Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Heere vertoont aen Daniel in een gesichte, den strijt tusschen den Ram ende den Bock, ende het gene dat na dien strijt volgen soude, vers 1, etc. De Engel Gabriel vertroost Daniel, ende leyt hem, door Christi bevel, dat gesichte uyt, 15. Daniel is hier over seer ontstelt, 27.

1

IN het derde jaer van het Koninckrijck des Koninghs Belsazars, Ga naar margenoot1 verscheen Ga naar margenoot2 my een gesichte, my Daniel, na het gene dat my Ga naar margenoot3 in den eersten verscheenen was.

2

Ende ick sagh Ga naar margenoot4 in een gesichte, (het geschiedde nu doe ick het sagh, dat ick Ga naar margenoot5 in de burcht Susan Ga naar margenoot6 was, welcke in het lantschap Ga naar margenoot7 Elam is) Ick sagh dan in een gesichte, dat ick aen den vloet Ga naar margenoot8 Ulai was.

3

Ende ick hief Ga naar margenoot9 mijne oogen op, ende ick sagh: ende siet, Ga naar margenoot10 een ram stont Ga naar margenoot11 voor dien vloet, die hadde Ga naar margenoot12 twee hoornen, ende Ga naar margenoot13 die twee hoornen waren hooge, ende Ga naar margenoot14 het eene was hooger dan het ander, ende Ga naar margenoot15 het hooghste quam in het laetste op.

4

Ick sagh dat Ga naar margenoot16 de ram met de hoornen Ga naar margenoot17 tegen het Westen stiet, ende tegen het Noorden, ende tegen ’t Zuyden, ende Ga naar margenoot18 geene dieren konden voor sijn aengesichte bestaen, ende daer en was niemant die Ga naar margenoot19 uyt sijner [kolom] hant verloste: maer Ga naar margenoot20 hy dede na sijn welgevallen, ende Ga naar margenoot21 hy maeckte sich groot.

5

Doe ick [dit] overleyde, siet daer quam Ga naar margenoot22 een geytenbock Ga naar margenoot23 van het Westen Ga naar margenoot24 over den gantschen aerdbodem, ende Ga naar margenoot25 en roerde de aerde niet aen: ende die bock hadde Ga naar margenoot26 een aensienlick hoorn Ga naar margenoot27 tusschen sijne oogen.

6

Ende hy quam tot den ram, Ga naar margenoot28 die de twee hoornen hadde, dien ick hadde sien staen voor den vloet: ende Ga naar margenoot29 hy liep op hem aen Ga naar margenoot30 in de grimmigheyt sijner kracht.

7

Ende Ga naar margenoot31 ick sagh hem, Ga naar margenoot32 nakende aen den ram, ende Ga naar margenoot33 hy verbitterde sich tegen hem, ende Ga naar margenoot34 hy stiet den ram, ende Ga naar margenoot35 hy brack sijne beyde hoornen: ende Ga naar margenoot36 in den ram en was geen kracht, om voor sijn aengesichte te bestaen: ende Ga naar margenoot37 hy wierp hem ter aerde, ende hy vertradt hem, ende daer en was niemant die den ram uyt sijne Ga naar margenoot38 hant verloste.

8

Ende Ga naar margenoot39 de geytenbock maeckte sich uyt der mate groot: maer Ga naar margenoot40 doe hy sterck geworden was, Ga naar margenoot41 brack dat groote hoorn, ende daer quamen op, aen des selven plaetse vier aensienlicke, Ga naar margenoot42 na de vier winden des hemels.

9

Ende Ga naar margenoot43 uyt eenen van die quam voort Ga naar margenoot44 een kleyn hoorn, ’t welck uytnemende groot wert, Ga naar margenoot45 tegen het Zuyden, ende tegen het Oosten, ende tegen Ga naar margenoot46 het cierlicke [lant:]

10

Ende het wert groot Ga naar margenoot47 tot aen het heyr des hemels: Ga naar margenoot48 ende het wierper [som-

[Folio 99r]
[fol. 99r]

mige] van dat heyr, naemlick Ga naar margenoot49 van de sterren, ter aerde neder, ende Ga naar margenoot50 ’t vertratse.

11

Ia Ga naar margenoot51 het maeckte sich groot Ga naar margenoot52 tot aen Ga naar margenoot53 den Vorst dies heyrs, ende Ga naar margenoot54 van dat selve wiert wech genomen Ga naar margenoot55 het gedurigh [offer,] ende Ga naar margenoot56 de wooninge sijnes heylighdoms wiert neder geworpen.

12

Ende Ga naar margenoot57 het heyr wiert in den afval over gegeven tegen het gedurigh [offer:] ende Ga naar margenoot58 het wierp Ga naar margenoot59 de waerheyt ter aerde, ende Ga naar margenoot60 dedet, ende ’t geluckte wel.

13

Daer na hoorde ick Ga naar margenoot61 eenen heyligen spreken: ende Ga naar margenoot62 de heylige seyde Ga naar margenoot63 tot den onbenoemden die daer sprack: Tot hoe lange sal Ga naar margenoot64 dat gesichte Ga naar margenoot65 van het gedurigh [offer] Ga naar margenoot66 ende [van] den verwoestenden afval zijn, Ga naar margenoot67 dat soo het heylighdom, als het heyr, [ter] vertredinge sal over gegeven worden?

14

Ende Ga naar margenoot68 hy seyde Ga naar margenoot69 tot my, Ga naar margenoot70 Tot twee duysent ende drie hondert Ga naar margenoot71 avonts, [ende] morgens: dan sal het heylighdom Ga naar margenoot72 gerechtveerdight worden.

15

Ende ’t geschiedde doe ick dat gesichte Ga naar margenoot73 sagh, ick Daniel; Ga naar margenoot74 soo socht ick ’t verstant [des selven:] ende siet, daer stont Ga naar margenoot75 voor my Ga naar margenoot76 als de gedaente eenes mans.

16

Ende ick hoorde Ga naar margenoot77 tusschen Ulai Ga naar margenoot78 eenes menschen stemme: die riep, ende seyde, Ga naar margenoota Ga naar margenoot79 Gabriel, geeft desen het gesichte te verstaen.

17

Ende Ga naar margenoot80 hy quam nevens daer ick stont: ende als hy quam verschrickte ick, ende Ga naar margenoot81 ick viel op mijn aengesichte: doe seyde hy tot my, Verstaet, Ga naar margenoot82 ghy menschen kint: want dit gesichte sal Ga naar margenoot83 zijn tot den tijt des eyndes.[kolom]

18

Als hy nu met my sprack, viel ick in eenen diepen slaep op mijn aengesichte ter aerde: Ga naar margenoot84 doe roerde hy my aen, Ga naar margenoot85 ende hy stelde my op mijne stantplaetse.

19

Ende Ga naar margenoot86 hy seyde, Siet, ick sal u te kennen geven wat’er geschieden sal ten eynde Ga naar margenoot87 deser gramschap: want Ga naar margenoot88 ter bestemder tijt sal ’t eynde zijn.

20

De ram Ga naar margenoot89 met de twee hoornen, dien ghy gesien hebt, Ga naar margenoot90 zijn de Koningen der Meden ende der Persen.

21

Die Ga naar margenoot91 hayrige bock nu, Ga naar margenoot92 is de Koningh van Grieckenlant: ende het groote hoorn ’t welck tusschen sijne oogen is, is Ga naar margenoot93 d’eerste Koningh.

22

Datter nu Ga naar margenoot94 viere aen sijne plaetse stonden, Ga naar margenoot95 doe het verbroken was: vier Koninckrijcken sullen Ga naar margenoot96 uyt dat volck ontstaen, doch Ga naar margenoot97 niet met sijne kracht.

23

Doch Ga naar margenoot98 op het laetste hares Koninckrijcks, als ’t de afvallige Ga naar margenoot99 op het hooghste sullen gebracht hebben, soo salder Ga naar margenoot100 een Koningh Ga naar margenoot1 staen, Ga naar margenoot2 stijf van aengesichte, ende Ga naar margenoot3 raetselen verstaende.

24

Ende Ga naar margenoot4 sijne kracht sal sterck worden, doch Ga naar margenoot5 niet door sijne kracht; ende hy sal het Ga naar margenoot6 wonderlick verderven, ende Ga naar margenoot7 sal geluck hebben, ende sal het doen: ende hy sal Ga naar margenoot8 de stercke, mitsgaders Ga naar margenoot9 het heylige volck verderven.

25

Ende Ga naar margenoot10 door sijne Ga naar margenoot11 kloeckheyt Ga naar margenoot12 soo sal hy de bedriegerije Ga naar margenoot13 doen gedijen Ga naar margenoot14 in sijne hant; ende hy sal sich in sijn herte Ga naar margenoot15 verheffen: ende Ga naar margenoot16 in stille ruste sal hyder vele verderven, ende sal staen Ga naar margenoot17 tegen den Vorst der vorsten: doch hy sal Ga naar margenoot18 sonder hant verbroken worden.

26

Ga naar margenoot19 Het gesichte nu van avont ende morgen, datter geseyt is, is de waerheyt:

[Folio 99v]
[fol. 99v]

ende ghy, Ga naar margenoot20 sluyt dit gesichte toe, want Ga naar margenoot21 daer zijn noch vele dagen toe Ga naar margenoot22.

27

Doe wiert ick Daniel Ga naar margenoot23 swack, ende Ga naar margenoot24 was [eenige] dagen kranck: daer na stont ick op, ende dede des Koninghs Ga naar margenoot25 werck: ende ick was ontsett Ga naar margenoot26 over dit gesichte, maer Ga naar margenoot27 niemant merckte het.

margenoot1
Dat is, wert van my gesien.
margenoot2
Hebr. aen my.
margenoot3
Het gesichte, het welck Capit. 7. beschreven staet, is het eerste het welck Danieli is geopenbaert geweest, namelick in het eerste jaer Belsazars. Dit is geweest drie jaren voor den ondergangh van de Babylonische Monarchie, na sommiger reeckeninge, die meynen, dat Belsazar maer vijf jaren geregeert heeft: maer andere zijn van opinie, dat dit geschiet zy veertien jaren voor het eynde der Babylonische Monarchie, reeckenende, dat Belsazar seventien jaren geregeert heeft. Ioseph. lib. 10. Antiq. cap. 13.
margenoot4
Dit verstaen eenige alsoo, dat Daniel te dier tijt in een gesichte, maer niet met sijn lichaem, in Persen te Susan aen de riviere Ulai was, doch lichamelick te Babel in Chaldaea, aldaer hy aen des Koninghs hof, sijn ampt waer nam, vers 27. Alsoo bleef wel Ezechiel met het lichaem in Babel, maer wert in gesichten in het lant van Israël gevoert, Ezech. capit. 8. vers 3. ende 40.2. Het gevoelen van andere siet boven cap. 6. op vers 9.
margenoot5
Hier plegen de Koningen van Persen haer hof te houden. Siet Nehem. cap. 1. op vers 1. ende Esth. cap. 1. vers 2.
margenoot6
Dat is, my docht dat ick te Susan was: ofte, ick was te Susan in een visioen.
margenoot7
Onder Elam wort Persia verstaen. Siet Genes. cap. 10. de aenteeckeninge op vers 22. Iesa. cap. 21. vers 2.
margenoot8
Een riviere voorby de stadt Susan loopende, in de latijnsche historien genaemt Eulaeus.
margenoot9
Verstaet, in gesichte.
margenoot10
Hier door wiert beduydt het Rijcke der Meden ende Persen, vers 20. ’t welck cap. 7. door den beyr is afgebeelt geweest.
margenoot11
Dat is, aen den oever der riviere Ulai.
margenoot12
Dit beteeckent de Koninckrijcken der Meden ende der Persen, die in een gesmolten zijn, ende het waren machtige Koninckrijcken in Asia, doch noch machtiger doe sy Babylonien overwonnen hebben.
margenoot13
Dit beteeckent de groote macht der Persen ende der Meden.
margenoot14
Te weten, het Persische, ’t welck grooter ende machtiger wert dan het Rijcke der Meden.
margenoot15
Het Rijcke der Meden was wel het oudtste ende het treffelickste in’t eerste, maer naderhant is het Persische Rijcke veel machtiger geworden onder de regeeringe van Cores, doe hy geworden was Koningh van Persen, Meden, Babylonien, etc.
margenoot16
Te weten, de ram met de twee hoornen, beteeckenende de Meden ende Persen, die allerley volckeren op aerden bekrijghden ende onder haer gebiet brachten.
margenoot17
Hebr. tegen de zee. Siet Genes. cap. 12. op vers 8. Dit beteeckende dat de Meden ende Persen de volckeren in dat geweste gelegen, onder hare heerschappije brengen souden, als Babylonien, Syrien, Cappadocien, kleyn Asien ende Grieckenlant. Van gelijcken hebben sy gedaen in d’ander quartieren der werelt. Dit is het dat cap. 7. vers 5. wort te kennen gegeven door de drie ribben, die de beyr in sijne muyle hadde tusschen sijne tanden. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot18
Dat is, geen Koninckrijcken, noch volckeren.
margenoot19
Dat is, uyt sijn gewelt.
margenoot20
De sin is, Het gingh de Persen na haren wensch. Verstaet dit niet alleen van den Koningh Cyro gesproken te zijn, maer oock van sijne navolgers. De Koningh van Persen is in die tijden geweest de grootste ende machtighste Koningh op aerden.
margenoot21
Ofte, hy dede groote dingen. Siet Psal. 35. d’aenteeckeninge op vers 26. Alsoo onder vers 8. Verstaet het gene dat in dit vers ende elders van den voorspoet ende groote victorien der Persen gesproken wort, alsoo, dat sy nochtans oock dickwils nederlagen gehadt hebben, als insonderheyt Xerxes in Grieckenlant, ende elders, maer even wel hebben hare vyanden eyndelick moeten den necke onder haer buygen.
margenoot22
Hebr. een bock der geyten, D. een jonge bock. Hier door wort beduyt ’t Rijcke der Griecken ofte Macedoniers, onder vers 21. welcker Generael was Alexander Magnus, die noch maer een en twintigh jaer oudt was, doe hy Darium den Koningh der Persen heeft aengetast: het Rijck van Macedonien en was oock nergens na in grootheyt, sterckte, ende vermogen, met het Persische Rijcke te vergelijcken.
margenoot23
Dat is, uyt Grieckenlant, liggende westwaert van Asia.
margenoot24
Dat is, hy nam gantsch Asiam in, als oock dat gantsche lant daer Daniel was doe hy dit gesichte hadde: Aldus plegen de heylige schribeuten te spreken van het lant daer sy in zijn, of in het welcke geschiet het gene dat sy verhalen. Alsoo Marc. 15. vers 33. ende elders.
margenoot25
Dat is, hy quam met sijn leger soo snellick aen, als of hy gevlogen hadde, als of hy d’aerde met sijne voeten niet en hadde aengeroert. Hy heeft in ses jaren tijts onder sijne heerschappije gebracht Illyricum, Thraciam, geheel Grieckenlant, de Persen, Meden, Babyloniers, Egyptenaers, Tyriers, ende veel andere volcken, te langh hier te verhalen.
margenoot26
Hebr. eenen hoorn des gesichts, D. eenen grooten hoorn, die licht om sien was. Dit was Alexander de Groote, die der Griecken Velt-overste was. Hy wort vers 8 genoemt, een groot hoorn. Hy heeft soo groote victorien bevochten, als oyt Koningh gedaen heeft, Hy is’t die eerst de Monarchie der Griecken gesticht heeft.
margenoot27
Niet boven op het hooft, gelijck alle andere bocken, maer tusschen sijne oogen, gelijck de eenhoorn, om meerder gewelt te kunnen doen, ende om te gewisser te kunnen treffen daer hy op mickte.
margenoot28
Hebr. den heere der twee hoornen. Siet Genes. cap. 14. d’aenteeckeninge op vers 13.
margenoot29
Hy liep op hem aen, ofte, tegen, of, tot hem aen. De sin is, Dat Alexander Magnus de Persen ende Meden dapperlick den krijgh heeft aengedaen, ende haer soo aengetast heeft, dat hy haer gantsche Rijcke ende macht benomen heeft.
margenoot30
De toorn is de wetsteen der kracht.
margenoot31
Hier laet de Heere sijnen Propheet sien de victorien Alexandri des Grooten, die by na geheel Orienten onder sijn gebiet gebracht heeft, na dat hy Darium overwonnen hadde.
margenoot32
Dat is, tot dichte aen den ram. Het Rijcke Darij was wijt van Macedonien gelegen, ende het hadde veel stercke voorschanssen, ende veel steden, die onwinbaer scheenen te zijn: Soo dat het scheen onmogelick te wesen, dat de bock aen den ram soude kunnen komen, die met sulcke sterckten ende vastigheden omcingelt was.
margenoot33
Verstaet dit van de moedige aenslagen Alexandri Magni.
margenoot34
Hebr. sloegh. Hy heeft Darium in twee groote veltslachten overwonnen, na dat eerst de macht der Persen wel dapper in kleyn Asien verswackt was.
margenoot35
Dat is, hy benam de Persen ende Meden al hare macht.
margenoot36
Darius heeft wel een machtigh leger op de beenen gebracht, sijne soldaten blinckende van gout, silver, en kostelicke gesteenten, maer dit alles was maer eenen cierlicken pronck ende pracht, geene bestendige macht om gewelt te doen.
margenoot37
Darius is van sijn eygen volck omgebracht, maer Alexander heeft al de heerlickheyt, ende Konincklicke weerdigheyt der Persianen als onder sijne voeten vertreden.
margenoot38
Dat is, macht, gewelt.
margenoot39
Het Rijcke der Griecken, onder het beleyt Alexandri, is door de overwinninge der Persische Monarchie, groot ende machtigh geworden.
margenoot40
Ofte, soo haest als hy sterck geworden was, of, doe hy op het sterckste was, hebbende geheel Oosten onder sijne heerschappije gebracht.
margenoot41
Ofte, wert dat groote hoorn (Alexandri des Grooten Rijcke beduydende) gebroken, vers 22. Hy is gestorven aen een hitsige koortse, ofte door dronckenschap, ofte, soo andere schrijven, vergeven zijnde, in het 32 of 33 jaer sijnes levens, na dat hy ontrent seven jaren langh als Monarcha geregeert hadde. Doch met hem en heeft sijne Monarchie geen eynde genomen, maer sy is in vieren verdeylt geworden onder sijne Velt-overste, ’t welck door de vier aensienlicke hoornen wort te kennen gegeven. siet onder vers 22.
margenoot42
Dat is, tegen de vier gewesten der werelt, Te weten, Macedonien tegen het Westen, kleyn Asien tegen het Noorden: Syrien tegen het Oosten: Egypten tegen het Zuyden. Zijnde dese Koninckrijcken elck met hare aenhanghselen, afdeelingen van de Monarchie Alexandri des Grooten.
margenoot43
Te weten, uyt Seleuco Nicanore, den Koningh in Syrien.
margenoot44
Te weten, Antiochus Epiphanes, van wegen sijne wreetheyt genoemt Epimanes, Dat is, den dollen. Siet van desen breeder boven cap. 7. vers 8. Hy wort cap. 11. vers 21. genoemt de verachtte, om dat hy de jonghste onder sijne broederen was, ende geen apparentie en was dat hy immermeer tot het Rijcke soude komen, want sijn oudtste broeder leefde noch, ende die hadde sonen. Doch Antiochus Epiphanes te Roomen in gijzelinge gehouden wesende, ende aldaer vernomen hebbende sijnes broeders doot, is hy heymelick van Roomen ontkomen, ende hy heeft sijnes broeders sone verdreven, ende selfs het Rijcke van Syrien ingenomen.
margenoot45
Hy overwon Ptolomaeum den Koningh van Egypten in’t Zuyden, ende den Koningh van Armenien in’t Oosten, ende een deel van Persen, 1.Mach. 3. vers 31. ende oock het Ioodsche lant.
margenoot46
Aldus wort het Ioodsche lant genoemt. siet 2.Sam. cap. 1. vers 19. Psalm 48. vers 3. ende Ierem. cap. 3. vers 19. Ezech. cap. 20. versen 6, 15. Dan. cap. 11. vers 16. Andere houden het Hebreeusch woort Zeki in den text, beteeckenende cieraet, heerlickheyt, als Ezech. cap. 20. vers 6. ende Dan. 11. vers 16. Het Ioodsche lant wort genoemt het heerlicke lant, ofte, het lant des çieraets, niet soo seer van wegen de voortreffelickheyt ende schoonheyt der landouwe, als ten aensien van de onweerdeerlicke heerlickheyt der Kercke Godes in het Ioodsche lant.
margenoot47
Ofte, tegen des hemels heyr, Dat is, hy quam soo wijt, dat hy selfs het volck Godes aentaste, het welck hier genoemt wort het heyr des hemels, om dat de namen der kinderen Godes in den hemel geschreven staen, Luce 10. vers 20. ende hare burgerschap in den hemel is, Philip. cap. 3. vers 20. Onder vers 24. wort Godes Kercke (het welck doe de Ioden waren) genoemt het volck der heyligen ofte, het heylige volck. Ende capit. 7. vers 18. de heylige der hooghten.
margenoot48
Ter aerde vverpen, is hier te seggen, dooden.
margenoot49
D. van de gene die onder de Regenten, soo in den Kerckelicken, als Politijcken stant uytmunteden, ende in hare bedieningen in getrouwigheyt, als de sterren aen den hemel, uytgemunt hebben.
margenoot50
Als of hy seyde, ’t En sal hem niet genoegh zijn, dat hy die schoon-schijnende sterren sal dooden, maer hy salse noch daer en boven vertreden, als het slijck der straten.
margenoot51
Of, het vergrootte sich. Anders, het woude sich verheffen.
margenoot52
Of, tegen, ende alsoo vers 12.
margenoot53
D. tegen Godt den Heere. die genoemt wert een Vorst der vorsten, vers 25. ende die het Hooft sijner H. Kercke is.
margenoot54
Van dat selve, Te weten, hoorn, Dat is, van Antiocho Epiphane, wiert het offer wech genomen, alsoo dat den volcke Godes wiert verboden te offeren. siet 1.Mach. 1.47.
margenoot55
Siet Exod. 29. vers 38, etc. Num. cap. 28. vers 3. ende kan door den offer, hier verstaen worden de gantsche Godtsdienst.
margenoot56
Hier wort voorseyt, dat Antiochus den tempel soude berooven, verbreken, ende verbranden, als willende Godt den Heere berooven van de eenige plaetse in de gantsche werelt, die hy hadde uytverkoren tot sijnen uyterlicken Godtsdienst.
margenoot57
D. vele van Godes volck wierden van Godt rechtveerdelick over gegeven in den afval, alsoo dat sy den gantschen Godtsdienst versaeckten, ende tot de Heydensche afgoderije vervielen, door aendrijvinge van Antiochus. siet 1.Mach. 1.12, etc. ende 2.15. And. Ende het heyr wert [hem] over gegeven om der overtredinge wille tegen het gedurigh offer. Het heyr [T.w. het heyr des Heeren, of des hemels, als vers 10. hem] T.w. Antiocho, om der overtredinge begaen tegen den Godtsdienst. And. het heyr wert hem gegeven tegen het dagelicks offer (D. tegen den Godtsdienst) om der verdervinge wille, D. een heyrkracht wert hem gegeven om Godes wrake uyt te voeren aen de overtreders van den Godtsdienst.
margenoot58
T.w. hoorn, of hy] T.w. Antiochus.
margenoot59
Dat is, den waren Godtsdienst, ende Goddelicke leere der wet.
margenoot60
Aldus voorseyt de Propheet, dat Antiochus Epiphanes of Epimanes, sijne boose gedachten, ende godtloose voornemens, na sijn welgevallen, eenen tijt langh soude uytrichten. Siet Ioseph. lib. 10. Antiq. Iudaic. cap. 14.
margenoot61
T.w. eenen heyligen Engel, die van dit gesichte met eenen anderen Engel sprack tot onderwijsinge van Daniel. want de Engelen wenschen in te sien de verborgentheden Godes, 1.Petr. 1.12.
margenoot62
Dien selven Engel.
margenoot63
T.w. tot den Heere Christum, den Sone Godes, die aldaer in de gedaente van een man verscheen. Andere, tot den genen die verborgene dingen vertellen kan, Ioan. 1.18. Andere, tot den wonderbaerlicken teller, ende die duyden dit oock op Christum, die alles weet. Andere houden het Hebreeusch woort Palmoni in den text, ’t welck na haer meeninge, een verkortinge is van dese twee woorden, Peloni Almoni, waer van siet Ruth cap. 4. de aenteeck. op vers 1. ende 1.Sam. 21. vers 2. ende 2.Reg. 6.2.
margenoot64
D. ’t gene dat door dit gesichte beduydt wort.
margenoot65
Of, des gedurigen offers, D. aengaende het gedurigh offer.
margenoot66
And. veroorsakende verwoestenden afval, of, ende de verwoestende overtredinge: want het was om der sonden wille, dat Antiochus, de verwoester, over het lant quam. Ofte, hoe lange sal de overtredinge verwoesten.
margenoot67
De sin is, Hoe lange sal de Godtsdienst, ende alle Godtsaligheyt aldus vertreden worden onder desen wreeden tyran Antiocho? want heyr beteeckent hier Godes volck, gelijck bov. vers 10. ende 11.12. ende heylighdom (Hebr. heyligheyt) den tempel. ende alsoo vers 14.
margenoot68
Niet de vragende Engel, maer de onbenoemde, T.w. Christus, daer van vers 13. gesproken is.
margenoot69
Niet tot den Engel die daer vraeghde, want hy niet soo seer om sijnent wille, als om Daniels, ende der Kercke wille vraeghde. Siet 1.Petr. 1.12.
margenoot70
Dat zijn, ses jaren, drie maenden, ende achtien dagen, want in het loopende jaer 143 des Rijcks der Seleuciden, is de verwoestinge ofte afval van den waren Godtsdienst begonnen, 1.Mach. 1.21. ende in het jaer 149 als Antiochus sterf, (1.Mach. 6.16.) is sy opgehouden. Andere reeckenen dese jaren aldus: In’t jaer 142 den sesten dagh van de seste maent, doe de Hoogepriester Onias (anders Menelaus genoemt) sijnen dienst Antiocho aenboot (Ioseph. Antiq. lib. 12. cap. 6.) doe begon de verwoestinge, ende in het 148, den 25 dagh van de negende maent, doe reynighde Iudas Machabaeus den tempel, 1.Mach. 4.52. Dit zijn net ses jaren, drie maenden, ende achtien dagen.
margenoot71
D. dagen, want uyt avont ende morgen bestaet de ordinaris dagh.
margenoot72
D. van Godt voor rechtveerdigh verklaert ende gehouden worden, D. erkent ende aengenomen voor sijn huys, het welcke hy te voren door sijn rechtveerdigh oordeel hadde verstooten ende laten ontheyligen, of, sal gerechtveerdight worden, D. sal van ’t onrecht ende afgodisch misbruyck gevrijt ende in sijn wettelick ende rechtmatigh gebruyck herstelt worden.
margenoot73
Of, gesien hadde.
margenoot74
’t En was Daniel niet geheelick onbekent, maer hy en verstont noch niet genoechsaem waer toe dat hem dit, ende de gantsche Gemeynte der geloovigen dienlick was.
margenoot75
Voor my, of, over my, of, als tegen over my, als Gen. 2.18.
margenoot76
Sommige verstaen dit van den Engel Gabriel, die in het volgende bevel ontfanght van den Heere Christo. Andre meenen dat het de Heere Christus selfs geweest zy, die sich in de gedaente eens mans geopenbaert, ende den Engel Gabriel bevel gegeven heeft.
margenoot77
Of, te Ulai, of, in’t midden van Ulai, D. tusschen de beyde oevers der riviere Ulai.
margenoot78
Of, een menschelicke stemme. Dit was de stemme Christi, die over den Engel te gebieden hadde.
margenoota
Dan. 9.21. Luce 1.26.
margenoot79
Gabriel is de name eenes H. Engels, ende wort van sommige uytgeleyt, Een man Godes: Van andre, de kracht des stercken Godts. Siet oock ond. 9.21. ende Luce 1.26.
margenoot80
T.w. de Engel Gabriel.
margenoot81
Siet Ezech. 1. de aenteeck. op vers 28.
margenoot82
Alleen worden Daniel ende Ezechiel (zijnde in Goddelicke gesichten) aldus genoemt. Siet Ezech. 2. op vers 1. And. ghy sone Adams.
margenoot83
D. sal vervult worden te dier tijt, als de Messias, (die in de laetste dagen is geopenbaert geworden, 1.Petr. 1.20.) ende het eynde der wet, Rom. 10.4. sullen gekomen zijn. Ofte, als sommige, Dit gesichte heeft noch een verder verstant, dan simpelick op Antiochum Epiphanem, daer door oock wort gemeynt noch een ander groot vyant van Godes Kercke aen ’t eynde der werelt. And. sal zijn ter bepaelder, ofte, preçijser, ofte, preçijselick bestemder tijt: daer van de sin soude zijn, Dit en is geen ydele speculatie, maer ’t gesichte sal sijne kracht hebben, ende ter tijt van Godt bestemt voltrocken worden.
margenoot84
T.w. om my te wecken, ende te verstercken. Vergelijckt 1.Reg. 19. versen 5, 7. And. soo naderde hy tot my, of, soo quam hy tot my.
margenoot85
Of, hy richtede my op, dat ick stont.
margenoot86
T.w. de Engel Gabriel.
margenoot87
D. der elende ende des jammers, welcke Godt over de Ioden gebracht heeft, ofte, brengen sal, door hare sonden tot toorne verweckt zijnde.
margenoot88
D. de volvoeringe sal geschieden ter bestemder tijt. And. ter bestemder tijt sal [de straffe] een eynde nemen.
margenoot89
Hebr. de Heere der twee hoornen. Siet Genes. 14. op vers 13.
margenoot90
Of, de Koningen der Persen ende Meden zijn de ram, D. sy worden beteeckent, ofte afgebeelt door dien ram, als boven 2. vers 38. alsoo oock vers 21. De sin is, Het sal geschieden, dat het geheele Koninckrijcke der Babyloniers van de Meden ende Persen sal ingenomen worden.
margenoot91
Of, ruygen, rouw van huyde. als Genes. c. 27. vers 11. D. dien vreeselicken, of schrickelicken bock.
margenoot92
Dat is, beteeckent het Koninckrijcke van Iauan, D. van Grieckenlant, verstaet daer onder oock Macedonien. Siet Gen. cap. 10. op vers 2.
margenoot93
Te weten, Alexander de Groote, ende verstaet dit alsoo, dat hy de eerste Koningh der Griecken soude zijn, die de Persen ende Meden met krijgh overwinnen soude. Hier uyt besluyten sommige, dat het derde Koninckrijcke, boven cap. 2. ende cap. 7. niet en kan geduydt worden alleen op de regeeringe van Alexander de Groote, maer oock op sijne successeurs, de Lagiden, en de Seleuciden. Hier op kan de verstandige leser letten.
margenoot94
Te weten, hoornen, Dat is, Koninckrijcken, welcke waren Egypten, Syrien, Macedonien, kleyn Asien.
margenoot95
Dat is, als Alexander Magnus sal gestorven zijn. Siet boven op vers 8.
margenoot96
Te weten, uyt de Griecken. Dit en is niet te verstaen van het geslachte ofte kinderen Alexandri Magni, want als geseyt wort hier ond. cap. 11. vers 4. Ontrent twaelf jaer na sijn doot, zijn sijne sonen Alexander ende Hercules, mitsgaders hare moeders, ende sijn gantsche geslachte omgekomen: Ende sijn Koninckrijcke is verscheurt, ende vier Koningen van andere stammen, hebben sijne Rijcken onder haer gedeelt.
margenoot97
Dat is, niet soo machtigh als Alexander de Groote, met den welcken sy niet en zijn te vergelijcken.
margenoot98
Hebr. in den voortgangh, of, in’t gevolgh hares Koninckrijcks. Siet boven 2.28. Te weten, als haer Koninckrijcke sal beginnen af te nemen, door de groeijende ende dagelicks aenwassende hooge macht der Romeynen. Andere verstaen hier door het laetste hares Koninckrijcks, hare heerschappije over de Ioden in het Ioodsche lant, want hare regeeringe in Syria heeft noch lange geduert. Maer Antiochus Epiphanes is de laetste geweest, die over Iudaea geheerscht heeft.
margenoot99
Dat is, de mate harer sonden sullen volbracht hebben. Dat is, als veel Ioden van den waren Godtsdienst sullen afgeweken zijn, daer van te lesen is 1.Mach. cap. 1. vers 12, etc. ende c. 2. vers 15. Hebr. als het de afvallige volkomen sullen gemaeckt hebben. Van dese afvallige siet boven vers 12.
margenoot100
Verstaet dit van Antiocho Epiphane, die het Rijcke met list heeft ingenomen. Siet ond. cap. 11. vers 21.
margenoot1
Dat is, regeeren.
margenoot2
Siet Deut. 28. de aenteeckeninge op vers 50.
margenoot3
Siet Psal. 78. de aenteeck. op vers 2. Antiochus Epiphanes is geweest een man sonder schaemte, of eere, durvende doen wat hem in den sin quam, een loose boeve, haest kunnende duystere dingen vatten, ende selfs kunnende verborgene bedriegerijen seer behendelick bedencken.
margenoot4
Te weten, Antiochi Epiphanis.
margenoot5
Maer door toelatinge Godes, willende de sonden sijnes volcks door hem, als een roede, te huys soecken. Siet boven vers 12. Andere verstaen dit alsoo, dat hy het doen soude niet door kracht, maer door arghlistigheyt, bedrogh, verraderije, ende moorderije. Siet vers 25. Hy heeft, als sommige schrijven, sijnes vaders, ende oock sijnes eygenen broeders ombrenginge in eene seditie weten te bestellen, ende hy heeft sijnes broeders Seleuci sone het Rijcke afhandigh gemaeckt, ende voor sich selven genomen. Hoe hy door hulpe ende bedrogh der Ioodscher Hoogepriesteren, ende de apostasie veler Ioden, het Ioodsche lant overheert hebbe, siet het eerste boeck der Machabeen, ende Iosephum.
margenoot6
Hebr. hy sal wonderheden verderven. Antiochus Epiphanes heeft veler wegen groot verderf gedaen, maer insonderheyt in het Ioodsche lant, ende aen den tempel te Ierusalem. siet 1.Mach. 1.22.
margenoot7
Te weten, in het uytrichten sijner booser aenslagen.
margenoot8
Sommige verstaen hier door de stercke, de Egyptenaers. siet 1.Mach. cap. 1. vers 20. Maer andere verstaen hier door, de Godtvruchtige onder de Ioden, die vers 10. genoemt zijn des hemels heyr. Andere, niet alleen de Egyptenaren, of Ioden, maer oock andere naburige natien, die hy bekrijgen soude.
margenoot9
Dat is, de Ioden. siet 1.Mach. cap. 1. vers 25. Hebr. het volck der heyligheyt.
margenoot10
Of, na, of, vermits, of, boven.
margenoot11
Het Hebreeusch woort beteeckent, verstant, of verstandigheyt, vernuft, neerstigheyt, gaeuwigheyt, ende kloeck beleyt.
margenoot12
Dat is, door sijne arghlistigheyt sal hyder vele bedriegen, Te weten, die van Asien, Syrien, ende Egypten, die hy met geschencken en gaven heeft aen de hant gekregen, ende gehouden.
margenoot13
Of, gelucken.
margenoot14
Of, onder sijne hant.
margenoot15
Hebr. groot maken. De sin is, Na dat hy vele groote saken geluckelick ende na sijnen wensch sal hebben uytgerecht, soo sal sijn herte deshalven sich verhoovaerdigen.
margenoot16
D. terwijle de menschen sonder eenigh achterdencken van quaet sullen zijn, ende meynen, dat alle dingen stille ende wel zijn, soo sal hy daer op loeren, ende hy salder vele onvoorsiens overvallen. Anders, door gerustigheyt, Dat is, makende bedriegelicken vrede, om dese ende die alsoo te bedriegen. siet 1.Mach. cap. 1. vers 31.
margenoot17
Dat is, tegen den Godt Israels. Siet boven vers 11.
margenoot18
Maer door eene verschrickelicke kranckheyt, komende van Godt den Heere. Siet 1.Mach. cap. 6. vers 8, etc. ende 2.Mach. cap. 9. vers 5, etc.
margenoot19
Siet boven vers 14.
margenoot20
D. verberght het, verzegelt het, houdt het secreet, T.w. dat het niet ruchtbaer en worde onder de ongeloovige ende vyanden van Godes Kercke: sulcke honden ende swijnen, souden daer door meer verbittert ende rasender gemaeckt worden. Vergel. Iesa. 8.16. Apoc. 10.4. Maer ’t en wort Daniel niet verboden den Godtsaligen Ioden dit te openbaren tot haren troost, als c. 12. vers 4. Doch alles met discretie.
margenoot21
Te weten, eer dese Prophetie vervult sal worden. Daer zijn over de drie hondert jaren verloopen van de doot Belsazars, ofte het beginsel van de Monarchien der Persen over Babel (doe Daniel dit propheteerde) tot de doot Antiochi Epiphanis.
margenoot22
Tot hier toe is verklaert het eerste deel des achtsten Capittels, namelick de Prophetie van het Rijcke der Persen ende Meden, Alexandri des Grooten, ende der gener die hem in het Rijcke gevolght zijn.
margenoot23
Ofte, ick wiert kranck gemaeckt, etc.
margenoot24
T.w. van schrick ende van verbaestheyt.
margenoot25
D. ick bediende het ampt ’t welck my de Koningh hadde opgeleyt. siet boven d’aenteeck. vers 2.
margenoot26
Of, van vvegen dit gesichte, ’t welck Daniel soo verschrickt hadde, dat het uyt sijnen sin niet en konde gaen.
margenoot27
De sin is, Al was ick hier over soo seer ontstelt, nochtans bedwongh ick my soo, dat niemant uyt mijn gelaet mijne verslagentheyt ofte verbaestheyt en konde mercken: Of, dat niemant en merckte, waer van dat ick kranck geworden was, ofte, dat ick sulck een gesichte gehadt hadde, achtervolgens het bevel ’t welck Godt hem gegeven hadde, vers 26.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken