Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Daniel siet in een gesichte vier dieren uyt de zee opkomen, vers 1, etc. ende den ouden der dagen aen den Sone des menschen, een eeuwigh rijcke overgevende, 9. Daniel ontfanght de beduydinge van dat gesichte, 15. daer over hy seer beroert wert, 28.

1

Ga naar margenoot1 IN het eerste jaer Belsazars des Koninghs van Babel, Ga naar margenoot2 sagh Daniel eenen droom, ende gesichten sijnes hoofts, op sijnen leger: doe Ga naar margenoot3 schreef hy dien droom, [ende] Ga naar margenoot4 hy seyde Ga naar margenoot5 de hooftsomme Ga naar margenoot6 der saken.

2

Daniel antwoordde ende seyde, Ick sagh in mijn gesichte by nachte, ende siet, Ga naar margenoot7 de vier winden des hemels braken voort Ga naar margenoot8 op de groote zee.

3

Ende daer klommen Ga naar margenoot9 vier groote dieren op Ga naar margenoot10 uyt de zee, Ga naar margenoot11 het een van ’t ander Ga naar margenoot12 verscheyden.

4

Het eerste was Ga naar margenoot13 als een leeuw, ende Ga naar margenoot14 het hadde arents vleugelen, Ick sagh toe, tot dat Ga naar margenoot15 sijn vleugelen uytgepluckt waren, ende Ga naar margenoot16 het wiert van de aerde opgeheven, ende Ga naar margenoot17 op de voeten gestelt, Ga naar margenoot18 als een mensche, ende Ga naar margenoot19 aen ’t selve wiert Ga naar margenoot20 eenes menschen herte Ga naar margenoot21 gegeven.

5

Daer na siet Ga naar margenoot22 het ander dier, het tweede, was gelijck Ga naar margenoot23 een beyr, ende Ga naar margenoot24 stelde sich aen d’eene zijde, ende ’t hadde Ga naar margenoot25 drie ribben in sijnen muyl tusschen sijne tanden: ende [kolom] Ga naar margenoot26 men seyde aldus tot het selve, Staet op, Ga naar margenoot27 eet veel vleesch.

6

Daer na Ga naar margenoot28 sagh ick, ende siet, daer was Ga naar margenoot29 een ander [dier,] gelijck Ga naar margenoot30 een luypaert, ende het hadde Ga naar margenoot31 vier vleugels eenes vogels op sijnen rugge: oock hadde het selve dier Ga naar margenoot32 vier hoofden, ende Ga naar margenoot33 hem wert de heerschappije gegeven.

7

Daer na sagh ick in de nachtgesichten, ende siet, Ga naar margenoot34 het vierde dier Ga naar margenoot35 was schrickelick ende grouwelick, ende seer sterck: ende het hadde Ga naar margenoot36 groote ysere tanden, het at, ende verbrijselde, ende Ga naar margenoot37 vertradt het overige met sijne voeten, ende Ga naar margenoot38 het was verscheyden van alle de dieren die voor het selve geweest waren: ende het hadde Ga naar margenoot39 tien hoornen.

8

Ga naar margenoot40 Ick nam acht op de hoornen, ende siet Ga naar margenoot41 een ander kleyn hoorn quam op tusschen deselve, ende drie uyt de vorige hoornen wierden uytgeruckt voor het selve: ende siet, Ga naar margenoot42 in dat selve hoorn waren oogen als menschen oogen, ende Ga naar margenoot43 een mont groote dingen sprekende.

9

[Dit] sagh ick, Ga naar margenoot44 tot datter throonen gesett wierden, ende Ga naar margenoot45 de oude van dagen sich settede: wiens kleet Ga naar margenoot46 wit was als de sneeuw, ende ’t hayr sijnes hoofts Ga naar margenoot47 als suyvere wolle: Ga naar margenoot48 sijn throon was Ga naar margenoot49 vyervoncken, des selven raderen een brandende vyer.

10

Ga naar margenoot50 Een vyerige riviere vloeyde ende

[Folio 98r]
[fol. 98r]

gingh Ga naar margenoot51 van voor hem uyt, Ga naar margenoota Ga naar margenoot52 duysent mael duysenden dienden hem, ende Ga naar margenoot53 tien duysent mael tien duysenden Ga naar margenoot54 stonden voor hem: Ga naar margenoot55 het gerichte sette sich, ende Ga naar margenoot56 de Ga naar margenootb boecken wierden geopent.

11

Ga naar margenoot57 Doe sagh ick toe Ga naar margenoot58 van wegen de stemme der groote woorden, welcke dat hoorn sprack: ick sagh toe Ga naar margenoot59 tot dat dat dier gedoodet, ende Ga naar margenoot60 sijn lichaem verdaen wiert, ende over gegeven Ga naar margenoot61 om van het vyer verbrant te worden.

12

Ga naar margenoot62 Aengaende oock de overige dieren, Ga naar margenoot63 men nam hare heerschappije wech, Ga naar margenoot64 want verlenginge van het leven was haer Ga naar margenoot65 gegeven Ga naar margenoot66 tot tijt ende stonde toe.

13

[Voorder] Ga naar margenoot67 sagh ick in de nachtgesichten: ende siet Ga naar margenoot68 daer quam een met de wolcken des hemels, Ga naar margenoot69 als eenes menschen sone, ende Ga naar margenoot70 hy quam tot den Ouden van dagen, ende Ga naar margenoot71 sy deden hem voor den selven naderen.

14

Ende Ga naar margenoot72 hem wert gegeven heerschappije, ende eere, ende Ga naar margenoot73 het Koninckrijcke: dat hem Ga naar margenoot74 alle volckeren, natien, ende tongen, eeren souden: Ga naar margenootc sijne heerschappije is eene eeuwige heerschappije, Ga naar margenoot75 die niet vergaen en sal, ende sijn Koninckrijcke Ga naar margenoot76 en sal niet verdorven worden.

15

Ga naar margenoot77 My Daniel wert mijn geest Ga naar margenoot78 doorsteken in het midden Ga naar margenoot79 van het lichaem, ende de gesichten mijnes hoofts verschrickten my.

16

Ick naderde Ga naar margenoot80 tot eenen der gener die daer stonden, ende versocht van hem Ga naar margenoot81 de sekerheyt over dit alles: ende hy seydese my, ende Ga naar margenoot82 gaf my de uytlegginge Ga naar margenoot83 deser saken te kennen.

17

Dese groote dieren, die viere zijn, Ga naar margenoot84 zijn Ga naar margenoot85 vier Koningen, [die] Ga naar margenoot86 uyt d’aerde Ga naar margenoot87 opstaen sullen.

18

Maer de heylige Ga naar margenoot88 der hooge [plaet-[kolom]sen] sullen Ga naar margenoot89 dat Koninckrijcke ontfangen: ende sy sullen het Rijcke besitten tot in der eeuwigheyt, ja tot in eeuwigheyt der eeuwigheden.

19

Ga naar margenoot90 Doe wenschte ick na de waerheyt van het vierde dier, het welck verscheyden was Ga naar margenoot91 van alle d’andere, seer grouwelick, wiens tanden van yser waren, ende sijne klaeuwen van koper, het at, het verbrijselde, ende vertradt het overige met sijne voeten.

20

Ende Ga naar margenoot92 aengaende de tien hoornen die op sijn hooft waren, ende het ander dat op quam, ende voor het welcke drie afgevallen waren, namelick dat hoorn dat oogen hadde, ende eenen mont, die groote dingen sprack, ende wiens Ga naar margenoot93 aensien Ga naar margenoot94 grooter was, Ga naar margenoot95 dan sijner metgesellen:

21

Ga naar margenoot96 Ick hadde gesien, dat het selve hoorn Ga naar margenoot97 krijgh voerde Ga naar margenoot98 tegen de heylige, ende dat het Ga naar margenoot99 die overmocht.

22

Tot dat de Ga naar margenoot100 Oude van dagen Ga naar margenoot1 quam, ende Ga naar margenoot2 het gerichte gegeven wert Ga naar margenoot3 den heyligen der hooge [plaetsen:] ende dat de bestemde tijt quam, dat de heylige Ga naar margenoot4 het Rijcke besaten.

23

Ga naar margenoot5 Hy seyde aldus, Het vierde dier, sal Ga naar margenoot6 het vierde Rijcke op aerden zijn, Ga naar margenoot7 dat verscheyden sal zijn van alle die Rijcken: ende het sal Ga naar margenoot8 de gantsche aerde op eten, ende het sal deselve Ga naar margenoot9 vertreden, ende het salse verbrijselen.

24

Belangende nu de tien hoornen; Ga naar margenoot10 uyt dat Koninckrijcke sullen tien Koningen opstaen, ende Ga naar margenoot11 een ander sal Ga naar margenoot12 na haer opstaen: ende Ga naar margenoot13 dat sal verscheyden zijn van de vorige, ende het sal Ga naar margenoot14 drie Koningen vernederen.

25

Ende Ga naar margenootd het sal woorden spreken tegen den Alderhooghsten, ende Ga naar margenoot15 het sal de Ga naar margenoot16 heylige der hooge [plaetsen] Ga naar margenoot17 verstooren, ende Ga naar margenoot18 het sal meynen de Ga naar margenoot19 tijden, ende Ga naar margenoot20 de wet te veranderen, ende Ga naar margenoot21 sy sullen in des selven hant over gegeven worden Ga naar margenoot22 tot eenen tijt, ende tijden, ende Ga naar margenoot23 een gedeelte eenes tijts.

26

Daer na sal Ga naar margenoot24 het gerichte sitten, ende

[Folio 98v]
[fol. 98v]

men sal Ga naar margenoot25 sijne heerschappije wech nemen, Ga naar margenoot26 hem verdelgende ende verdoende, Ga naar margenoot27 tot den eynde toe.

27

Ga naar margenoot28 Maer het Rijcke, ende de heerschappije, ende de grootheyt der Koninckrijcken Ga naar margenoot29 onder den gantschen hemel, Ga naar margenoot30 sal gegeven worden Ga naar margenoot31 den volcke der heyligen der hooge [plaetsen,] welckes Rijcke Ga naar margenoot32 een eeuwigh Rijcke zijn sal, ende Ga naar margenoot33 alle heerschappijen sullen Ga naar margenoot34 hem eeren ende gehoorsamen.

28

Ga naar margenoot35 Tot hier toe is het eynde deser reden: Wat my Daniel aengaet, Ga naar margenoot36 mijne gedachten verschrickten my seer, ende Ga naar margenoot37 mijn glantz veranderde aen my, doch Ga naar margenoot38 ick bewaerde dat woort in mijn herte Ga naar margenoot39.

margenoot1
In dit Capittel wort voorgestelt deselve Prophetie van de vier Monarchien (doch met een ander gesichte) die in het tweede capittel voorgedragen is.
margenoot2
Tot hier toe zijn verhaelt de gesichten die de Koningen van Babel gehadt hebben, welcke Daniel heeft uytgeleyt; Nu volgen de gesichten die Daniel selfs gehadt heeft.
margenoot3
Op dat hy nimmermeer in vergetinge komen en soude, want dit en wiert Daniel niet voor hemselven alleen geopenbaert, maer tot stichtinge ende onderwijsinge der gantscher gemeynte.
margenoot4
Welverstaende eerst tot de Ioden, doch tot dienst van de Kercke, soo des Ouden als des Nieuwen Testaments.
margenoot5
Chald. het hooft.
margenoot6
Ofte, der vvoorden, T.w. die hy in dat gesichte gesien of gehoort hadde.
margenoot7
Een voorbeelt van krijgh ende oorloge, dat namelick het eene Koninckrijcke tegen het andre soude opstaen, het eene soeckende het andre te onderdrucken, ende te verdelgen, ’t welck alles niet by geval en geschiet, maer gelijck Godt de Heere sulcks in sijnen raet besloten ende verordineert hadde.
margenoot8
Dat is, op der aerde, in dese werelt. De sin is, Dat de werelt zijn sal als een onstuymige zee, die met verscheydene winden (tegens malkanderen aenstootende) soude beroert worden, als of alle de wolcken ende winden t’samen tegen malkanderen aenliepen, alles in roere stellende. Siet Apoc. 17.1, 15.
margenoot9
De vier Monarchien worden beteeckent door de groote dieren, vers 17. gelijck oock door het groote beelt, cap. 2. De groote Koninckrijcken ofte Monarchien worden by felle beesten vergeleken, om dat gemeynelick groote Rijcken groote wreetheyt aenrichten, met moorden, branden, rooven, ende andere wreetheden ende ongeregeltheden. Vergelijckt Iesa. cap. 5. vers 29.
margenoot10
Dat is, uyt der aerde, in de werelt, die groot, wijt, ende breet is, ende nimmermeer stille, maer altijt woelende, gelijck de onstuymige zee. Daer en geschiet nimmermeer veranderinge van rijcken ende landen dau met groote beroerten, ende bloetstortingen.
margenoot11
Chald. die van die.
margenoot12
T.w. in de maniere van regeeringe, ende andre dingen meer, gelijck dit oock is afgebeelt geworden door de verscheydene specien van metallen in de beeltenisse die Nebucadnezar is vertoont geworden, Cap. 2.
margenoot13
Hier door wort de couragie, dapperheyt, ende roofgierigheyt der Babylonische Monarchen afgebeelt, insonderheyt Nebucadnezars des Grooten, die cap. 2. by een gouden hooft, ende cap. 4. by eenen grooten boom vergeleken wort. Siet dese gelijckenisse oock Iesa. cap. 5. vers 29. ende Ierem. 4. vers 7. Vergelijckt oock Nahum 2. versen 11, 12.
margenoot14
Hier mede wiert afgebeelt Nebucadnezars snelligheyt in den krijgh. Siet Iesa. cap. 5. vers 26. Ierem. cap. 4. vers 13. ende cap. 48. op vers 40. Ezech. cap. 17. vers 3. Habak. 1.8.
margenoot15
Dat is, landen en steden, de macht ende heerlickheyt des Rijcks, door de Meden ende Persen, hem afgenomen wierden, gelijck Ierem. cap. 50. vers 21. voorseyt was. Andre verstaen door de vleugelen, de couragie ende dapperheyt der Babyloniers, die alle andere natien in couragie ende dapperheyt plechten te overtreffen.
margenoot16
Dat is, sijn macht, heerschappije, ende gebiet, (daer door het sich boven alle andere menschen verhief, wiert hem benomen. Want de Assyriers ende Chaldeen en zijn niet teenemael uyt d’aerde uytgeroeyt. Anders, met devvelcke het van de aerde opgeheven vviert.
margenoot17
Dat is, de Chaldeen, die te voren, als met arentsvleugelen hooge in de lucht vlogen, ende alle andre natien verachtten, moesten daer na als andre gemeyne lieden op der aerde gaen, ja andere dienen, niet meer zijnde als leeuwen, maer als andere private persoonen, van hare macht berooft zijnde.
margenoot18
Dat is, als andere menschen, die geen heerschappije, noch gebiet over lant en lieden hadden.
margenoot19
Te weten, dier, Dat is, den Chaldeen ende Babyloniers, als sy nu bloot en sonder vederen waren.
margenoot20
Dat is, een vertsaeght herte, als eenes armen verslagenen menschen herte, in plaetse van een onvertsaeght leeuwen herte. Xenophon getuyght, dat Cores de Babyloniers de wapenen heeft doen afleggen, het lant doen bouwen, tribuyt doen betalen, ende de Persen doen eeren ende gehoorsamen, als hare heeren, ende der selver guarnisoenen hare soldijen betalen. Vergelijckt Ier. cap. 51. vers 30.
margenoot21
Te weten, van Godt.
margenoot22
Dat is, een ander dier dan het Chaldeeusche by eenen leeuw vergeleken, vers 14. namelick de Monarchie der Persen, die stracks de Chaldeeusche Monarchie gevolght is: by silver vergeleken, cap. 2. vers 32.
margenoot23
Hier mede wort het Rijcke der Persen afgebeelt, om dat sy wreet, woest, wildt, grouwsaem, ende verschrickelick waren, gelijck de wilde woudbeyren, niet van sulcken hoogen ende edelen aert als de leeuw, vers 4. Siet boven cap. 2. vers 39. Doch de Heere heeft hare wreetheyt bedwongen, ten aensien van sijn volck.
margenoot24
Dat is, het Persische Rijcke heeft eerst aen d’eene zijde der werelt begonnen, Te weten, in Oosten, zijnde kleyn in ’t eerste, besloten tusschen sijne bergen, een natie die niet seer groot geacht en was. Evenwel slockte het eerst de Meden in, daer na oock de Babyloniers, ende het maeckt’er al eene heerschappije van. And. ’t vvelck eene heerschappije heeft opgericht.
margenoot25
Dat is, na eeniger uytlegginge, drie groote tanden, als ribben. Sommige verstaen door dese drie ribben, die volckeren, die van de Persen aen ’t Westen, Noorden, ende Zuyden, zijn t’onder gebracht, cap. 8. vers 4. ja die sy als verscheurt ende verslonden hebben door hare groote krijghsmacht. Sommige meenen dat door dese drie ribben beteeckent worde de overgroote wreetheyt deses diers, namelick der Persische Monarchie.
margenoot26
De sin is, Dat Godt de Persen, door sijnen heymelicken raedt daer toe verweckt ende gedreven heeft, dat sy vele volckeren door krijghsmacht dwingen, ende t’onder brengen souden. Vergl. Ies. 21. vers 2. Chald. ende sy seyden, T.w. de Engelen, door het bevel Godes.
margenoot27
Hier mede wort aengewesen, de groote wreetheyt ende bloetdorstigheyt der Persen, het welck Thomyris de Koninginne van Schytia, den Koningh Cyro verweten heeft, doe sy hem in eenen veltslagh overwonnen, ende sijn hooft afgehouwen, ende in een kuype vol menschen bloet gesteken hebbende, overluyt riep, Verzadight u nu met bloet, daer ghy soo seer na gedorst hebt. Iustin. lib. 3. ende Oros. lib. 2.
margenoot28
Dat is, my wiert in een gesichte gewesen.
margenoot29
Nam. de Monarchie van Alexander de Groote, ofte het Macedonische, ofte het Griecksche Rijcke, of Monarchie.
margenoot30
De pardus of pardeel, is listigh ende snel, Ier. cap. 5. vers 6. Hos. cap. 13. vers 7. Habak. cap. 1. vers 8. Alsoo waren des Koninghs Alexandri Magni aenslagen listigh, ende hy was snel en moedigh in ’t innemen van landen ende steden.
margenoot31
Hier mede wort oock te kennen gegeven den snellen voortgangh Alexandri Magni. Vergelijckt cap. 8. vers 5. Doch sommige verstaen door de vier vleugelen op den rugge, de vier Vorsten die na de doot Alexandri, sijne Rijcken onder haer verdeylt hebben, Dan. cap. 8. vers 8.
margenoot32
Dese vier hoofden beteeckenen oock de verdeylinge der Monarchie Alexandri, onder vier principale heeren, ofte hoofden sijnes legers, die, na datse lange met malkanderen om de heerschappijen gestreden hadden, soo hebben sy eyndelick deselve onder haer verdeelt, alsoo dat Seleucus voor sijn deel heeft gekregen Groot-Asien, Antigonus kleyn Asien: Cassander, (den welcken Antipater gesuccedeert is) is geworden Koningh van Macedonia: Ptolemaeus, de sone Lagi, heeft Egypten tot sijn deel gekregen.
margenoot33
Te weten, Alexandro Magno, wert van Godt de heerschappije gegeven, alsoo dat hy met kleyne legers heel groote overwonnen heeft.
margenoot34
Eenige verstaen hier door het vierde dier, de Monarchie der Romeynen, ende passen daer op al ’t gene dat in dit Capittel van het vierde dier geseyt wort: Maer andere duyden het op het Rijcke der Seleuciden, ende Lagiden, die de Rijcken Alexandri des Grooten, onder haer verdeelt, ende lange jaren ingehouden hebben, sy ende hare nakomelingen, die de Ioden seer jammerlick geplaeght hebben, gelijck in de historie der Machabeen te lesen is.
margenoot35
Door dien het alle omliggende natien, eenen grooten schrick en bangigheyt, schade ende verderf heeft aengebracht, ’t welck waerachtigh is, soo van de Romeynen, als van de Seleuciden, insonderheyt Antiochus Epiphanes.
margenoot36
Dat is, groote veltlegers, ende machtige Overste, mitsgaders allerley krijghs-instrumenten, ende gereetschap. Siet boven 2. vers 40. daer wort het genoemt hart als yser.
margenoot37
De sin is, Die het niet teenemael en verscheurde, die beschadighde het ten hooghsten, ende brachtse onder sijne voeten, ende maecktese dienstbaer.
margenoot38
’t En konde van wegen sijne wreetheyt ende monstreusheyt, noch met de vorige, noch met eenigh ander dier vergeleken worden, daerom en geeft het de Propheet hier geenen name. Die dit op ’t Roomsche Rijcke duyden, verstaen het woort verscheyden, van de verscheydene wijsen op dewelcke het Roomsche Rijcke wiert geregeert, eerst door Koningen, daer na door Consules: daer na door Decem viros: daer na wederom door Consules: ten laetsten door Caesares, ofte Keysers.
margenoot39
Sommige, die dit van ’t Roomsche Rijck verstaen, nemen tien voor vele, gelijck Genes. cap. 31. vers 41. Andere verstaen preciselick tien Koningen, of Rijcken, of Provincien, om dat het Roomsche Rijck verscheydene Koningen gehadt, ende oock verscheyden Koninckrijcken onder sich gebracht heeft: Ofte, als sommige, om dat het Roomsche Rijck daer na in verscheydene bysondere Koninckrijcken is verdeylt: Andere duyden het op de Seleuciden, ende noemen tien Koningen (nochtans eensdeels uyt de Lagiden, anderdeels uyt de Seleuciden) die malkanderen gevolght zijn, ende de Ioodsche Kercke seer geplaeght hebben. Sy worden met rechte by hoornen vergeleken, om dat gelijck de gehoornde beesten andere beesten of menschen met hare hoornen aenloopen, stooten ende quetsen: Alsoo hebben oock die Koningen vele menschen, insonderheyt Godts Kercke veel leets gedaen.
margenoot40
Alsoo betaemt het ons oock op dese Prophetien wel te letten, op dat wyse mogen verstaen. Vergelijckt Matth. cap. 24. vers 15.
margenoot41
Anders, het laetste hoorn ’t welck kleyne was. Vele verstaen door dit kleyn hoorn den Roomschen Antichrist, die, by de scheuringe des Roomschen Rijcks van kleyne beginselen is opgekomen, ende sulcks alles gedaen heeft, als hier ende onder versen 24, 25. voorseyt wort. Andere verstaen Antiochus Epiphanes, die de geringhste onder die hoornen, dat is, Koningen was. Siet onder cap. 11. vers 21. Eenige verstaen den Turck, etc.
margenoot42
Verstaet dit alsoo, dat de gene die door dit hoorn beduydt wort, sich soo veel den uytwendigen schijn belanght, seer beleefdelick heeft weten aen te stellen, maer dat hy in der daet een geveynsden boeve was.
margenoot43
Lasterlicke ende smadelicke redenen tegen Godt, ende sijne heyilige Kercke. Siet onder vers 25.
margenoot44
Dat is, tot dat de tijt gekomen was, dat Godt gerichte over die tyrannen gehouden, haer gestraft, ende sijn volck van hare tyrannije verlost heeft. Anders, tot dat sy [Te weten, de Engelen] de throonen (te weten, der Koningen der aerden) hebben henen gevvorpen. Andere nemen het in desen sin, Tot dat die Koningen hare throonen, ofte Konincklicke stoelen, verlatende, voor Godt weecken, doe Godt was nakende ten gerichte, op dat hy sijnen throon boven alle andere soude oprichten.
margenoot45
Dit is eene omschrijvinge des eeuwigen waren Godts, die voor alle eeuwigheyt geweest is, nu is, ende in alle eeuwigheyt zijn sal. alsoo oock vers 13, ende 22.
margenoot46
Koningen ende Vorsten droegen eertijts witte kleederen. siet Genes. cap. 41. vers 42. ende Esth. cap. 8. vers 15. Soo dat het hier beteeckent de Majesteyt Godes.
margenoot47
Afbeeldende de reynigheyt Godes. Vergelijckt Psalm 51.6. Rom. cap. 3. vers 4.
margenoot48
Eygentlick te spreken en heeft Godt noch throon, noch stoel, noch hy en wort met geen raderen voort getrocken: maer het heeft hem belieft sich sijnen Propheten in verscheydene gedaenten te vertoonen, om haer eenigh bewijs sijner tegenwoordigheyt te geven.
margenoot49
Ofte, vyersprancken, afbeeldende den toorn, ende het strenge gerichte Godes. Want gelijck het vyer alles verslint, alsoo is oock Godt een verteerende vyer, den godtloosen.
margenoot50
Ofte, een riviere van vyer. Dit beteeckent de grootheyt ende strengigheyt der oordelen Godes, om alle vyanden snellick, ende met gewelt te overrompelen, ende te verteeren. Gelijck niemant den loop der rivieren kan afstoppen, ofte ophouden, maer men moetse haren gangh gaen laten: Alsoo en isser geen creature soo machtigh, die de oordeelen Godes kan ophouden, ofte verhinderen. Vergelijckt Psalm 30. vers 3. ende 97. vers 3.
margenoot51
Ofte, van sijne tegenwoordigheydt, Te weten, van de tegenwoordigheyt des Richters die op den throon sat.
margenoota
Apoc. 5.11.
margenoot52
Vergl. 2.Reg. 6. vers 17. Psalm 34. vers 8. ende 68.18. Matth. 26. vers 53. Hebr. cap. 12. vers 22. Apoc. 5. vers 11. een seker getal wort geset voor een ontelbaer groot getal.
margenoot53
Dit getal is hondert mael grooter als het vorige. Het getal der Engelen is voor ons ontelbaer. Siet Hebr. 12.22.
margenoot54
Passende op sijnen dienst. Siet Psalm 103.20.
margenoot55
D. de Richters, T.w. de heylige Engelen. siet Dan. 4. op vers 17. Verstaet oock de geloovigen met haren Hoofde Christo. Siet onder op vers 22. Psal. 50. op vers 6.
margenoot56
D. alles wiert naeuw ondersocht, wat tot beschuldinge ende ontschuldinge konde by gebracht worden: op dat men daer uyt name wat die vervolgers aen het volck Godes begaen hadden, om daer uyt een sententie te scheppen, menschelicker wijse gesproken. siet Ps. 139. vers 16. Apoc. 20.12. Eenige verstaen hier door de boecken, eenes yeders conscientie.
margenootb
Apoc. 20.12.
margenoot57
D. mijne gedachten waren noch denckende op dat gesichte, dat my vertoont was.
margenoot58
Dat is, van wegen de grouwelicke godtslasteringen, ende smaetwoorden, die hy tegens Godt ende de Kercke uytspreken soude.
margenoot59
Dat is, tot dat de macht deser Koningen, mitsgaders haer Rijcke te niete gebracht was.
margenoot60
Dat is, tot dat het Koninckrijcke deser Koningen geen Koninckrijcke meer en was.
margenoot61
Chald. tot de verbrandinge des vyers.
margenoot62
Daer is vers 11 gesproken van den ondergangh des vierden Rijcks, in dit vers spreeckt de Propheet van den ondergangh des overblijfsels der anderer Rijcken.
margenoot63
Dat is, de overblijfsels der voorverhaelde drie Rijcken zijn met dit vierde Rijck oock vervallen.
margenoot64
Dit is de reden waerom die Rijcken niet eer en zijn t’onder gegaen, dan met het vierde Rijcke.
margenoot65
T.w. van Godt.
margenoot66
Siet boven cap. 2. op vers 21.
margenoot67
Met dese repetitie ofte wederhalinge geeft Daniel te kennen, dat hy nauwe gelet heeft op het gene dat hem Godt openbaerde.
margenoot68
Om, na dat hy op aerden de verborgentheyt onser saligheyt soude verrichtet hebben, ten hemel opgenomen te worden tot sijnen Vader, ende tot sijner rechterhant te sitten, te regeeren, ende te oordelen de levendige ende de doode.
margenoot69
Hier door wiert de Messias, ofte Christus afgebeelt, als Apoc. cap. 1. vers 13. die in den vleesche verschijnen soude, maer noch niet verscheenen en was. Siet Galat. cap. 4. vers 4. Ende merckt dat hier in den Chaldeeuschen text een woort staet, ’t welck beteeckent eenen broosschen, ende krancken mensche, beteeckenende, dat Christus de menschelicke nature met alle de kranckheden der selver soude aennemen, de sonde uytgenomen.
margenoot70
Ofte, daer na quam hy, De sin is, Dat Christus volbracht hebbende het werck onser verlossinge, tot sijnen hemelschen Vader ten hemel is opgevaren. Vergelijckt hier mede Ioan. cap. 16. versen 16, 28. ende Actor. 1.9.
margenoot71
Te weten, de heylige Engelen Godts. Te weten, om te sitten ter rechter hant sijnes Vaders, ende van den selven te ontfangen eere, heerlickheyt, ende heerschappije over alles wat genaemt mach worden, gelijck vers 14 geseyt wort. Siet oock Actor. 2.34, 36. Ephes. cap. 1. vers 20. Philip. cap. 2. vers 9.
margenoot72
Te weten, Christo, als Middelaer is van den Vader gegeven, etc. Vergelijckt dit met Matth. cap. 28. vers 18. Actor. cap. 2. versen 33, 34, 36. Hebr. cap. 1. versen 3, 4.
margenoot73
Niet een werelts Koninckrijcke om lichamelick op aerden te regeeren: maer een geestelick Koninckrijcke, op dat hy heersche in ’t midden sijner vyanden, soo door de krachtige predicatie des Euangelii in de herten der uytverkorene, Christum belijdende, vervolgen. Vergel. Psalm 110.
margenoot74
Niet alle hooft voor hooft, maer uyt alle volckeren, natien ende tongen der gantscher werelt, een groote menighte, ende aengaende sijne vyanden, sal hy vereerlickt worden door derselver rechtveerdige straffe. Ten desen aensien komt Christo met rechte toe, ja Christo alleen ende geene creaturen, de tijtel van Koningh der koningen, ende Heere der heeren. Vergel. Psalm 2.8. Ephes. 1.21, 22. Phil. 2.9, 10, 11. Apoc. 19.16.
margenootc
Dan. 2.44. Luce 1.33.
margenoot75
Of, die niet vvech genomen en sal vvorden.
margenoot76
Want of het schoon hier op aerden wort bestreden ende bevochten van sijne vyanden, soo en sal noch en kan het niet uytgeroeyt worden, maer het sal altijt blijven.
margenoot77
Ofte, my Daniel aengaende, mijn geest vvert, etc.
margenoot78
Ofte, doorboort. doorgraven, als of mijnen geest ware doorschoten geweest: Namelick, dewijle ick niet en wist wat dat dit gesichte beduydde. Anders, beroert, ontstelt.
margenoot79
Chald. der scheede: om dat de ziele des menschen in sijn lichaem bedeckt ende verborgen is, gelijck een sweert in de scheede.
margenoot80
Te weten, tot eenen van de Engelen, welcker veel duysenden waren, die voor den Heere stonden, om op sijnen dienst te passen, boven vers 10.
margenoot81
Ofte, de gevvisheyt, Dat is, de rechte meyninge, het vvare bericht.
margenoot82
Dit belooft Christus allen die hem bidden, Matth. cap. 7 versen 7, 8.
margenoot83
Chald. deser vvoorden, Dat is, der dingen my in die gesichten vertoont.
margenoot84
Dat is, beteeckenen, ofte, zijn voorbeelden.
margenoot85
Dat is, vier Konincrijcken, ofte Monarchien. Siet boven vers 3.
margenoot86
Vers 3. seyt hy, uyt de zee. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot87
Het eene, namelick de Monarchie der Chaldeen, was wel alreeds opgestaen, soo dat de Propheet seyt, dat sy opstaen souden, ten aensien van de resterende drie Koninckrijcken.
margenoot88
Dat is, die van Godt verordineert zijn tot inneminge ende besittinge der hooger plaetsen, dat is, der hemelen, die sy ter bestemder tijt sullen innemen ende besitten. Soo dat dit is eene beschrijvinge der Kercke, welcke is eene vergaderinge der heyligen, tot de hooghten, ofte, tot de hooge plaetse, Dat is, ten eeuwigen leven behoorende. Anders, de heylige des Alderhooghsten sullen, etc. Vergelijckt Apocal. 1.6. ende cap. 5. vers 10.
margenoot89
T.w. dat eeuwige Rijcke, vers 14. het heylige ende geestelicke Koninckrijcke Christi op aerden, en sal soo haest niet ophouden, of stracks sal dat eeuwigh, heerlick, ende hemelsch Koninckrijcke Christi daer op volgen boven in den hemel.
margenoot90
Dat is, doe was ick begeerigh om de waerheyt te weten van het vierde dier, dat is, aengaende het vierde dier.
margenoot91
Te weten, van de andere drie, als vers 23. siet breeder tot verklaringe over dit 19 vers de aenteeck. boven vers 7.
margenoot92
Verstaet hier by, begeerde ick de waerheyt te weten.
margenoot93
Ofte, gestalte.
margenoot94
Hiermede wort te kennen gegeven, dat de Roomsche Antichrist, ofte, als andere, Antiochus Epiphanes, de andere Koningen in macht ende hoogheyt overtreffen soude, al hoewel haer beginsel slecht geweest is, als onwettelick tot het Rijcke komende, daerom hy een kleyn hoorn genoemt wort, vers 8.
margenoot95
Dat is, dan der anderer hoornen, D. Koningen.
margenoot96
In dit 21 ende in het volgende vers, geeft Daniel reden, waerom hy soo begeerigh was, om te weten de gelegentheyt deses diers, ende sijnes doens, namelick om dat de Kercke van dien tijt af wreedelick soude geplaeght worden, tot dat de Kercke Godes, van hare vyanden soude gereddet worden.
margenoot97
Chald. krijgh maeckte.
margenoot98
D. tegen het volck Godes.
margenoot99
Wat sware vervolgingen ende elenden de Kercke geleden heeft ende noch lijdet van den Roomschen Antichrist, is bekent: van gelijcken heeft Antiochus Epiphanes ende andere Asiatische Koningen, van dewelcke andere dit verstaen, gedaen aen de Ioodsche Kercke of haer. Godes volck wiert in het Ioodsche lant, als oock die schoone Kercken in Asia ende in Africa, soo t’onder gebracht, dat het sich liet aensien, of het met de Kercke Godes teenemael gedaen was, ende datter geen hope meer en was, datse het hooft weder soude opheffen: Doch dit en duerde maer eenen korten tijt.
margenoot100
Siet boven vers 9.
margenoot1
Om sijner Kercke sijne hulpe te betoonen. Dit is principalick geschiet na de predicatie des Euangelii, als de Kercke heeft begonnen het hooft boven te krijgen, na vele schrickelicke vervolgingen.
margenoot2
T.w. in Christo haer Hooft, ten welcken aensien de heylige geseyt worden te zijn richters der werelt, goet vindende ende prijsende het gerichte Christi. Siet Matth. 19.28. 1.Cor. 6. versen 2, 3.
margenoot3
Siet boven vers 18.
margenoot4
Dat is, dat sy eenen name in de werelt gekregen hadden, door dien het Rijcke Christi in sijne heylige is vermaert geworden.
margenoot5
Te weten, de Engel dien ick gebeden hadde, dat hy my die gesichten woude verklaren, vers 16.
margenoot6
Siet boven vers 7.
margenoot7
Siet boven vers 7.
margenoot8
Dat is, het voornaemste deel der Koninckrijcken, verstaende dit van het Roomsche Rijck. Anders, ’t gantsche lant, Te weten, ’t gantsche Ioodsche lant, duydende dit op de Seleuciden. Vergelijckt versen 21, 25. Ende verstaet hier door het lant, ofte aerde, de inwoonders die verslonden, ende als opgegeten souden worden.
margenoot9
Ofte, dorschen.
margenoot10
Siet vers 7.
margenoot11
Te weten, de Roomsche Antichrist, ofte, als andere, Antiochus Epiphanes, de laetste van die tiene.
margenoot12
Te weten, na die Koningen, of hoornen.
margenoot13
Te weten, hoorn, ofte, die, Te weten Koningh, ende alsoo in ’t volgende.
margenoot14
Siet boven op vers 8.
margenootd
Dan. 11.36. ende 1.Mach. 1.46. etc.
margenoot15
Te weten, dat hoorn, of, hy sal, T.w. de Antichrist, ofte, als andere, Antiochus Epiphanes, die niet alleen Godt souden lasteren, maer oock wreede vervolgers van Godes volck zijn. Siet Dan. cap. 11.
margenoot16
Als boven versen 18, 22.
margenoot17
Ofte, verslijten, ofte, afslijten, dat is, doen verouderen ende vergaen, gelijck kleederen, die door ouderdom verslijten.
margenoot18
Ofte, hy sal onderstaen te veranderen, ofte, ’t sal dencken te veranderen. De sin is, Het sal soo vermeten zijn, dat het voornemen sal, ofte, hopen, ende vertrouwen sal, de tijden te veranderen, etc.
margenoot19
Eenige verstaen hier door de tijden, den Sabbath, ende de andere feestdagen der Ioden, als Pincksteren, het feest der Tabernakelen, ende der nieuwe maenden, etc. Siet 1.Machab. 1.49. Andere, de reeckeninge der jaren, die door het Roomsche Rijck soude verandert worden. ’t Welck geschiet is eerst door Iulius Caesar, daer na door den Paus Gregorius den dertienden, om alsoo sijne macht over de gantsche Christenheyt te betoonen.
margenoot20
Alle de wetten ende ceremonien Mosis om te stooten, den gantschen Godtsdienst af te schaffen, om de heydensche afgoderije in te voeren, soo men dit verstaet van Antiocho; ofte verstaet Godts wetten in ’t gemeyn, soo men dit duydt op den Antichrist.
margenoot21
Te weten, de heylige, op dat hyse doode. Ofte, de tijden ende de wet, om die te veranderen, na sijn goetduncken.
margenoot22
Eenige verstaen hier, door een jaer, twee jaren, ende een half jaer. Andere, den tijt van drie jaren, ende tien dagen: Sommige, duysent twee hondert sestigh jaren. Andere door eenen tijt, vier hondert negentigh jaren, te reeckenen van de weder-opbouwinge des tempels, tot de verwoestinge des selven. Door tijden, een duysent vier hondert drie en dertigh jaren, van de destructie des tempels tot de ontdeckinge des Antichrists: Door eenen halven tijt, hondert ende een en negentigh jaren, van den tijt der ontdeckinge des Antichrists, tot sijne uytroeyinge toe. Andere hebben andere reeckeningen. Vergelijckt Dan. 12.7. ende Apoc. 12.14.
margenoot23
Hier voor staet tot verklaringe cap. 11. vers 7. een halven tijt, of, een helft: Andere een deel des bestemden tijts.
margenoot24
Siet boven versen 9, 10, 22.
margenoot25
Ofte, sy sullen hem, of, haer, T.w. de Romeynen, ofte, als andere, de Seleuciden, de heerschappije benemen. T.w. die, die Godt, tot uytvoerders sijnes oordeels sal stellen.
margenoot26
D. hy sal met sijnen aenhangh van het Rijcke afgestooten, ende verdreven worden. And. alsoo datse, T.w. de heerschappije, wech genomen worde.
margenoot27
D. sijn Rijcke, ende sijn aenhangh sal eyndelick geheel uytgeroeyt ende gantsch te niete gebracht worden, ende nimmermeer weder opstaen.
margenoot28
Dit wort hier gestelt tot troost der Godtsaligen, om haer indachtigh te maken, hoe het in de werelt toe gaet, dat Godt altijt voor sijne Kercke sorge draeght, de sijne eyndelick een salige uytkomste gevende. Want te spreken van den toestant der Monarchien, konde den Godtsaligen weynigh troostes aenbrengen, ’t en ware dat sy oock te gelijcke wisten, dat Godt sorge voor haer was dragende. Siet Iesa. 35.3, 4.
margenoot29
D. in de gantsche werelt, na dat het Euangelium allen creaturen soude gepredickt worden, Marc. 16. vers 15.
margenoot30
Het Rijcke Christi, opgericht door de predicatie des H. Euangelii, sal den Godtsaligen gegeven, ofte mede gedeelt worden, namelick als Christus in de herten der Godtsaligen by alle natien regneeren sal. Dit Rijcke komt wel eygentlick Christo toe, maer den geloovigen door genadige mededeelinge. siet 1.Cor. 1.9.
margenoot31
Siet boven vers 18.
margenoot32
’t En sal geen eynde hebben, maer het sal eeuwighlick duren.
margenoot33
D. eenige van allerley heeren ende heerlickheden, die hy daer toe verkiesen sal. Alsoo staet’er alle voor allerley, 1.Timoth. 2.4. ende elders meer.
margenoot34
Te weten, den Heere Christum.
margenoot35
D. hier is ’t eynde deser woorden, dit is ’t gene dat my de Engel heeft geopenbaert van den stant der Kercke.
margenoot36
D. Ick was seer beroert in my selven, namelick overdenckende de sware vervolgingen die de Kercke Godes waren over het hooft hangende.
margenoot37
Chald. mijne glantzen, T.w. al de glantz oft het schoon gelaet mijnes aengesichts. De sin is, Ick wiert bleeck ende ontstelt in mijn aengesichte. Siet boven cap. 5. vers 6.
margenoot38
Te weten, om het selve der Kercke Godes getrouwelick mede te deelen.
margenoot39
Tot hier toe, T.w. van ’t vierde vers des tweeden capittels heeft Daniel Chaldeeus gesproken, om dat de bovenverhaelde Prophetien de Chaldeen ofte Babyloniers, oock waren aengaende. Maer van hier af, tot het eynde deses boecks toe, spreeckt hy wederom Hebreeusch, dewijle het den Heyligen Geest alsoo belieft heeft.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken