeen, om den Koningh sijne droomen Ga naar margenoot10 te ken-

[Folio 93r]
[fol. 93r]

nen te geven: sy nu quamen, ende stonden voor het aengesichte des Koninghs.

2

Ende de Koningh seyde tot haer, Ick hebbe eenen droom gedroomt: ende mijn geest is ontstelt, Ga naar margenoot11 om dien droom te weten.

4

Doe spraken Ga naar margenoot12 de Chaldeen, tot den Koningh Ga naar margenoot13 in het Syrisch: Ga naar margenoot14 O Koningh, leeft in Ga naar margenoot15 eeuwigheyt, seght Ga naar margenoot16 uwen knechten den droom, Ga naar margenoot17 soo sullen wy de uytlegginge te kennen geven.

5

De Koningh antwoordde, ende seyde tot de Chaldeen, Ga naar margenoot18 De sake is my ontgaen: Indien ghy my den droom ende sijne uytlegginge niet bekent en maeckt, Ga naar margenoota Ga naar margenoot19 ghy sult in stucken gehouwen worden, ende uwe huysen sullen tot eenen Ga naar margenoot20 dreckhoop gemaeckt worden.

6

Maer indien ghylieden den droom ende sijne uytlegginge te kennen geeft, soo sult ghy geschencken ende Ga naar margenoot21 gaven ende Ga naar margenoot22 groote eere van my ontfangen: Daerom geeft my den droom ende sijne uytlegginge te kennen.

7

Sy antwoordden ten tweeden male, ende seyden, De Koningh segge sijnen knechten den droom, dan sullen wy de uytlegginge te kennen geven.

8

De Koningh antwoordde ende seyde, Ick weet Ga naar margenoot23 vastelick, dat ghylieden Ga naar margenoot24 den tijt uytkoopt, dewijle ghy siet, dat Ga naar margenoot25 de sake my ontgaen is.

9

Indien ghylieden my Ga naar margenoot26 dien droom niet te kennen en geeft, u-lieder Ga naar margenoot27 vonnisse is eenderley, daerom hebt ghy een leugenachtigh ende verdicht woort voor my te seggen, bereydet, Ga naar margenoot28 tot dat de tijt verandere: Daerom seght my den droom, dan sal ick weten, dat ghy my de uytlegginge des selven sult te kennen geven.

10

De Chaldeen antwoordden Ga naar margenoot29 voor den Koningh, ende seyden, Ga naar margenoot30 Daer en is geen mensche Ga naar margenoot31 op den aerdtbodem, die des Koninghs Ga naar margenoot32 woort soude konnen te kennen geven: Daerom en isser geen Koningh, Ga naar margenoot33 Groote of Heerscher, die sulck een sake begeert heeft van eenigen tooveraer of sterrekijcker, of Chaldeer.

11

Want de sake die de Koningh begeert, Ga naar margenoot34 is te swaer: ende daer en is niemant anders, die deselve voor den Koningh te kennen [kan] geven, dan Ga naar margenoot35 de Goden welcker wooninge Ga naar margenoot36 by het vleesch niet en is.

12

Ga naar margenoot37 Daerom wert de Koningh toornigh ende seer verbolgen, ende Ga naar margenoot38 seyde, dat men alle de Wijse te Babel soude ombrengen.

13

Die Ga naar margenoot39 wet dan gingh uyt, ende Ga naar margenoot40 de Wijse werden gedoot: Ga naar margenoot41 men socht oock Daniel, ende sijne metgesellen, om gedoot te worden.

14

Ga naar margenoot42 Doe bracht Daniel eenen raet ende [kolom] oordeel in, aen Arioch Ga naar margenoot43 den Oversten der trauwanten des Koninghs, die uytgetogen was, om de Wijse van Babel te dooden.

15

Ga naar margenoot44 Hy antwoordde ende seyde tot Arioch Ga naar margenoot45 den Bevelhebber des Koninghs, Ga naar margenoot46 Waerom soude de Wet van ’s Koninghs wegen, [soo] verhaestet worden? Ga naar margenoot47 Doe gaf Arioch aen Daniel de sake te kennen.

16

Ga naar margenoot48 Ende Daniel gingh in, ende versocht van den Koningh, dat hy hem eenen bestemden tijt woude geven, dat hy den Koningh de uytlegginge te kennen gave.

17

Doe gingh Daniel na sijn huys, ende Ga naar margenoot49 hy gaf de sake sijnen metgesellen Hanania, Misaël, ende Azarja te kennen:

18

Op datse Ga naar margenoot50 van den Godt des hemels Ga naar margenoot51 barmhertigheden versochten over dese verborgentheyt, dat Daniel, ende sijne metgesellen met de overige Wijse van Babel, niet om en quamen.

19

Doe wert Daniel Ga naar margenoot52 in een nachtgesichte de verborgentheyt geopenbaert: doe Ga naar margenoot53 loofde Daniel den Godt des hemels.

20

Daniel Ga naar margenoot54 antwoordde, ende seyde: Ga naar margenoot55 De name Godts zy gelooft van eeuwigheyt tot in eeuwigheyt, want Ga naar margenoot56 sijne is de wijsheyt, ende de kracht.

21

Want Ga naar margenoot57 hy verandert de tijden ende stonden, hy Ga naar margenoot58 set de Koningen af, ende hy Ga naar margenoot59 bevestight de Koningen: hy geeft den Wijsen wijsheyt, ende wetenschap den genen Ga naar margenoot60 die verstant hebben:

22

Hy Ga naar margenootb openbaert Ga naar margenoot61 diepe ende verborgene dingen: Ga naar margenoot62 hy weet wat in het duystere is, want Ga naar margenoot63 het licht woont by hem.

23

Ick dancke ende ick love u, ô Godt mijner vaderen, om dat ghy my wijsheyt ende Ga naar margenoot64 kracht gegeven hebt; ende my nu bekent gemaeckt hebt, dat wy van u versocht hebben, want ghy hebt Ga naar margenoot65 ons Ga naar margenoot66 des Koninghs sake bekent gemaeckt.

24

Daerom gingh Daniel in tot Arioch, dien de Koningh gestelt hadde om de Wijse van Babel om te brengen: hy gingh henen ende seyde aldus tot hem: Ga naar margenoot67 En brenght de Wijse van Babel niet om: [maer] brenght my in voor den Koningh, ende ick sal den Koningh Ga naar margenoot68 de uytlegginge te kennen geven.

25

Doe bracht Arioch Ga naar margenoot69 met haeste Daniel in voor den Koningh, ende hy sprack alsoo tot hem, Ick hebbe eenen man van de Ga naar margenoot70 gevanckelick wechgevoerde van Iuda

[Folio 93v]
[fol. 93v]

gevonden, die den Koningh de uytleggginge sal bekent maken.

26

De Koningh Ga naar margenoot71 antwoordde ende Ga naar margenoot72 seyde tot Daniel, wiens name Beltsazar was: Ga naar margenoot73 Zijt ghy machtigh, my bekent te maken den droom, dien ick gesien hebbe, ende sijne uytlegginge?

27

Daniel antwoordde voor den Koningh, ende seyde, De verborgentheyt die de Koningh eyscht, en kunnen de wijse, de sterrekijckers, de tooveraers, [noch] Ga naar margenoot74 de waerseggers, den Koningh niet te kennen geven:

28

Maer daer is een Godt in den hemel, die verborgentheden openbaert, Ga naar margenoot75 die heeft den Koningh Nebucadnezar bekent gemaeckt watter geschieden sal Ga naar margenoot76 in het laetste der dagen: Uwen droom, ende de gesichten uwes hoofts op u leger, Ga naar margenoot77 zijn dese:

29

Ghy, ô Koningh, op u leger zijnde, klommen uwe gedachten op, wat Ga naar margenoot78 hier na Ga naar margenoot79 geschieden soude: Ende hy die verborgene dingen openbaert, heeft u te kennen gegeven watter geschieden sal.

30

My nu, my is de verborgentheyt geopenbaert, Ga naar margenoot80 niet door de wijsheyt die in my zy boven alle levendige: maer Ga naar margenoot81 daerom op dat men den Koningh de uytlegginge soude bekent maken, ende Ga naar margenoot82 op dat ghy uwes herten gedachten soudet weten.

31

Ghy, ô Koningh, Ga naar margenoot83 saeght, ende siet daer was Ga naar margenoot84 een Ga naar margenoot85 groot beelt, (dit beelt was treffelick, ende Ga naar margenoot86 des selven glantz was uytnemende) staende tegens u over: ende Ga naar margenoot87 sijne gedaente was schrickelick.

32

Deses beelts hooft was Ga naar margenoot88 van goeden goude, sijn borst, ende sijne armen van silver: sijn Ga naar margenoot89 buyck, ende sijne dijen van koper:

33

Sijne schenckelen van yser: sijne voeten Ga naar margenoot90 eensdeels van yser, ende eensdeels van leem.

34

Ga naar margenoot91 [Dit] saeght ghy, tot datter Ga naar margenoot92 een steen Ga naar margenoot93 afgehouwen wert Ga naar margenoot94 sonder handen: die sloegh dat beelt aen sijne voeten van yser ende leem, ende vermaeldese.

35

Doe werden Ga naar margenoot95 t’samen vermaelt het yser, leem, koper, silver, ende gout, ende sy wierden gelijck kaf van Ga naar margenoot96 de dorschvloeren des somers, ende de wint namse wech, ende daer en wert geen plaetse voor haer gevonden: maer de steen die het beelt geslagen heeft, wert tot eenen grooten bergh, alsoo Ga naar margenoot97 dat hy de geheele aerde vervulde.

36

Dit is de droom: sijne uytlegginge nu, sullen Ga naar margenoot98 wy voor den Koningh seggen.

37

Ghy, ô Koningh, zijt Ga naar margenoot99 een Koningh der Koningen: want de Godt des hemels [kolom] heeft u Ga naar margenoot100 een Koninckrijcke, Ga naar margenoot1 macht, ende sterckte, ende eere gegeven:

38

Ende Ga naar margenoot2 over al daer menschen kinderen woonen, heeft hy de beesten des velts, ende de vogelen des hemels, Ga naar margenoot3 in uwe hant gegeven, ende hy heeft u Ga naar margenoot4 gestelt tot een heerscher over alle deselve: Ga naar margenoot5 ghy zijt Ga naar margenoot6 dat gouden hooft.

39

Ende Ga naar margenoot7 na u sal Ga naar margenoot8 een ander Koninckrijcke opstaen, Ga naar margenoot9 leeger dan het uwe: daer na Ga naar margenoot10 een ander, het derde Koninckrijcke, van koper, het welck heerschen sal Ga naar margenoot11 over de geheele aerde.

40

Ende Ga naar margenoot12 het vierde Koninckrijcke sal hardt zijn, gelijck yser: aengesien het yser alles vermaelt, ende verswackt: Ga naar margenoot13 gelijck nu het yser, dat sulcks alles verbreeckt, [alsoo] sal het vermalen ende verbreken.

41

Ende dat ghy gesien hebt de voeten ende de teenen, ten deele van pottebackers leem, ende ten deele van yser, dat sal Ga naar margenoot14 een gedeelt Koninckrijcke zijn, Ga naar margenoot15 doch daer sal van des ysers vastigheyt in zijn, ten welcken aensien ghy gesien hebt yser vermenght met modderigen leem;

42

Ende Ga naar margenoot16 de teenen der voeten, ten deele yser, ende ten deele leem; dat Koninckrijcke sal Ga naar margenoot17 ten deele hardt zijn, ende ten deele broosch.

43

Ende dat ghy gesien hebt yser vermenght met modderigen leem, sy sullen haer [wel] door menschelick zaet Ga naar margenoot18 vermengen, maer sy en sullen d’een aen d’ander niet hechten, gelijck als sich yser met leem niet en vermenght.

44

Doch in de dagen van Ga naar margenoot19 die Koningen, sal de Godt des hemels Ga naar margenoot20 een Koninckrijcke verwecken, Ga naar margenootc dat in der eeuwigheyt niet en sal verstoort worden: ende Ga naar margenoot21 dat Koninckrijcke Ga naar margenoot22 en sal geenen anderen volcke over gelaten worden: het sal Ga naar margenoot23 alle

[Folio 94r]
[fol. 94r]

die Koninckrijcken Ga naar margenoot24 vermalen, ende te niete doen: maer selve sal het in alle eeuwigheyt bestaen.

45

Ga naar margenoot25 Daerom hebt ghy gesien, dat Ga naar margenoot26 uyt den bergh Ga naar margenoot27 een steen Ga naar margenoot28 sonder handen Ga naar margenoot29 afgehouwen is geworden, Ga naar margenoot30 die het yser, koper, leem, silver, ende gout vermaelde: de groote Godt heeft den Koningh bekent gemaeckt, wat Ga naar margenoot31 hier na geschieden sal: De droom nu Ga naar margenoot32 is gewis, ende sijne uytlegginge is seker.

46

Ga naar margenoot33 Doe viel de Koningh Nebucadnezar op sijn aengesichte, ende Ga naar margenoot34 aenbadt Daniel: ende hy seyde, dat men hem [met] spijs-offer ende lieflick reuckwerck een dranck-offer doen soude.

47

De Koningh Ga naar margenoot35 antwoordde Daniel ende seyde, Het is Ga naar margenoot36 de waerheyt, Ga naar margenoot37 dat u-lieder Godt een Godt der Goden is, ende een Heere der Koningen, ende die de verborgentheden openbaert, dewijle ghy dese verborgentheyt hebt konnen openbaren.

48

Ga naar margenoot38 Doe maeckte de Koningh Daniel groot, ende hy gaf hem vele groote geschencken, ende hy stelde hem tot een Heerscher over het gantsche lantschap van Babel, ende eenen Oversten der Overigheden over alle de Wijse van Babel.

49

Ga naar margenoot39 Doe versocht Daniel van den Koningh: ende hy stelde Sadrach, Mesach, ende Abednego, Ga naar margenoot40 over Ga naar margenoot41 de bedieninge des lantschaps van Babel: Ga naar margenoot42 maer Daniel [bleef] aen de poorte des Koninghs.

margenoot1
Dit en is niet te verstaen van ’t tweede jaer in het welcke Nebucadnezar heeft begonnen te regeeren, want Daniel wort hier met de Wijse te Babel gesocht om gedoot te worden, onder dewelcke hy niet en is gereeckent geworden, dan na dat hy drie jaer in het hof Nebucadnezars was opgevoedt, ende in de schrift der Chaldeen onderwesen geweest. Men kan dit verstaen van het tweede jaer der absolute regeeringe Nebucadnezars, sijn vader doodt zijnde, ende hy nu alleen regeerende over de geheele monarchie van Babylonien, na dat hy victorieus uyt Egypten, ende het Ioodsche lant was weder gekomen, ende nu in vrede over deselve regeerde.
margenoot2
Niet des Rijcks Cyri, maer Nebucadnezars: want dit wort hier alleene tot onderscheyt by gevoeght, dewijle van den Koningh Cyro in het laetste vers des voorgaenden Capittels was gewagh gemaeckt, dat niemant en meyne dat dese historie gevallen zy in Cyri Rijcke.
margenoot3
Aldus spreeckt de Propheet, om dat of het wel meer een droom geweest en is, soo wordender in den selven vele deelen of stucken verhaelt, als vers 31. etc. te sien is. And. droomen, D. eenen besonderen, ende voortreffelicken droom.
margenoot4
Hier uyt heeft de Koningh vernomen ende kunnen oordeelen, dat het eenen extra-ordinarisen droom was, dien Godt hem hadde ingegeven, als Iosephs, Genes. cap. 37. des schenckers ende backers, Genes. 40.6. Pharaonis, Genes. cap. 41. Abimelechs, Genes. 20.3. Labans, Genes. cap. 31. siet de aent. Genes. 40. op vers 6. ende siet van ’t Hebr. woort Iudic. 13. op vers 25. Vergl. Genes. 41.8.
margenoot5
Of, als sijn slaep in hem vvas, D. doe hy noch sliep.
margenoot6
D. geboodt, als Cap. 1. vers 3.
margenoot7
Siet Genes. 41. de aent. op vers 8.
margenoot8
Siet Exod. 7. op vers 11.
margenoot9
Dit was in die tijden een eere-naem, als of sy al de wijsheyt ende wetenschap alleen gehadt hadden, ende dat in andere landen of menschen, geen wijsheyt en ware te vinden geweest.
margenoot10
Verstaet hier by, ende daer na uyt te leggen, vers 5.
margenoot11
Dit is eene kortafgebrokene reden in verbaestheyt gesproken, die op dese, ofte diergelijcke wijse kan vol gemaeckt worden, ende ick ben begeerigh om dien droom te weten.
margenoot12
Onder desen name moet men hier verstaen alle die soorten van tooveraers, daer vers 2. van gesproken is.
margenoot13
Hebr. in het Aramisch. Want Aram is Syria. siet 2.Sam. cap. 8. de aenteeck. op vers 5. De Syrische sprake was oock de sprake der Chaldeen ende der Babyloniers, ende sy was in die tijden seer gemeyn in alle de Oostersche landen.
margenoot14
Van hier af, tot het eynde des 7 cap. is de text Chaldeeus, ofte Babylonisch.
margenoot15
D. lange ende geluckelick. Vergel. 1.Reg. 1.31. met de aenteeck. Hebr. in eeuwigheden.
margenoot16
D. ons, die uwe knechten zijn.
margenoot17
Dit is al te stout eene beloftenisse, te belooven de uytlegginge eenes drooms, eer sy den selven gehoort hadden.
margenoot18
D. ick hebbe vergeten wat ick gedroomt hebbe, als vers 8. And. daer gaet een bevel van my uyt, T.w. het gene dat hier volght, ’t En zy dat ghy, etc. ende alsoo vers 8.
margenoota
Dan. 3.29.
margenoot19
Chald. ghy sult [tot] stucken gemaeckt worden, D. ghy sult in stucken gekapt, ofte gehouwen worden. Dit was in hem selven eene gantsch onrechtveerdige begeerte, ende sulck een dreygement gantsch tyrannisch: want wat mensche isser, die eenes anderen mensches droom kan weten? Nochtans dewijle dese sterrekijckers haer beroemden uyt den loop des hemels verborgene dingen, oock toekomende te kunnen weten ende voorseggen: Soo en eyscht de Koningh hier niet meer van haer, dan sy selve vermaten te kunnen doen, Godt dese sake alsoo door sijne voorsichtigheyt stierende, op dat de ydelheyt van hare hooge beroeminge soude openbaer worden.
margenoot20
Ofte, misthoop, privaet. alsoo cap. 3. vers 29. ende Ezra 6.11.
margenoot21
Het Chaldeeusch woort beteeckent eene overvloedige of overdadige vereeringe, als men geen gelt en spaert. Hier uyt blijckt, hoe groot dat des Koninghs begeerte was om desen droom te weten.
margenoot22
Ofte, veel heerlickheyt, T.w. verhooginge van gagien, privilegien, vryheden, vereeringen.
margenoot23
Chald. uyt vaste, D. sekerlick, voorseker.
margenoot24
D. uytstel soeckt, tijt soeckt te winnen, ende mijn begeerte uyt te stellen soo lange als het u-lieden goet duncken sal.
margenoot25
Chald. het woort. siet boven de aent. op vers 5.
margenoot26
Verstaet hier by, met sijne uytlegginge.
margenoot27
Chald. vvet. Vergel. Esth. c. 4. vers 11. Als of de Koningh seyde, Ghy weet wel, wat vonnisse datter alreede over u-lieden uytgesproken is, T.w. dat ghy sult in stucken gehouwen worden, vers 5. daerom hebt ghy, etc.
margenoot28
D. tot dat ick met lanckheyt van tijde vergete u-lieden aen te porren: ende ghy midlerwijle omkomen meught.
margenoot29
D. in de tegenwoordigheyt des Koninghs, of voor ’t aengesichte des Koninghs, als vers 11.
margenoot30
Sy brengen drie redenen van excusen by: I. Dat het den mensche onmogelick is. II. Dat noyt Koningh sulcks ge-eyscht en heeft.III. Dat het alleen de goden toekomt te weten, het gene dat de Koningh van haer begeerde te weten.
margenoot31
Chald. op het drooge, als Genes. 1.10.
margenoot32
D. het gene dat de Koningh begeert te weten.
margenoot33
Het Chaldeeusch woort beteeckent eenen die groot is in macht, of eere, of eenige andere sake.
margenoot34
Chald. is te dierbaer, te kostelick, D. sy en wort onder de menschen niet gevonden.
margenoot35
Dit is gesproken na de wijse der Heydenen, die vele goden hadden.
margenoot36
D. by de menschen die met vleesch ende bloet bekleet zijn.
margenoot37
Eensdeels, om dat sy des Koninghs begeerte niet en konden voldoen: Anderdeels om dat sy den Koningh genoeghsaem van tyrannije beschuldighden, om dat hy sulcke onmogelicke, ongehoorde, ja Goddelicke dingen van haer woude weten.
margenoot38
D. geboodt.
margenoot39
Vonnisse, oordeel, sententie.
margenoot40
Eenige der Wijsen. Daniel heeft verhindert datse niet alle en zijn gedoot geworden, maer de sententie was aen eenigen al ter executie gebracht, eer Daniel te voorschijn quam.
margenoot41
Hier uyt is af te nemen, dat Daniel, ende sijne metgesellen, niet en zijn geweest in ’t geselschap der Chaldeeusche tooveraers, doe sy voor den Koningh quamen.
margenoot42
And. doe antvvoorde Daniel aen Arioch met raet ende vvijsheyt. And. doe schorte Daniel het besluyt ende de commissie, vvelcke aen Arioch gegeven vvas And. doe antvvoorde Daniel eenen raet ende voorsichtigheyt, D. eenen voorsichtigen raet.
margenoot43
Siet Genes. 37. de aent. op vers 36.
margenoot44
D. hy sprack, of hy hief sijn reden op. Aldus wort het woort antwoorden dickwils genomen. siet Iud. 18. op vers 14.
margenoot45
Chald. heerscher. Het welck hier soo veel is als eenen Gewelthebber, of Oversten van des Koninghs guarde, als vers 10.
margenoot46
D. wat reden isser, dat men dus haestelick met het dooden der Wijsen voort vaert? En soude het uytvoeren deser sententie niet kunnen ofte mogen noch wat opgeschort worden? Chald. waerom haest dese wet, ofte sententie van het aengesichte des Koninghs?
margenoot47
Hier uyt blijckt, dat Daniel niet en is ontboden geweest met de tooveraers, etc. De Heere en heeft niet gewilt, dat sijne dienaers onder des duyvels dienaers gemenght, ofte gereeckent souden worden, tot verkleyninge ofte verdonckeringe van de eere sijner heyliger Majesteyt.
margenoot48
Verstaet dit alsoo, dat Daniel in het palleys des Koninghs gegaen is, ende door eenen van de voornaemste hovelingen versocht heeft, dat hem eenen sekeren tijt mochte gestelt worden om den Koningh den droom ende de uytlegginge des selven te kennen te geven, maer selfs en is hy voor dat mael tot den Koningh niet ingegaen, noch en heeft hem niet gesproken: want vers 25. staet, dat Daniel van Arioch tot den Koningh is gebracht.
margenoot49
T.w. tot dien eynde, op datse met hem Godt souden bidden, dat hy hem den droom ende de uytlegginge des selven soude willen openbaren. siet versen 23, 30. Of schoon Daniel sijne metgesellen in wijsheyt ende verstant verre te boven gingh, soo en veracht hyse nochtans niet, maer hy versoeckt, dat sy hare gebeden tot de sijne souden willen voegen: gelijck Paulus oock gedaen heeft, Rom. 15.30. 2.Cor. 1.11. Philip. 1.19.
margenoot50
Chald. van het aengesichte Godes des hemels.
margenoot51
Al hoewel dese mannen soo uytnemende waren in Godtsaligheyt, soo en wenden sy geene verdiensten voor, om welcker wille sy de openbaringe deser verborgentheden souden verdienen.
margenoot52
In den slaep, of wacker zijnde.
margenoot53
Hebr. zegende, als Gen. 14.20. ende elders.
margenoot54
Siet boven op vers 15.
margenoot55
D. Godt de Heere, als Psal. 7.18. ende 113.2. ende 115.18. ende 116.4.
margenoot56
Soo dat sijn voornemen op geenderley wijse en kan tegen gestaen ofte belet worden.
margenoot57
D. hy ordineert, stiert, ende regeert, alle de saken die in de werelt geschieden, na sijn believen ende Goddelicke almacht. Alsoo dat alle dingh, persoon, ende wat het wesen mach, sijnen sekeren bestemden tijt van Godt verordineert is, wanneer, hoe, door wien, dit of dat onfeylbaerlick geschieden sal, of het schoon alle menschen ende duyvelen sochten te verhinderen. Vergel. Eccles. 3.1.
margenoot58
Ofte, versett. Chald. die de Koningen oversett, T.w. van eenen hoogen tot eenen nederigen staet, ja oock van het leven in het graf. Anders, hy doetse voorby gaen, hy neemtse wech. Siet d’exempelen van Nebucadnezar, ende Belsazar, in dit boeck, ende vergl. met dese plaetse Iob 12. op vers 18.
margenoot59
Of, sett in, T.w. in hare Konincklicke weerdigheyt. siet Psal. 75. op vers 7. ende Iob 34. op vers 24.
margenoot60
Chald. die verstant kennen, ofte, weten. siet Iac. 1.5, 17.
margenootb
Iob 32.8.
margenoot61
D. ’t gene dat de mensche niet en soude kunnen verstaen noch doorgronden, ’t en ware dat hy haer verstant door de werckinge sijnes H. Geestes verlichtte.
margenoot62
De sin is, Daer en is geen dingh soo verborgen, of ’t is voor sijne oogen openbaer. siet Hebr. 4.13. Ia hy weet oock alle toekomende dingen.
margenoot63
De H. Schrift getuyght, dat Godt het licht selfs is, 1.Ioan. 1.5. Dat hy in het licht is, 1.Ioan. 1.7. Dat hy woont in het licht, daer niemant toe komen en kan, 1.Timoth. 6.16. Soo dat voor sijne oogen geen dingh duyster noch verborgen en is.
margenoot64
Verstaet hier door kracht, ofte sterckte, couragie ofte moedt, om het wreede voornemen des Koninghs te stutten. Sommige verstaen hier door de kracht, het vermogen, ofte de macht, om des Koninghs droom ende de beduydinge des selven te verstaen. Want Daniel en hadde geene uytwendige kracht van wapenen, gelijck de Koningen ende Princen deser werelt hebben.
margenoot65
T.w. my, ende mijne metgesellen.
margenoot66
D. des Koninghs droom, ende de uytlegginge des selven.
margenoot67
Daniels meyninge is, dat de Wijse geensins daer mede de doot verdient en hadden, om dat sy den Koningh den droom niet seggen noch uytleggen en konden. Maer hy en excuseertse daer in niet, datse tooveraers, etc. waren, ende ten dien aensien weerdigh waren aen het leven gestraft te worden: De Koningh ter contrarie liet hare professie goet blijven, ende hy straftese om dat sy deselve niet te dege en kosten, na sijne opinie.
margenoot68
Den droom, ende de uytlegginge des drooms, want sulcks versocht de Koningh.
margenoot69
Of, op het spoedighste, Chald. met beroeringe, want in de haeste is beroeringe. Het kan oock wel genomen worden na de letter, alsoo namelick, dat Arioch in sijn gemoedt is ontroert geweest, om dat hy den Koningh soude kunnen verblijden, ende om dat hy nu soude ontslagen worden van de commissie, belangende het dooden der Wijsen.
margenoot70
Chald. kinderen der gevangenisse, ofte, gevangelicke wechvoeringe, als onder 5.13.
margenoot71
Antwoorden, voor een reden aenvangen, of spreken. siet boven vers 20. Prov. cap. 15. op versen 1, 28. ende 16.1.
margenoot72
T.w. na dat Daniel tot hem was ingebracht.
margenoot73
D. hebt ghy de wetenschap ende het verstant?
margenoot74
Verstaet hier sulcke persoonen, die de Latijnen Haruspices noemen, die uyt het ingewant der opgeofferde beesten, haer vermaten toekomstige dingen te kunnen voorseggen. Chald. eygentlick, Snijders, om dat sy de geofferde beesten opsneden, tot sulcken eynde als stracks geseyt is. siet Ezech. 21.21.
margenoot75
’t En heeft Godt den Heere niet belieft den Koningh Nebucadnezar door Daniel te openbaren even watter in alle particuliere Vorstendommen, of alle hoecken der werelt geschieden soude: maer alleen wat gelegentheyt dattet hebben soude met de vier Monarchien in het gemeen.
margenoot76
Chald. in navolginge der dagen, D. hier na, in volgende tijden. als onder versen 29, 45. Vergl. oock Genes. 49.1. ende Ierem. 23.20.
margenoot77
Chald. is dit, D. het beteeckent dit datter geschieden sal in toekomende tijden.
margenoot78
T.w. lange na uwe doot.
margenoot79
T.w. van uwe Monarchie, of sy in uwe nakomelingen sal blijven, of datse aen een ander geslachte ofte volck sal overgestelt worden.
margenoot80
Daniel en wil geensins hebben, dat men hem die eere soude geven, als of hy door sijne wijsheyt den Koningh sijnen droom soude kunnen openbaren: maer hy wil dat men daer van al de eere Godt sal toeschrijven.
margenoot81
Of, om der gener wille die, etc. Ofte, des halven op dat. Chald. ter oorsake op dat sy den Koningh bekent souden maken. Waer van de sin soude zijn, na sommiger gevoelen, Dit is my geopenbaert, om der Ioden wille uwe gevangene, daer ick een van ben, in dese gevangenisse ofte ballingschap: door welcker gebeden Godt geopenbaert heeft des Koninghs droom, ende de uytlegginge des selven: op dat sy eenigen troost daer door souden van u verkrijgen: die door my, den droom ende sijne uytlegginge, uwe Majesteyt sullen bekent maken.
margenoot82
Dat is, op dat ghy weten meught wat het zy daer ghy soo seer over bekommert zijt.
margenoot83
Chald. waert siende, niet met de vleeschelicke oogen, maer al slapende ende in den droom.
margenoot84
In de gedaente eenes mans, representeerende de Politijcke regeeringe onder verscheyden Monarchien, die op malkanderen souden volgen.
margenoot85
In dickte, hooghte, breette, afbeeldende deser Koninckrijcken groote macht ende voortreffelickheyt.
margenoot86
Dat is, het blinckte, ende het hadde een schoon schijnsel en glantz in de oogen der menschen.
margenoot87
Ofte, ende het was schrickelick aen te sien.
margenoot88
Door de verscheydenheyt der materie of stoffe daer dit beelt van gemaeckt was, wiert afgebeelt de verscheydene gelegentheyt ende staet der Koninckrijcken, die dit beelt representeerde, waer van het Babylonische het beste geweest is, al hoewel boos ende wreet genoegh.
margenoot89
Chald. ingewanden.
margenoot90
Chald. van haer des ysers, ende van haer des leems, Dat is, geen suyver yser, maer yser met leem, ofte kley vermenght.
margenoot91
Dit beelt saeght ghy staen. Siet de verklaringe des 34 ende 35 vers, onder vers 44.
margenoot92
D. Christus, met sijn geestelick lichaem, het welck sijne Kercke is, versen 35, 44.
margenoot93
Ofte, uytgehouwen, T.w. van, of uyt eenen bergh, onder vers 45.
margenoot94
Ofte, niet door handen, D. niet door eenige menschelicke hulpe, ofte kracht.
margenoot95
Dat is, het gantsche beelt bestaende uyt yser, leem, etc.
margenoot96
Daer het koorn gedorscht zijnde, het kaf van den wint wech gewaeyt, ende hier en daer verstroyt wort: Alsoo zijn alle dese Monarchien, die soo heerlick ende bestendigh schenen, verdwenen, ende tot niet gekomen.
margenoot97
D. hy breydde sich uyt door den gantschen aerdtbodem: beteeckenende de uytbreydinge van Christi Rijcke over de geheele werelt. Na den loop der nature, en kan geen steen die uyt eenen bergh gehouwen is, groeijen, ofte grooter worden, dan hy is: Soo beteeckent dan de groote wasdom deses steens, dat de wasdom ende de vermenighvuldiginge van Christi Kercke, gantsch boven natuerlick is.
margenoot98
Aldus spreeckt Daniel, als sprekende niet alleen in sijnen name, maer het woort te gelijck voerende in sijner metgesellen, ende aller Ioden name, om welcker wille hem die verborgentheyt was geopenbaert. siet boven vers 30.
margenoot99
D. de grootste Koningh op aerden, den welcken andre Koningen onderworpen zijn ende gehoorsamen, gelijck Ieremias voorseyt, cap. 25. vers 15. etc. ende cap. 27. doorgaens. siet oock Ezech. 29. vers 19. Ende van dese maniere van spreken siet Genes. 9.25.
margenoot100
T.w. de Babylonische Monarchie, die te dier tijt met groot gewelt heerschte over alle andere Koninckrijcken ende landen.
margenoot1
Ten aensien van uwe groote ende machtige heyrlegers, ende rijckdommen.
margenoot2
D. in alle omliggende Koninckrijcken ende landen die bewoont worden, als Genes. 41.54.
margenoot3
D. hy heeft u heerschappije over alle deselve gegeven.
margenoot4
Chald. doen heerschen. alsoo onder vers 48.
margenoot5
D. ghy ende uwe nakomelingen worden beteeckent door het gouden hooft. Want men moet dit hier verstaen gesproken te zijn, niet soo seer van de persoonen, als van hare Monarchien ende Staten.
margenoot6
D. een Koninckrijcke bloeijende boven alle andere Koninckrijcken sijns tijts in rijckdom ende macht. siet onder cap. 3. vers 1.
margenoot7
O Koningh Nebucadnezar. Doch onder hem wort oock begrepen sijn sone Evilmerodach, ende sijn neve Belsazar, want dese beyde zijn oock Monarchen van Babel geweest. Siet Ierem. 27.7. Dan. cap. 5.
margenoot8
De Monarchie der Meden ende Persen, onder den Koningh Cores, afgebeeldet door de borst ende armen van silver, boven vers 32.
margenoot9
Ofte, benedender dan ghy, D. dan uwe Monarchie, gelijck het silver leeger van weerde is, dan het gout. Het Persische Rijcke was groot van rijckdom. siet Ies. 45.3. Nochtans kan oock ten desen aensien de Persische Monarchie slechter geweest zijn, dan de Babylonische.
margenoot10
Verstaet de Monarchie der Griecken, afgebeelt door den buyck ende dijen, vers 32.
margenoot11
D. over een groot deel der aerde, T.w. over Chaldaea, ende de Rijcken daer onder gehoorende. Alsoo Luce 2.1. de geheele werelt, D. alle de gene die onder het Roomsche Rijcke stonden, het welck een groot deel der werelt was. Dat nu de derde Monarchie, namelick der Griecken, geseyt wort van koper te zijn, daer mede wort aengewesen, dat dese Monarchie harder soude wesen, dan de twee vorige, want het koper is harder, dan ’t gout ende silver. Dit komt wel over een met de Monarchie Alexandri, die door de wapenen de Persische Monarchie heeft t’onder gebracht, ende sijner nakomelingen, (die sommige onder dese Monarchie mede begrijpen) welcke wreede vervolgers der Kercke Godes geweest zijn, gelijck de boecken der Machabeen getuygen.
margenoot12
Welckes schenckelen zijn van yser, etc. vers 33. Vele duyden dit op de Romeynsche Monarchie: maer andere meynen, dat men door het vierde Koninckrijcke moet verstaen het Rijcke der Seleuciden ende Lagiden, navolgers van Alexander den Grooten, Koningen van kleyn Asien, Syrien, Egypten, na dat sijn Koninckrijcke verdeylt, ende als te niete geloopen was, van de welcke de Ioden ten tijde der Machabeen, seer jammerlick zijn geplaeght geweest. siet onder capp. 8. 11. Doch vergel. insonderheyt onder 8.21, 22. met de aenteeck.
margenoot13
And. ende gelijck het yser verbreeckt, sal het alles vermalen ende verbreken. Aengaende de Monarchie der Romeynen, hare tyrannije is genoeghsaem bekent: Van der Seleuciden ende Lagiden wreetheyt, siet de boecken der Machabeen, ende vergel. onder 7.23. ende 8.24.
margenoot14
Alexandri des Grooten Monarchie is wel in vier Koninckrijcken verdeylt (siet onder 8.22.) maer hier worden alleen de twee voornaemste (Egypten ende Syrien) door de twee schenckelen, na sommiger gevoelen, afgebeelt, vers 33. om dat dese de Kercke Godts meest vervolght hebben. Daer na is het verdeylt geworden in vele lantschappen, het welck door de teen wort afgebeelt. Doch andere verstaen dit van de Roomsche Monarchie, in het geheel, onder eene Monarchie, ende by de voeten ende teen, deselve Monarchie na der hant in het Oostersche ende Westersche Koninckrijcke verdeylt.
margenoot15
Als of hy seyde, Of het schoon verdeylt sal wesen, soo sal het even wel sterck ende machtigh zijn, want dese Koningen hebben beseten Syrien, kleyn Asien, ende Egypten, met andere daer toe gehoorige landen. Van gelijcken is oock macht gebleven by de Monarchie der Romeynen, waer van andere dit verstaen.
margenoot16
Chald. de vingeren der voeten.
margenoot17
Dit wort geseyt ten aensien des Ioodschen volcks, het welck somtijts van de Koningen van Syrien ende van Egypten hardt is geslagen geworden: als oock wel van de Romeynen hardt geperst ende gedruckt: hoewel de Ioden oock somtijts treffelicke victorien hebben bevochten, als in de boecken der Machabeen te sien is.
margenoot18
D. verhouwelicken sullen. Dit passen sommige op de Romeynen, door houwelicken verstaende eensdeels politijcke verbintenissen, anderdeels eygentlicke houwelicken. Op de Seleuciden ende Lagiden past het oock wel, want dese familien hebben meermaels hare vredehandelingen met houwelicken bevestight, gelijck in het elfde Cap. versen 6, 7. geseyt wort, maer te vergeefs. Ptolomaeus Philadelphus heeft sijn dochter Bernice aen Antiochum Theum des Soteris sone: ende Antiochus de Groote heeft sijne dochter Cleopatram aen Ptolomaeum Epiphanem gehijlickt: maer de vrientschap en is daerom te bestendiger niet geweest: maer ter contrarie hebben die Koningen, door dese houwelicken, gelegentheyt gesocht malkanderen te bedriegen, ende in het lant te vallen.
margenoot19
Chald. in hare dagen, [namelick] dier Koningen, D. niet lange na de verdelginge des laetsten onder die Koninckrijcken, Te weten, na dat Egypten door den Keyser Augustum verheert soude worden. Doch andere nemen het voor den tijt van de Roomsche Monarchie selfs, dewelcke ter tijt Augusti alle die andere Koninckrijcken onder haer hadde, ende onder welcker hooghste fleur Christus gekomen is.
margenoot20
T.w. het Koninckrijcke Christi, zijnde een geestelick Koninckrijcke, voort geplant door de Predicatie des Heyligen Euangelij. Hier op heeft Iohannes de Dooper gesien, Ia Iesus Christus oock, seggende, Het Koninckrijcke der hemelen is na by.
margenootc
Dan. 4.3, 34. ende 6.27. ende 7. versen 14, 27. Mich. 4.7. Luce 1.33.
margenoot21
T.w. des Koninghs Christi. And. ende de regeeringe daer van, en sal, etc.
margenoot22
D. ’t en sal niet verandert worden, gelijck anderer aerdscher Koningen: Geen stercker en salse overweldigen: De poorten der hellen en vermogen niet tegen Christum, Matth. 16.18.
margenoot23
Niet alleen die viere, maer oock alle andere, die na dese sullen opkomen.
margenoot24
Hy salse verbrijselen (vergel. Ier. 44. vers 10.) tot oprechte bekeeringe, ende gehoorsaemheyt des Euangelij. Ofte, hy salse verpletteren met eenen yseren scepter. siet Psalm 2.9, 10. Iesa. 60.12. ende 2.Cor. 10.4, 5, 6.
margenoot25
D. om u dit bekent te maken, is u in den droom getoont, dat, etc.
margenoot26
Onse Koningh Christus, die na sijne Godtlicke nature van den Vader van eeuwigheyt geboren is (waer op sommige meynen dat hier oock gesien wort) ende uyt den hemel geseyt wort neder gedaelt te zijn, Ioan. 3.13. 1.Cor. 15.47. sal na sijne menschelicke nature uyt het Koninckrijcke van Iuda (gelijck Koninckrijcken by bergen in de Schrifture worden vergeleken) ende voorts uyt de maeght Maria (die van Davids geslachte is) sonder mans toedoen door de werckinge des H. Geests (Luc 1.34, 35.) voort komen, ende de voorseyde Koninckrijcken verbrijselen, ende Davids Koninckrijcke in een geestelick ende eeuwigh veranderen. Vergelijckt de maniere van spreken met Iesa. 51.1.
margenoot27
Door desen steen is te verstaen Iesus Christus. Vergel. Psalm 118.22. Iesa. 28.16. Sommige meynen, dat te gelijcke door den steen wort te kennen gegeven, dat de persoon, ende het Rijcke Christi in het eerste slecht ende van kleynen aensien by de menschen op aerden wesen soude, gelijck een steen geringe is, vergeleken by gout of silver, die in dat beelt waren.
margenoot28
Andere verduytschen de woorden des texts aldus, die in geen handen en is, D. dat Christus niet door menschelicke wegen ende macht, tot de regeeringe sijnes Rijcks sal gebracht worden, noch menschelicker wijse ’t selve sal bedienen, maer alleen na sijn, ende sijnes Vaders welbehagen ende wille, door werckinge des H. Geests.
margenoot29
D. die onversiens sal verschijnen den menschen sittende in duysternisse, ende in de schaduwe des doots. Christus seyt Luce 17.20. Het Koninckrijcke Godes en komt niet met uyterlicken gebare, D. ’t en komt niet met uyterlicken glantz van menschelicke Majesteyt, daer uyt het de werelt soude kunnen kennen.
margenoot30
D. die te schande maeckte, alle Koninckrijcken, die hem tegenstaen: want hier worden genoemt alle de deelen des beelts ’t welck den Koningh is vertoont geworden.
margenoot31
Siet boven vers 28.
margenoot32
Met dusdanige vrymoedigheyt hebben oock de Leeraers des Nieuwen Testaments gesproken. Vergel. 1.Timoth. 1.15. ende 3.16. ende 4.8, 9. 2.Timoth. 2.11. ende Tit. 3.8. etc.
margenoot33
Te voren beval hy dat men Daniel dooden soude, vers 13. Nu doet hy hem groote eere aen. De natuerlicke mensche aen welcke zijde hy valt, en kan geen mate houden.
margenoot34
Indien hier door verstaen wort, gelijck sommige gevoelen, eene burgerlicke, of hoofsche eerbiedinge, soo en heeft de Koningh sulcks doende niet gesondight: Als oock Daniel niet, sulcks toelatende. Het betaemt ons dit gevoelen van den H. Propheet Daniel te hebben, dat hy alle Goddelicke eere heeft geweygert aen te nemen, veel meer sal hy den Koningh bestraft hebben, als hy soude gemerckt hebben, dat de Koningh sulcks wilde doen. Gelijck de Heydenen wel plegen. Vergel. Actor. 14.11. etc.
margenoot35
Welverstaende, na dat Daniel hem hadde vermaent, dat hy alleen den waren Godt soude aenbidden, ende hem alleen de eere geven van dese openbaringe. Of, antwoorden is hier te seggen spreken.
margenoot36
Chal. uyt de waerheyt.
margenoot37
D. dat de Godt dien ghylieden eert ende aenbidt, is een waerachtigh Godt, te eeren ende te achten boven alle goden. De belijdenisse is goet ende waerachtigh. Doch dit en is maer eene haest oploopende beweginge geweest in desen Koningh, gelijck in Pharao, Exod. 9.28. Het herte Nabucadnezars en was noch niet te dege aengeroert, gelijck stracks hier na gebleken heeft, doe hy dat groote goudene beelt heeft opgericht, ende woudet van een yeder aengebeden hebben.
margenoot38
Sommige meynen dat dit geschiet zy wel twee jaren eer Iechonias is gevangen geworden, om de Godtsalige Ioden des te williger te maken in de Babylonische gevangenisse te gaen, siende dat hare Edele aldaer in sulcke eere ende hooge ampten waren.
margenoot39
Dit versocht Daniel ten besten van de Kercke der Ioden, op dat het die des te verdragelicker in de Babylonische gevangenisse mochte hebben.
margenoot40
Daniel was als Gouverneur Generael, de drie jongelingen stonden onder hem, als Onder-gouverneurs, of als Thresoriers van de schattingen, inkomsten, ende vruchten der landen ende landerijen.
margenoot41
Het zy over de lantbouwerije, of andere saken des Koninghs.
margenoot42
Hebbende last dat sonder sijn verlof niemant tot den Koningh mocht ingaen: wie den Koningh te spreken hadde, die moest sich eerst by Daniel aengeven. Door dese gelegentheyt, die sonder twijffel Daniel wel heeft weten waer te nemen, heeft hy de saken der Ioden by den Koningh grootelicks weten te bevorderen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken