Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Nebucadnezar richt een beelt op, ende wil het van alle man aengebeden hebben, vers 1, etc De metgesellen Daniels sulcks weygerende, ende de dreygementen des Koninghs verachtende, worden in den vyerigen oven geworpen op de aenklaghte der Chaldeen, 8. Doch mirakuleuslick van Godt bewaert ende verlost, maer die het vyer stoockten, verbrant, 22, 23, etc. hier over ontsette sich de Koningh uyttermaten seer, 24. ende hy prijst Godt van wegen sijne getrouwigheyt, ende mogentheyt, 28.

1

DE Koningh Nebucadnezar Ga naar margenoot1 maeckte een beelt van gout, Ga naar margenoot2 wiens hooghte was sestigh ellen, sijn breette ses el-[kolom]len: hy richted’et op in het dal Dura, in het lantschap van Babel.

2

Ende de Koningh Nebucadnezar sondt henen om te versamelen de Stadthouders, de Overigheden, ende de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen: dat sy komen souden tot de inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.

3

Doe versamelden sich Ga naar margenoot3 de Stadthouders, de Overigheden, de Lantvooghden, de Wethouders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de Heerschappers der lantschappen, tot inwyinge des beelts, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht: ende sy stonden voor het beelt dat Nebucadnezar opgericht hadde.

4

Ende Ga naar margenoot4 een heraut riep met kracht, Ga naar margenoot5 Men seyt u aen, Ga naar margenoot6 ghy volckeren, ghy natien, ende tongen:

5

Ter tijt als ghy hooren sult het geluyt Ga naar margenoot7 des hoorns, der pijpe, Ga naar margenoot8 der cyther, der Ga naar margenoot9 vedele, der psalteren, Ga naar margenoot10 des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke: soo sult ghylieden neder vallen, ende aenbidden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar heeft opgericht:

6

Ende wie niet neder en valt ende aenbidt, die sal te dier selver ure in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.

7

Daerom te dier tijt als alle die volckeren hoorden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, Ga naar margenoot11 der psalteren, ende allerley soorten der musijcke, alle volckeren, natien, ende tongen neder vallende, aenbaden het gouden beelt, het welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht.

8

Ga naar margenoot12 Daerom naderden Ga naar margenoot13 even ter selver tijt Chaldeeusche mannen, Ga naar margenoot14 die de Ioden opentlick beschuldighden,

9

Ga naar margenoot15 Sy antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar: O Koningh, Ga naar margenoot16 leeft in der eeuwigheit.

10

Ghy, ô Koningh, hebt een bevel Ga naar margenoot17 gegeven, dat alle menschen, die hooren souden het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorten van musijcke, neder vallen, ende het gouden beelt aenbidden souden:

11

Ende wie niet neder en viele, ende aenbade, die soude in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.

12

Daer zijn Ioodsche mannen, Ga naar margenoot18 die ghy over Ga naar margenoot19 de bedieninge des lantschaps van Babel gestelt hebt, Ga naar margenoot20 Sadrach, Mesach, ende Abednego: dese mannen en hebben, ô Koningh, op u geen achtinge gestelt: Ga naar margenoot21 uwe goden en Ga naar margenoot22 eeren Ga naar margenoot23 sy niet, ende sy en bidden het gouden beelt niet aen, het welck ghy opgericht hebt.

13

Doe seyde Nebucadnezar in toorn ende grimmigheyt, dat men Sadrach, Mesach, ende Abednego voortbrengen soude: doe wierden die mannen voor den Koningh gebracht.

[Folio 94v]
[fol. 94v]

14

Nebucadnezar antwoordde ende seyde tot haer, Ga naar margenoot24 Is ’t met opset, Sadrach, Mesach, ende Abednego, dat ghylieden mijne goden niet en eeret, ende het gouden beelt, dat ick opgerecht hebbe, niet aen en bidt?

15

Nu dan, soo ghylieden gereet zijt, dat ghy ter tijt als ghy hooren sult het geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedel, der psalteren, ende des accoort-gesanghs, ende allerley soorte der musijcke, neder valt, ende aenbidt het beelt dat ick gemaeckt hebbe, Ga naar margenoot25 [soo is ’t wel:] maer soo ghylieden ’t niet en aenbidt, ter selver ure sult ghylieden geworpen worpen in het midden van den oven des brandenden vyers: ende Ga naar margenoot26 wie is de Godt die u-lieden uyt mijne handen Ga naar margenoot27 verlossen soude?

16

Sadrach, Mesach, ende Abednego antwoordden, ende seyden tot den Koningh Nebucadnezar, Ga naar margenoot28 Wy en hebben niet van nooden u op dese sake te antwoorden:

17

Ga naar margenoot29 Sal het soo zijn, onse Godt dien wy eeren, is machtigh ons te verlossen uyt den oven des brandenden vyers ende hy sal [ons] uyt uwe hant, ô Koningh, verlossen.

18

Ga naar margenoot30 Maer soo niet, u zy bekent, ô Koningh, dat wy uwe goden niet en sullen eeren, nochte het gouden beelt dat ghy hebt opgericht, en sullen aenbidden.

19

Doe wert Nebucadnezar vol grimmigheyt, ende Ga naar margenoot31 de gedaente sijnes aengesichts veranderde tegen Sadrach, Mesach, ende Abednego: hy antwoordde en seyde, Dat men den oven Ga naar margenoot32 seven mael meer heet maken soude Ga naar margenoot33 dan men dien pleeght heet te maken.

20

Ga naar margenoot34 Ende tot den stercksten mannen van krachte Ga naar margenoot35 die in sijn heyr waren, seyde hy, datse Sadrach, Mesach, ende AbedNego binden souden, om te werpen in den oven des brandenden vyers.

21

Doe wierden die mannen Ga naar margenoot36 gebonden in hare Ga naar margenoot37 mantels, hare broecken, ende hare hoeden, ende hare [andere] kleederen, ende sy wierpense in ’t midden van den oven des brandenden vyers.

22

Daerom dan, dewijle Ga naar margenoot38 het woort des Koninghs aendreef, ende de oven seer heet was, soo hebben Ga naar margenoot39 de voncken des vyers, die mannen, die Sadrach, Mesach, ende AbedNego Ga naar margenoot40 opgeheven hadden, gedoot.

23

Maer [als] die drie mannen, Sadrach, Mesach, ende Abednego, in het midden van den oven des brandenden vyers Ga naar margenoot41 gebonden zijnde, gevallen waren:

24

Ga naar margenoot42 Doe ontsettede hem de Koningh Nebucadnezar, ende Ga naar margenoot43 hy stont op Ga naar margenoot44 in der haest, antwoordde ende seyde tot sijne Ga naar margenoot45 Raetsheeren, Hebben Ga naar margenoot46 wy niet drie mannen in het midden des vyers, Ga naar margenoot47 gebonden [kolom] zijnde, geworpen? Sy antwoordden ende seyden tot den Koningh, Ga naar margenoot48 Het is gewis, ô Koningh.

25

Hy antwoordde ende seyde, Siet, ick sie vier mannnen los wandelende in het midden des vyers, ende daer en is geen verderf aen haer: Ende de gedaente des vierden is Ga naar margenoot49 gelijck eenes soons der Goden.

26

Ga naar margenoot50 Doe naderde Nebucadnezar tot de deure van den oven des brandenden vyers, antwoordde ende sprack: Ghy Sadrach, Mesach, ende Abednego, Ga naar margenoot51 ghy knechten Ga naar margenoot52 des Alderhooghsten Godts, gaet uyt ende komt hier: Ga naar margenoot53 doe gingen Sadrach, Mesach, ende Abednego Ga naar margenoot54 uyt het midden des vyers.

27

Ga naar margenoot55 Doe vergaderden de Stadthouders, de Overigheden, ende Lantvooghden, ende de Raetsheeren des Koninghs, dese mannen besiende, om dat het vyer over hare lichamen Ga naar margenoot56 niet geheerscht en hadde, ende dat Ga naar margenoot57 het hayr hares hoofts niet Ga naar margenoot58 verbrant en was, ende hare mantels Ga naar margenoot59 niet verandert en waren: ja dat de reucke des vyers Ga naar margenoot60 daer door niet gegaen en was.

28

Nebucadnezar Ga naar margenoot61 antwoordde ende seyde, Gelooft zy Ga naar margenoot62 de Godt, van Sadrach, Mesach, ende Abednego, die Ga naar margenoot63 sijnen Engel gesonden, ende sijne knechten verlost heeft, die op hem vertrouwt hebben, ende des Koninghs woort Ga naar margenoot64 verandert, ende hare lichamen Ga naar margenoot65 over gegeven hebben, Ga naar margenoot66 op dat sy geenen Godt en eerden, noch aenbaden, dan haren Godt.

29

Daerom wort van my een bevel gegeven, dat alle volck, natie, ende tonge, die Ga naar margenoot67 lasteringe spreeckt Ga naar margenoot68 tegen den Godt van Sadrach, Mesach, ende AbedNego, Ga naar margenoot69 Ga naar margenoota in stucken gehouwen worde, ende Ga naar margenoot69 sijn huys tot een dreckhoop gestelt worde: want daer en is geen ander Godt Ga naar margenoot70 die alsoo verlossen kan.

30

Ga naar margenoot71 Doe maeckte de Koningh, Sadrach, Mesach, ende AbedNego voorspoedigh in het lantschap van Babel.

margenoot1
Hier uyt blijckt genoeghsaem, dat de belijdenisse die hy cap. 2. vers 47. gedaen heeft, geen oprechte bestendige belijdenisse geweest en zy. siet d’aent. aldaer.
margenoot2
Uyt het vervolgh der historie schijnt, dat de Koningh uyt raet ende aendrijven der voornaemste onder de Chaldeen dit beelt heeft opgericht. Vergel. cap. 6. versen 4, 5, 6. Sy hebben dit behendelick bedacht uyt haet, insonderheyt van Daniels metgesellen, (benijdende de aensienelickheyt ende hooge staten die sy bedienden, op dat sy dit weygerende, niet alleen van hare officien berooft, maer oock aen het leven mochten gestraft worden. Want om andere Babyloniers halven, die van selfs genoeghsaem tot afgoderije geneyght waren, en was’t niet van nooden, dat mense met sulck een wreet dreygement tot dese afgoderije soude dwingen. De tijt wanneer dit beelt zy opgericht, en wort hier niet uytgedruckt, maer ’t is wel e vermoeden, dat het eenigen tijt na dat hy dien droom gehadt heeft, geschiet zy.
margenoot3
De Koningh heeft alle dese hooge Officieren verschreven, ende gewilt datse daer souden tegenwoordigh zijn, eensdeels ter eere deses beelts, anderdeels op dat alle ondersaten haer exempel des te vrywilliger souden navolgen, oock om de Ioden, die weygerlick souden wesen, eenen schrick aen te jagen.
margenoot4
Ofte, uytroeper, afkundiger, die opentlick van ’sheeren wege yet afkundighde.
margenoot5
Ofte, sy seggen u aen] T.w. de Koningh, ende sijne Raden.
margenoot6
D. ghy volcken, van wat tonge ofte sprake dat ghy zijt.
margenoot7
Chald. Karna, in het Latijn Cornu.
margenoot8
Chald. Kytros, of, Katros.
margenoot9
Chald. Sabbecha, by de Griecken ende Latijnen sambuca genoemt, eenige setten ’t over een harpe, andre een hackebert.
margenoot10
Chald. sumphoniah. Het welck sommige meenen met het Griecks over een te komen, beteeckenende een gesangh veler stemmen t’samen wel accordeerende. Doch andere meenen dat het is een Chaldeeusche naem van een seker musijck-instrument, als orgel, klavecimbel, te dier tijt bekent.
margenoot11
Na psalteren staet vers 5. des accoort-gesanghs, het welck hier nagelaten is.
margenoot12
Hier wort te kennen gegeven, dat die boose Officieren des Koninghs geloert hebben op dese gelegentheyt, om de Ioden, doch insonderheyt de drie jongelingen, in haer nett te krijgen. Siet op vers 1.
margenoot13
T.w. stracks, soo haest als sy sagen, dat die drie jongelingen het gouden beelt niet aen en baden, niet kunnende soo lange wachten, tot dat dese afgodische ceremonie ge-eyndight was.
margenoot14
Chald. die de beschuldingen der Ioden uytriepen, D. die de Ioden met een groot geroep by den Koningh aenklaeghden, doch insonderheyt de drie jongelingen, daer het haer meest om te doen was, om dat sy tot hooge staten verheven waren.
margenoot15
Dat is, sy spraken: alsoo meermaels.
margenoot16
Siet boven cap. 2. op vers 4.
margenoot17
Chald. gestelt, Dat is, laten uytgaen.
margenoot18
Als of sy seyden, In plaetse daerse u behoorden alle gehoorsaemheyt te bewijsen, van wegen de menighvuldige eere, genaden, ende weldaden, die sy van u ontfangen hebben, soo zijn sy u alder-ongehoorsaemst.
margenoot19
Ofte, werck, ofte, saken.
margenoot20
Waerom en beschuldigen sy oock te gelijcke Daniel niet? Ofte, hy en is hier niet by geweest, zijnde ergens verre van der hant om grootwichtige saken des Koninghs te verrichten: Of was hy hier tegenwoordigh soo wisten sy wel, dat hy by den Koningh soo heel groot was, dat sy hem te vergeefs souden beschuldight hebben. Soo hebben sy dan van hem stille geswegen, ten minsten voor eenen tijt, soeckende dese drie mannen voor eerst van kant te helpen, die haer in dese generale by een komste niet en hebben kunnen ofte mogen absenteeren.
margenoot21
Als 1.Reg. cap. 11. vers 33. Anders, uwen Godt, Dat is, dit beelt, daer ghy eenen Godt van maeckt. Ofte daer in, ofte daer door ghy uwen Godt aenbidt.
margenoot22
Ofte, dienen.
margenoot23
T.w. die drie jongelingen. In dese historie en wort nergens geseyt, dat d’andere Ioden zijn aengeklaeght, nochte gestraft geworden. Sommige meynen, dat dese boose Chaldeen soo blijde waren als sy die drie jongelingen in haer nett hadden gecregen, dat sy op de reste niet en pasten.
margenoot24
Als of hy seyde, Doet ghy dit in goeden ernst, ende met voorbedachten raet, of spot en geckt ghy met my, ende met desen mijnen Godt? And. is ’t waer?
margenoot25
De sin is, Indien ghy nu noch mijn bevel gehoorsaemt, ick sal u genadigh zijn. Diergelijcke onvolmaeckte reden vint men Luce 13.9. Anders in ’t begin van het vers aldus: Nu siet, weest ghylieden gereet, etc. bevels wijse.
margenoot26
Hier onder begrijpt hy oock den waren Godt: soo dat dit een grouwelicke godtslasteringe is. Vergelijckt hier mede de woorden Senacheribs, 2.Reg. cap. 19. ende der Pharizeen, Matth. cap. 27. vers 43.
margenoot27
Ofte, verlossen sal.
margenoot28
De sin is, Wy souden u te vergeefs antwoorden, want ghy hebt vastelick besloten ons te dooden, indien wy uwe goden niet en aenbidden, ende wy hebben een vast voornemen die te versmaden: dewijle dan ghy van u voornemen, ende wy van het onse niet te brengen en zijn, soo is’t te vergeefs dat wy vele woorden gebruycken, daer en sal geen voordeel van komen. Siet gelijcke beteeckenisse van het Hebr. woort Ezra 6. vers 9. ende 7.20.
margenoot29
T.w. dat wy in desen vyerigen oven sullen geworpen worden. Of aldus, Siet, onsen Godt dien wy eeren, is machtigh, etc.
margenoot30
Indien het onsen Godt niet en belieft ons te verlossen, soo en sullen wy evenwel dese afgoderije niet begaen, ja selfs niet met het uyterlick gelaet, liever willen wy sterven.
margenoot31
Chald. het beelt, D. het gelaet sijnes aengesichts, het gene daer aen men den mensche kent.
margenoot32
Chald. een seven mael boven dan het gesien was dien heet te maken. De oven was alreeds heet gemaeckt, als af te nemen is uyt vers 6. maer dat en was niet genoegh, hy moest seven mael heeter gemaeckt worden.
margenoot33
And. dan het behoorlick was dien te heeten. Dit beval dien wreeden, ende in sijnen afgodischen yver brandenden Koningh, om anderen hier door eenen schrick aen te jagen, ende te maken dat sy hem gehoorsamen souden.
margenoot34
Chald. tot de mannen, de mannen der sterckte, of kracht, D. tot de sterckste mannen.
margenoot35
Of, die in sijn gevolgh, of, guarde, waren. Eertijts pleghten de Koningen de executien harer bevelen te laten geschieden door hare soldaten, ofte trauwanten. siet 2.Sam. 1.15.
margenoot36
Om dies te bequamer in te werpen.
margenoot37
D. opperkleederen, die, buyten twijffel, schoon en cierlick waren, gelijck sulcke mannen betaemde te dragen. Hier wort aengewesen, dat dese executeurs van des Koninghs bevel, soo yverigh geweest zijn, om den wreeden Koningh te gehoorsamen, dat sy haer de kleederen, hoe schoon ende kostelick datse geweest zijn, niet en hebben afgenomen, maer sy hebbense terstont met de mannen in het vyer geworpen.
margenoot38
D. het bevel.
margenoot39
De sin is, Dat de sprancken, of, het uyterste der vlamme, of roock en damp, die stercke kerels, die het vyer stoockten, heeft verbrant, maer dat die drie jongelingen in het midden der vlamme, der kolen, ende des glantz, onverzeert zijn gebleven: De almogende kracht der voorsienigheyt des Heeren, heeft gemaeckt, dat die verbrant wierden, die de Koningh woude sparen, ende die hy woude verbrant hebben, die wierden gespaert. Vergel. onder 6.25.
margenoot40
Of, opgenomen hadden. Chald. hadden doen opgaen, Dat is, diese eerst om hooge opgeheven hadden, om in den vyerigen oven te werpen. Want dewijle de oven hooger ofte verhevender was dan de aerde, soo moesten de dienaers dese jongelingen eerst om hooge heffen, ende dan in het vyer vallen laten, ofte werpen.
margenoot41
Als de Propheet seyt, dat sy gebonden zijnde, in den oven vielen, of geworpen wierden, soo geeft hy te kennen, dat sy haer voor het vyer nergens en konden wachten, ende derhalven natuerlicker wijse, nootsakelick stracks hadden moeten verbranden. Sommige oversetters voegen hier by den lofsangh die dese mannen in den oven gesongen souden hebben. Doch sulcks en wort in den Hebreeuschen Bibel niet gevonden, ende is volgens dien apocryph.
margenoot42
Te weten, doe hy vier mannen in den oven sagh wandelen.
margenoot43
Te voren satt hy, als een Koningh, in sijnen stoel, om de martyrisatie der drie jongelingen aen te sien.
margenoot44
Ofte, met beroeringe.
margenoot45
And. gouverneurs, ofte, bystanders, ofte, lijfwachters.
margenoot46
T.w. ick, op u-lieder versoeck, ende met u-lieder raet.
margenoot47
Sy wierden wel met koorden gebonden, zijnde in den vyerigen oven geworpen, maer die zijn stracks in stucken gebrant, ofte van den Engel los gemaeckt ende ontbonden.
margenoot48
Sy moeten, soo wel als de Koningh, der waerheyt getuygenisse geven.
margenoot49
Of, gelijck eenes soons Godes, D. treffelick schoon, uytstekende in schoonheyt, als of hy niet van menschelicke, maer van Goddelicke afkomste ware. Vers 28. noemt hy hem recht, eenen Engel Godes. Hoe de Engelen genoemt worden sonen Godes, siet Iob cap. 1. de aenteeck. op vers 6. ende c. 38. op vers 7. Desen Engel heeft Godt de Heere desen drie mannen bygevoeght tot haren troost, ende tot verlichtinge ende verquickinge, op dat sy in het midden des vyers, ende der vlamme, niet beswijcken en souden. Vergelijckt 2.Reg. c. 6. vers 15. Psal. 34.8. ende 91. vers 11. Sommige meynen, dat het de Heere Christus selve geweest zy die desen jongelingen verschenen is.
margenoot50
Hy die te voren die drie jongelingen strengelick bevolen hadde tot hem te brengen, vers 13. die gaet nu selfs met verslagentheyt ende verbaestheyt des gemoedts tot haer.
margenoot51
Wiens knechten waren dan de Chaldeen ende Nebucadnezar selve? knechten der valscher goden ende afgoden, die sy haer selven versiert ende gemaeckt hadden.
margenoot52
Aldus noemt hy den waren Godt, niet soo seer uyt rechte meyninge sijnes gemoedts, als uyt verslagentheyt des herten, door aenschouwen des grooten mirakels. Die hy te voren het aldergrootste ongelijck aengedaen hadde, dien doet hy nu de grootste eere aen. Deselve mont diese te voren hadde verwesen, ontschuldightse nu.
margenoot53
Godt heeft gewilt, dat dese mannen niet en souden uytgaen tot dat het haer de Koningh belaste, door wiens bevel sy in den vyerigen oven geworpen waren, op dat het wonderwerck te meer mochte bekent zijn, ende de Koningh ten vollen overtuyght.
margenoot54
Godt hadde wel kunnen het vyer uytblusschen, maer het heeft hem belieft het selve noch te laten branden, op dat sijne macht des te langer voor aller menschen oogen soude blijcken.
margenoot55
D. sy quamen naerder by malkanderen, spraken van dit mirakel, het welck sy daer sagen. Het heeft Godt belieft, dat de Vorsten der Chaldeen dit mirakel te dege souden sien, om elck by de hare daer van te mogen spreken, het welck meer kracht hadde, dan dat alle de Ioden daer van gesproken, ende by de Heydenen getuygenisse gegeven hadden.
margenoot56
D. geen macht gehadt en hadde.
margenoot57
Of, geen hayr.
margenoot58
Of, verzenght.
margenoot59
D. datter niet een noppe, of wolleken aen en was, het welck van het vyer gequetst was, of sijn coleur verandert hadde.
margenoot60
Het zy door hare lichamen, ofte door hare kleederen: De sin is, Sy en roken niet eens na den brandt, ofte het vyer.
margenoot61
D. sprack.
margenoot62
Chald. gelooft zy deser Godt, van Sadrach. etc. Waerom en seyt hy niet mijn Godt zy gelooft? Om dat hy sijne valsche goden noch niet en woude verlaten, om den eenen waren Godt, die een jaloers Godt is, alleen te dienen.
margenoot63
Dat desen Heydenschen Koningh hier weet te spreken van den Engel des Heeren, dat sal hy vermoedelick gehoort ende geleert hebben uyt den mont der drie jongelingen, na dat sy uyt den oven verlost zijnde, met hem gesproken, ende hem alles vertelt hadden. Vergel. dese historie met Dan. 6.23.
margenoot64
D. niet geacht noch gehoorsaemt en hebben: namelick om dat het streedt met Godes bevel, die d’afgoderije verbiedt. Siet dergelijcke maniere van spreken Ezra 6.11.
margenoot65
Te weten, ten vyere.
margenoot66
De Koningh prijst wel dese jongelingen hier in, dat sy soo stantvastelick by haren, D. by den waren Godt gebleven zijn, maer hy hadde behooren haer na te volgen in het eeren deses waren Godts.
margenoot67
Ofte, dwalinge, ofte, vergrijpinge spreeckt, D. een ydel, lichtveerdigh, ende dwalende woort spreeckt, die sich met woorden tegen den Godt Sadrachs, etc. vergrijpt: Hoe veel meer die een smadelick of lasterlick woort souden gesproken hebben?
margenoot68
Hy en doet den waren Godt die eere noch niet, die hy sijnen beelde, of afgodt gedaen heeft, bevelende allen volckeren ende natien het selve aen te bidden: Van den waren Godt gebiedt hy alleen, dat men geen quaet van hem spreken, noch hem niet lasteren en soude: Oock en noemt hy den waren Godt niet sijnen Godt, maer den Godt Sadrachs, etc. Waer uyt af te nemen is, dat Nebucadnezar sijne afgoden niet verlaten en heeft, maer de schrick en vreese hebben hem dese belijdenisse uytgeperst. Dit blijckt oock uyt het navolgende Capittel, want doe hy wederom eenen droom hadde, heeft hy de Chaldeen ende tooveraers wederom aengesocht, om de uytlegginge daer van te hebben.
margenoot69
69 Siet boven 2.5.
margenoota
Dan. 2.5.
margenoot69
Siet boven 2.5.
margenoot70
Namelick, soo wonderlick, soo snellick, soo machtighlick. And. die verlossen kan gelijck dese.
margenoot71
Anders, doe herstelde de Koningh Sadrach, etc. T.w. in hare vorige staten ende officien, elck in de Provintie daer hy te voren gewoont, ende gebiedt gehadt hadde. Dit was soo vele als of de Koningh drie treffelicke Leeraers hadde uytgesonden, om door het gantsche lant te verkondigen de krachten ende wonderheden des waren Godts aen haer bewesen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken